Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kapitein van de lijfgarde. Deel 2 (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2
Afbeelding van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

(1888)–H.J. Schimmel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 138]
[p. 138]

V.

‘Wat zeg je? Aan een anderen kant van Londen gaan wonen? Neen...! neen...! dat doe ik niet!’ zei Maud driftig, terwijl zij den Kaptein met een donkeren blik aanzag.

Deze was juist thuis gekomen van zijn morgen-bezoek in Dorchesterhouse, had ter nauwernood gegroet, den hoed met heftigheid op de rustbank neergeworpen, met groote stappen het kleine vertrekjen heen en weer geloopen en toen zijn besluit meêgedeeld, dat de wrevel der andere in zulk een hooge mate had opgewekt. De toon, door beiden in de laatste oogenblikken aangeslagen, was geheel in strijd met dien in vorige dagen vernomen, maar kwam die der laatste weken tamelijk nabij.

Van lieverlede was de toon scherper geworden en had ieder dier twee het voor zeker gehouden, dat betere bekendheid met elkaârs gebreken daarvan de eenige oorzaak was. ‘Hoe weinig gemoed heeft ze! Hoe weinig gevoel van betamelijkheid! Hoe scherp altijd, indien ze in haar meest zoo kinderachtige begeerten wordt gedwarsboomd!’ zoo klonk sedert weken een inwendige stem in zijn binnenst, meestal echter spoedig overdekt door een andere, die de

[pagina 139]
[p. 139]

tolk was der steeds geprikkelde zinnelijkheid. ‘Wat brommige oude! Wat saaie paai, die niet meer weet wat genieten is en een jonge mooie vrouw diets wil maken dat zich vervelen eigenlijk het ware is! Wat huichelende zedemeester, die alléen denkt te weten wat goed en kwaad is!’ zoo had zij vaak geoordeeld. En in de laatste dagen kwamen er nog andere veel gewichtiger overwegingen bij. Ze kon niet begrijpen, dat ze zich ooit door hem had kunnen laten liefhebben! Wat stak die andere, met dat fijne blonde eigen hair, met die matte aristokratische gelaatskleur, die regelmatig schoone trekken, welke een voorname geboorte, een afstammeling van een eeuwenoud geslacht, spelden, voordeelig bij den zwaar gebouwden vaak zoo plompen burgerman af!

Haar ideaal van mannelijk schoon was geheel veranderd; daarbij deden de eischen van haar bloed zich luider dan ooit hooren en zochten ze vervulling en voldoening langs een anderen als den nu reeds platgetreden weg!

‘Je wilt niet? Je zult!’ riep Semeyns driftig na hare straks zoo krachtig uitgebrachte weigering uit.

‘Weer die meesterachtige toon! Je wordt hoe langer hoe beter kathechiseermeester!’ klonk het, en het scherp lachjen, dat de woorden vergezelde, gaf er iets sarrends aan.

‘Ware ik waarlijk wat je me denkt te zijn, dan liet ik je opsluiten in een verbeterhuis!’

‘Wat?’

Het scheen dat de woede haar niet toeliet meer te zeggen. De vonkelende blik en de niet te beschrijven

[pagina 140]
[p. 140]

smadelijke lach, die langs de saamgenepen lippen gleed, getuigde echter voldoende wat het gehalte zou zijn geweest der woorden, indien ze ze had kunnen uitbrengen.

Eindelijk scheen zij dat toch te kunnen. Met heesche stem klonk het afgebroken, hortend en stootend: ‘Denkt je me nog het kind, dat je de prachtige hairen afsneedt en dat dit duldde? Je hebt het mis... ga heen... je verveelt me!’

Een rilling liep door zijn krachtige gestalte. Het woord was gesproken wat hij reeds meermalen op haar lippen had gevreesd te zien zweven. Hij verveelde haar; hij, die bijna geen uur van vrede had gekend sedert hij haar had leeren kennen, sedert hij door haar werd aangelokt; hij, die het edelste wat hij had gehad, voelde wegdorren onder hare omhelzingen, die het heiligste haar ten offer had kunnen brengen, ontving tot loon het schamper woord: je verveelt me! Dát waagde een vrouw te zeggen... een vrouw, zoo als zij er eene was!

Nog onder den indruk van het straks gevoerd gesprek met de verworpelinge, die haar geschandvlekten naam met het blanketsel van een adellijken titel trachtte te bedekken, vond hij dezelfde oneer hier, welke hem ginder met zooveel minachting vervuld had. Hij bleef voor haar staan; hij legde den stevigen knuist op haar blanken molligen schouder, maar niet om dien te stroken, waarlijk niet; want de getroffen schouder helde over onder den geoefenden druk.

‘Bood de bleeke melkmuil, dien ik je verbood aan te zien en die hier dikwijls komt als ík er niet ben, je meer?

[pagina 141]
[p. 141]

Hoeveel wel? Misschien, dat ik tegen hem op kan in 't bieden!’

Maud sprongen de tranen in de oogen. Waren haar weinige weken vroeger zulke woorden toegevoegd, ze zou hebben uitgeroepen: ‘dat is laag!’ en daardoor bewezen hebben boven een laagheid verheven te zijn. Thands evenwel was alleen de plompheid, waarmeê de neiging voor een ander haar als een laagheid werd voorgesteld, de oorzaak harer tranen. ‘Hoe ik hem haat!’ bruischte 't in haar binnenste.

Zij snikte en dezelfde uitroep, in de keel gesmoord, weerklonk nog krachtiger in het hart.

Semeyns zag alleen de tranen, zag alleen beide handtjens, die haar droef gelaat bedekten en van die handtjens de schoon gevormde vingeren, die hij zoo vaak had voelen schuil gaan in de zijne; zag alleen den zwoegenden boezem, van welken door den druk zijner hand het beschermend plooisel was afgegleden. ‘Maud! Maud!’ riep hij op gants anderen toon. ‘We zijn op een gevaarlijken weg! Niet verder! Keeren wij om! O, ik heb je zoo lief! De jaloezy doet me als een krankzinnige handelen. Ik kan niet buiten je - Maud, droog die tranen af! Ik kan je niet zien schreien! Maar beloof me dan dien ander niet meer te ontvangen... hier in mijn woning... in ónze woning!’

‘Maar wie zei je dan toch, dat ik dat deed?’ vroeg de behendige.

Dat zij eenklaps zoo bedaard, zoo koud zelfs tegen-

[pagina 142]
[p. 142]

over zijn hartstochtelijke betuigingen, zulk een vraag kon, ja durfde stellen, bewees wel, dat Semeyns den vinger aan de wonde had gelegd; bewees wel, dat het verleden voor haar was voorbij gegaan met tal van liefelijke herinneringen, maar ook, dat straks de uiting harer smart een gants andere oorzaak had als zijn toorn.

‘Deê je 't niet, liefste? O! dan was ik wél hard tegen je. Deê je 't niet? Andwoord mij, oog in oog en hand in hand!’

Hij was voor haar neergeknield; hij staarde haar in de oogen; hij hield haar beide handtjens in de zijne geklemd. ‘Andwoord me nu, Maud, mijn Maud! Deê je 't niet?’

Zij was angstig; zij was het door hem. Zij rekende hem dat als een schuld te meer toe. Ze verzamelde al haar kracht en zei met forschheid: ‘Neen!’

‘Ik dank je!’ Hij haalde haar hoofdtjen naar zich toe en bedekte haar nog pruilend mondtjen met kussen.

‘Je hadt dus geen enkele reden om zoo iets van me te denken! En je verwijt klonk toch zoo scherp!’ stamerde zij. De opmerking bewees, dat zij de volle heerschappij over de aangeboren slimheid behouden had.

De rollen waren geheel verkeerd; de man, die van dat alles niets bespeurde was naïef kind geworden; het vroegere kind een volleerde intrigante....

‘'t Was dus alles inbeelding en op zoo'n zwakken grond veroordeelde je mij...!’ vervolgde zij. De beschuldigde had zich volkomen opgericht en was de aanklagende geworden.

‘Is er liefde zonder ijverzucht?’ vroeg de ander, die

[pagina 143]
[p. 143]

haar in de armen had genomen en als een lichte donzen veder naar de rustbank droeg, waar hij zich nederzettede naast haar. ‘Och, ik ben zoo rampzalig geweest; weken, weken lang! Ik verkropte mijn verdriet... Ik lijd zoo veel! Maud, maak mij het leven dragelijk...! Maak toch dat ik alleen aan jou denk... aan je liefde... dáaraan alleen...! Willen we samen naar Barbados gaan? Als ik om een Goeverneurschap vraag, dan geloof ik zeker dat ik het krijg...’

‘Straks wilde je me meênemen naar den anderen kant van de stad....’

‘Ja, want Kingstreet is te ver van de Residentie Zijner Majesteit, veel te ver van Holland-House...’

‘Was dat de eenige reden waarom je verhuizen wou?’ vroeg ze met den vinger dreigend.

‘Neen; ik wil even oprecht als jij wezen; ik wilde je uit dezen hoek der groote stad voor goed van daan hebben.’

‘Ik weigerde dát al; en nu wil je me nog verder, naar de wilden zelfs geloof ik, voeren! Je hebt me wél lief!’

‘Ik dring er niet meer op aan, Maud! Ik gevoel 't, 'k was zelfzuchtig.... maar ik zal me beteren, liefste! Ik zal dadelijk toonen dat het me ernst is. Ik heb van middag dienst bij Holland-house... Ik had vast besloten je met me meê te nemen en in de nabijheid in kwartier te brengen.... Maar dat wil ik nu niet meer....’

‘Daar ben ik blij om.... Maar waarom dan toch

[pagina 144]
[p. 144]

straks dat humeur? Waar ben je van morgen geweest? Je vertelde me vroeger altijd waar je naar toe ging - ten minste ik geloofde dat je dat deedt...’

‘Zeker! zeker!’

‘Maar van morgen zei je me niets.’

‘Je vroegt me ook niets; dat deê je in de laatste weken niet meer. 't Scheen wel, dat het je niet veel meer schelen kon...!’

‘Begin je weer?’ vroeg ze met een schalkschen blik. ‘Nu, waar ben je dan geweest?’

‘Bij Kate Sedley, bijgenaamd Gravin van Dorchester..’

‘Foei!’

‘Ook jij! Dat “foei” klinkt heerlijk van die lieve lippen! Ja, een gemeene vrouw! In 't slijk tredend wordt de voet zoo gauw met slijk bespat. Ik geloof, dat ik er iets van meêbracht toen ik hier binnen kwam.’

‘Ik hoop dat je er nooit weer naar toe zult gaan. Neen, ga er nooit weer heen! Beloof me dat nu eens..? Wat jouwde het volk haar uit! 't Moet een heel leelijke vrouw wezen al heet ze ook van adel... Ziet ze er erg gemeen uit? Tóch prachtig, hé? Wat reed ze op dien middag bij White-hall in een mooi rijtuig... met de vier! Ze was de lief van een stokouwen man, werd me toen verteld? Wat een smaak! Karel, ik wil niet dat je er meer naar toe gaat..!’

‘Ook jaloersch! Wat verheugt het me nu dat versleten vrouwspersoon bezocht te hebben...! Nu blijkt me eerst recht wat er in je hartjen omgaat! Dag, lieve, lieve Maud, tot van avond!’

[pagina 145]
[p. 145]

‘Neen, neen, laat me nu niet alleen!’ bad zij met den innigsten aandrang.

Hij was er verre van de beweegreden tot zulk een bede te vermoeden. Hij hoorde er slechts de uiting in van de hartstochtelijke liefde, die, een wijle in de eentoonigheid van het alledaagsche leven verdoofd maar op de vuurproef gesteld, zich in al haar volheid en frischheid weder openbaarde. Met het grootste zelfvertrouwen, met een zalig gevoel van overwonnen te hebben en zeker te zijn van een blijvende zegepraal, sloeg hij haar bede om bij haar te blijven af en kuste hij haar vaarwel.

‘'t Is of Onze Lieve Heer het wil!’ prevelde zij, toen de buitendeur dichtsloeg en het geluid van zijn laatsten voetstap was weggestorven. ‘Als hij bij me gebleven ware... vandaag... dan zou Edward niet hebben kunnen komen en had ik mijn woord kunnen houden. Maar morgen dan? Och, dan had ik vergeten kunnen zijn wat ik den vorigen dag beloofd had.’

Ze dacht na; ze had een logen gezegd. Maar had ze dan niet al lang in hare handelingen gelogen? Nu was ze veel meer zich zelve geweest dan weken te voren; nu had ze ten minste voor zijn aangezicht durven liegen. Dúrven! Waarom zou ze de keten niet durven breken, welke haar zoo ontzachelijk zwaar was gaan wegen? Zie, daar stond de ander voor haar in een wit golvend kleed, in het midden door een gouden gordel vastgehouden, en aan de schouders wuifden twee sneeuwwitte vleugelen! Wat bevallige lach! Wat liefdegloed in de blauwe kijkers! Als hij de armen

[pagina 146]
[p. 146]

nu uitbreidde, dan zou ze zich niet kunnen weerhouden zich er in te werpen. Zij lachte een oogenblik later zich zelve uit om de zotte zinsbegoocheling...

‘Dat is nu de prins uit mijn sprookjen! Zou hij 't lang blijven?’ vroeg ze zich af.

Wonderlijk wezen! Er begon zelfkennis te komen, maar die leidde in 't geheel niet tot zelfbeheersching.

De kamerdeur werd zachtkens geopend en het loopmeisjen van moeder Hopps sloop op haar kousen binnen en lei een smerig stuk papier op het hoek-tafeltjen neer. Maud merkte 't niet eens op.

‘Ik ben bang voor zijn soldatenwoestheid!’ prevelde zij nu. Was dat het andwoord op de vraag, welke zij zich misschien in het binnenst gedaan had: wat ze dan nog wel voor den ouden minnaar gevoelde? ‘Ik heb wel alleen durven vluchten toen ik dacht hem lief te hebben!’ en bij die woorden zag zij naar de deur, welke naar de trap voerde en langs deze den weg opende naar de straat.

Wat schok! 't Was of een slaapwandelende eensklaps door ruwe aanraking gewekt werd! De deur was opengegaan... Een Lady in rijke kleedij stond op den drempel en breidde de armen naar haar uit.

‘Auntie! Auntie!’ riep Maud, en opgetogen viel zij de binnentredende om den hals.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken