Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kapitein van de lijfgarde. Deel 2 (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2
Afbeelding van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

(1888)–H.J. Schimmel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 206]
[p. 206]

IV.

Neen, traagheid was 't niet geweest maar wel bewustzijn van onmacht, toen Geertruid een arbeid afwees, die in zes dagen en nachten haar twee dukaten had kunnen opbrengen! Zij had, thuis gekomen, zelve niet geweten hoe haar dat mogelijk was geweest, en Brechtjen had er wel op gepast te laten merken, hoe moê haar arm was geworden waarop Moeder had gesteund.

Toen Ernst van school was gekomen had hij wel vijf minuten moeten staan kloppen eer hij was open gedaan door Zus, die hem om den hals was gevallen en hem had medegedeeld, dat Moê naar bed was gegaan om haar hoofdpijn, en nu wat zou zien te slapen; waarom ze hem met een paar van haar liefste woordtjens bad om toch zacht te loopen... liefst op zijn kousen daar hij op zijn schoenen altijd zoo klotste... 't Zou wel gauw over wezen, had ze er bijgevoegd, toen ze hem zóo bang zag worden, dat hij niet alleen de schoenen uittrok maar 't ook zijn kousen woû doen.

De hoop der beide kinderen op Moeders spoedige her-

[pagina 207]
[p. 207]

stel werd niet vervuld, en veertien dagen later was beider onrust nog toegenomen!

Aandoenlijk tafreel! zoo oordeelde ook de lange magere man, die de steile trap naar de bovenste verdieping met moeite was opgeklommen en de deur, op het kleine portaal uitkomende, had geopend. 't Was nog hel licht op de trap geweest, maar op den drempel van de kleine slaapkamer met de groote bedstede was het zóo donker, dat hij geen voet vooruit zou hebben durven zetten, indien hij denzelfden tocht niet reeds dagen achtereen had gedaan.

't Is Barend Nagtegaal, de apotheker en de vriend der familie. Hij werd een dag of tien geleden heel laat in den avond - 't was warempel al over tienen! - wakker geklopt en had meteen de akelig luide en scherpe stem gehoord van zijn zuster Mietjen, die daar naast sliep, en zeker weer niet in slaap had kunnen komen na al dat eten! Zij had hem verboden op te staan, daar ze in den vooravond nog van den moord had gehoord, die op 't Karthuizerskerkhof drie weken geleden was begaan. Hij mocht zich niet aan gevaar blootstellen... hij was dat ook háar verplicht!

Maar hij had zeer goed geweten wat zijn plicht was en had niets om al dat geschreeuw en gekrijsch gegeven. Hij was naar beneden gegaan met zijn vaderlief op en in zijn slaaprok, waar zijn heupdoek om heen was gewonden; dát was hij niet Zuster Mietjen maar zich zelven verplicht. Hij had toen aan de binnenzijde der deur heel manhaftig, dat wil zeggen: heel knorrig gevraagd, wie zoo laat in den nacht hem durfde storen.

[pagina 208]
[p. 208]

Eer hij nog goed uit had kunnen grommen, had hij de stem van den kwajen jongen al herkend, die zoo dikwijls tegen hem een langen neus had gemaakt, als de deugniet dacht niet gezien te worden door de ‘lange spuit’ zooals hij, God beter 't! hém, een artsenijmenger, had durven betitelen. ‘Dekselsche straatslijper!’ had hij geroepen, maar ditmaal te vroeg. Waarom niet de kalmte bewaard, die hem anders altijd eigen was en hem zoo goed stond? Want, toen hij gehoord had hoe 't er op de gracht uitzag bij de Juffer, was hij op zijn muilen meêgesloft en had hij in aller ijl de huisdeur achter zich dicht getrokken, zonder er zelfs acht op te geven of ze wel in 't slot sprong.

Mietjen, die alles wist wat er in Barend stak, had zich in haar bed opgericht, wel vermoedende wat er gebeuren zou. Dat zij iets niet wou, was voor Barend voldoende om dat iets juist te willen. Hij had niet alleen de deur geopend, maar was zelfs naar buiten gegaan, de nachtlucht in, zonder zijn warme dagkleêren aan, haar alleen in het holle huis latende, terwijl de deur niet eens op het nachtslot was! Lieve Hemel! Er waren toch niet alleen stinkende medicijnen in huis, maar ook zilver, maar ook een kostelijke menschen-ziel, genaamd Mietjen, die wist dat ze meer was dan het kostelijkste en dáarom.... met dicht geknepen oogen het gezicht in het mollige kussen begroef en de dekens hoog er over heen haalde. Kwam er een dief en moordenaar, dan hoopte ze, door zich onzichtbaar te maken, nog het leven te behouden!

Och, haar lieve leven werd dien nacht niet belaagd,

[pagina 209]
[p. 209]

maar wel haar lieve rust; want in de gevaarlijkste ure - de Wester sloeg volle twaalf slagen - had zij een gestomp en een getrap tegen de voordeur gehoord, dat het heele holle huis er van gedaverd had. Lieve Heer, zij had haar veeren bed moeten verlaten, wat lang niet makkelijk viel, daar zij in den donker het trapjen niet had kunnen vinden en dus genoodzaakt was den sprong uit de bedsteê naar beneden te wagen! Zij was gelukkig op de bloote voeten terecht gekomen en toen naar beneden gehold, zoodat ze naar asem snakte, evenals haar garnalen het konden doen in haar ijzeren pot!

Daar hadden Broêr en Zuster in de apotheek tegen over elkaâr gestaan zoo als nímmer te voren. Beiden dachten voor het eerst van hun leven eenstemmig; 't gold: elkaârs voorkomen. Beiden vonden te gelijk, dat ze nooit nog zóo iets gezien hadden, zelfs niet in het honden- en apen-spel op de Nieuwmarkt. Maar na dat korte oogenblik van eenstemmigheid was er weder verschil en klonk er uit den mond van Mietjen met zekere grimmigheid: ‘dat hij nu wel het flerecijn zou krijgen’ en toen, als andwoord op een vraag van den ander: ‘Wat blief? Naar de Juffer gaan, morgen vroeg? Dat doe ik niet. 't Zal er daar wel niet zoo Spaansch uitzien als je zeit,’ waarop de ander, ongewoon bewogen, te kennen had gegeven, haar hier niet alles te kunnen vertellen, want dat ze op bloote voeten stond waar kramp uit voort kon komen, die heel gevaarlijk was bij dikke menschen, vooral vrouwen. Maar náar was 't daar ginder, héel naar.... en die twee kinderen hadden niets als mekaâr!’

[pagina 210]
[p. 210]

Met het aanlichten van den dag was Mietjen al haar huis uit met een hengselmand aan den arm. Barend zou zich zelven nu in de eerste uren wel kunnen helpen, want in koken en stoven was een aptheker toch half een vrouw.

't Was erger, veel erger geweest dan Barend had gezegd.

Die Barend! Hij zag nooit goed! Hij overdreef altijd, in 't vergrooten als in 't verkleinen. De Juffer was héel zwaar ziek; dát had ze Brechtjen, die voor het bed zat te schreien, maar zóo zacht, alsof het kind haar eigen snikken niet hooren wou, dadelijk gezeid. ‘Zeker zelve ook geen oog dicht gedaan van nacht? Gauw dus onder de dekens, Brecht! Ik kan hier wel een poos blijven...’ Zóo had ze haar toegesproken en zóo was ze blijven spreken, dagen achtereen, schikkend en ordenend, tucht oefenend over allen, over den wilden jongen en de zieke niet het minst.

Ze zorgde voor deze met een handigheid, welke Brechtjen een goed voorbeeld was, en toch zag het kind de goede buurvrouw niet gaarne aan het ziekbed. Of die goede buurvrouw ook gauw begreep waarom dat was! De zieke ijlde veel en haalde alles verward door elkaâr, maar ‘een goed verstaander heeft maar een half woord noodig,’ en zij was ‘een goed verstaander’, beter nog dan de beste! Nú had ze hooren kreunen en prevelen: ‘in London nog altijd!’ dan weer blij roepen: ‘geef hier - geef hier dien brief.... van hém misschien’ en dan weer klagen: ‘ik durf het werk niet aan, heusch niet! ik ben zoo erg zwak... Maar twee dukaten, Brecht, hè, die kunnen we

[pagina 211]
[p. 211]

zoo goed gebruiken...!’ Mietje wist genoeg. 't Spande er, dánig, hoor! Precies, zoo als ze altijd had gedacht!

Dadelijk had ze, na nog eens van Barends medicijnen te hebben ingegeven, Brechtjen in haar tijdelijk slaaphokjen op zolder een bezoek gaan brengen, en was ze, den hazenslaap van het geschokte kind door haar haastig optreden en haar zwaren gang storend, zonder omwegen maar dadelijk begonnen: ‘Waarom niet eer gezegd, dat je Moê het niet breed had en voor de lui moest werken? Hoeveel heb je nog in huis? Zóo, weet je dat niet? zóo, alles in de laatste weken maar op den kerfstok laten zetten! Dát kan ik me begrijpen. Kind, je bent ook nog maar een kind... Gebrek zal je niet lijden, hoor, al laat je vader je ook in den steek!’

En toen - ze vergat het haar leven niet! - had ze van dat anders lieve kind een paar oogen gezien....! neen maar, ze leken wel die van een kat! - en had ze moeten hooren van zoo'n kleuter, die nog niet eens haar belijdenis had gedaan welke zij al dertig jaar achter den rug had, dat Vader beter wist wat goed voor allen was dan wie ook, en dat ze niet geloofde, dat zoo iets van een vader ooit gezeid werd tegen zijn kind.... en nog veel meer van die ‘viezevazerijen’ waar, gelukkig, de lomberd geen geld op gaf, niet eens een valsch oortjen...!

‘Waar Moeder gewoon was haar geld te bewaren?’ had zij vervolgens gevraagd, altijd bedaard gebleven en niets terugnemend ván, maar ook niets toevoegend áan, haar vroegere woorden. Het kind had het niet geweten.

[pagina 212]
[p. 212]

Toen was ze wel wat haastig opgestaan, had ze uit haar geldtaschjen, dat zij altijd onder haar voorschoot borg, zelfs onder het bonte dat ze alleen thuis droeg, een rijksdaalder, een gulden en een oud pietjen genomen en die muntstukken op de plaats, waar ze gezeten had, neergelegd. Fijn, niet waar? Ja, zij wist dat zij een heel fijn gevoel had, heel anders als Barend.

Brechtjen had het geld bij het aankleeden gevonden. Ze had het er laten liggen, tot dat ze vier en twintig uur later zich zelve de bekentenis deed, dat Mietjen een goede ziel was en zij eigenlijk een snib die het geld niet waard was, dat ze nu toch maar in een laadtjen zou gaan wegbergen. Het strenge oordeel over zich zelve geveld was nog strenger geworden, dat over Mietjen nog gunstiger, toen deze bleef volharden in haar krachtigen bijstand en hare bedrijvigheid in ziekekamer en huisvertrek, in keuken en kelder, hoewel Brechtjen het stille optreden van Meester Barend toch altijd nog hooger was blijven stellen.

Meester Barend was dan ook even stil en bescheiden als hij lang en mager was. Om het smal gelaat, ontsierd door een langen tot op de bovenlip bijkans neerhangenden neus, fladderden de dunne grijze hairen aantrekkelijk, zoo dikwijls hij, wat nog al eens gebeurde, zonder zijn pruik, en het hoofd alleen gedekt door de katoenen muts waarvan de goedige pluim halverwege naar beneden viel, bij de buren een vertrouwelijk bezoek bracht. In de grijs blauwe oogen lag altijd een vriendelijk stralend lichtjen, zoo lang ten minste geen Amsterdamsche straatjongen op

[pagina 213]
[p. 213]

hem de vervaarlijk scherpe oogen richtte en hem de gewone, meestal grievende, op- en aanmerkingen toesnauwde of, nóg erger! met een lieven glimlach en een zoet stemmetjen beleefdelijk als een snuifjen ‘toeback’ aanbood.

Zijn stem was, naarmate die zijner zuster scheller en schriller was geworden, in zachtheid toegenomen; toch kenmerkte die stem soms een eigenaardige vastheid en klem. Of 't door Mietjens sedert jaren getoonde heerschzucht veroorzaakt werd of door 's mans werkelijk aangeboren zin voor het hoogere, Barend bemoeide zich in 't geheel niet met eenig huiselijk beheer, maar hield éen uur per dag het Leerboek der Artsenijmengkunde, waarop hij zijn graad had verkregen, - het: ‘Nieuw licht der Apothekers van de Hud,’ - in de hand en verdeelde de andere uren tusschen zijn ordinaire en extra ordinaire bezoeken en zijn politieke gesprekken op de stoep onder de luifel van zijn buurman, die een steeds achteruitgaande kaarsenmakerij had.

Een ‘zeer delikaat en gecompliceerd’ geval had hij de ziekte van de Juffer gevonden; een geval, zoo als hem nooit vroeger was voorgekomen; een geval, dat hem toescheen het midden te houden tusschen de gevolgen van gevatte koude en een verkeerde werking van het hart. Hij had in de laatste dagen herhaaldelijk, en dus meer dan de gewoonte was, zijn Leerboek ter hand genomen, maar was 't met zich zelven niet eens kunnen worden, welke middelen hij had toe te dienen. Niet, dat ze ontbraken! Honderd waren er voor een, maar wélke te kiezen?

Hij had eindelijk besloten op de zenuwen te werken,

[pagina 214]
[p. 214]

maar heel voorzichtig, heel langzaam aan, want hij wilde een ‘crisis’ vermijden, een van die geweldige schokken, waarbij hij een doctor medicinae zou hebben te roepen, wat niet zou dienen tot vergrooting van zijn naam, welke in de buurt nog ongerept en ‘excellent’ was. Maar welke recepten hij ook schreef en welke verfoeilijk riekende en smakende medicijnen hij ook toebereidde - Mietjen liep geregeld in de laatste dagen met dicht geknepen neus de aptheek door! - hij had de ziekte maar niet kunnen bezweeren; hij had zich moeten bekennen, dat de krachten slonken en het vleesch der patiënte als van het gebeente werd geknaagd; dat ‘het leven’ gevaar liep, en eindelijk: dat ‘het leven’ niet te behouden viel!

Hoe moest hij handelen, niet als genees- en heelkundige - dat wist hij heel goed! - maar als mensch, wien het hart op de goede plaats zat? Hij had het zich dagen lang afgevraagd, maar nooit zoo ernstig als den middag, dat we hem naar boven zagen stommelen, den deftigen kastoren hoed met slap neerhangenden rand op het hoofd, en den niet minder deftigen zwart laken jas, zóo lang en rechtvaardig uithangend dat hij wel een tabbert leek, aan het lijf. Hij had veel opgemerkt, veel meer dan Mietjen had gedaan of ooit zou kunnen doen. Aan dat ziekbed school een geheim, dat hij alleen had doorgrond. Nimmer was hem de goedheid des Heeren zoo zichtbaar gebleken als in het naderend einde van deze patiënte! Nimmer scheen hem de eere van vader te moeten worden van twee weezen meer nabij! Hoe zou hij 't aanleggen

[pagina 215]
[p. 215]

om de kinderen te doen begrijpen zonder te veel pijn te doen, dat ze de lieve moeder weldra zouden verliezen? Hij kon zich dat maar niet duidelijk maken. Dát was dan ook meer de taak van den Wijkdominee, die het best wist welke woorden het meest zalfden, en welke stem aan die woorden de noodige kracht kon geven, om de radeloosheid te doen verkeeren in blijmoedige berusting, wat dan toch een Christen betaamde.

Hij was, over dat alles nadenkende, tot op den drempel van het zieke-kamertjen gekomen, en staarde het tafereel aan, waarop we straks doelden. De doeken, voor het eenige venster met de in lood gevatte glasruitjens gehangen, waren door het tochtjen, dat het snel openen der deur had aangebracht, zacht bewogen. Een der plooien was op zij gewaaid, zoodat zich een kleine opening had gevormd, waardoor een zonnestraaltjen naar binnen viel. Een lichtstreep reikte van het vensterken tot aan de hoofdtjens der beide kinderen, die, elkaâr omarmd houdende, op een stoel voor de bedstede hadden willen waken, maar daar waren ingedommeld, oververmoeid onder den last van de smart.

Een der chitsen bedgordijnen werd eerst weggetipt door een kleine magere hand; vervolgens kwam er een bleek ingevallen gelaat door de reet en werden door een paar witte lippen eenige woorden gefluisterd: - ja, hij had 't duidelijk gehoord - ‘ik moet blijven... ik wil blijven... om hén...!’ Daarop had hij een beweging en een geluid gehoord als van een mat neervallend hoofd in een geplet kussen. O, zoo het zijn kunst nog eens mocht gelukken die moeder voor haar kinderen te behouden!

[pagina 216]
[p. 216]

Daar roerde zich de eene, de oudste dier twee!

Met een schrik werd die wakker. Ze zag den lieven ouden man in het kamertjen staan, naar 't haar toescheen met een bestraffenden blik in het oog. ‘Dat ik heb kunnen slapen!’ fluisterde zij beschaamd zich de oogen wrijvende, die er nog rooder door werden. Hij wenkte haar tot zich. Zich uit de stevige armen van broertjen behoedzaam losmakend om hem niet te wekken, stond ze weldra op het portaal waar ze hem naar beneden volgde.

‘Dat ik in slaap kón vallen, meester! Erg, niet waar?’

‘Lieve meid, gun je maar wat slaap! 't Gaat met moeder hard achteruit!’ Hij hield bij die woorden het gelaat van haar afgewend, maar voelde nu de ingehouden droefheid van het kind; een zacht nokken deed haar hand in de zijne trillen. ‘Maar hopeloos is 't geval waarlijk niet... Tóch moet uw vader van den toestand weten...’

‘Hij weet het - ik heb hem geschreven.’

‘Zoo? Wanneer?’

‘Den eersten dag van moeders ziekte.’

‘Dus al drie weken geleden. En nóg geen bericht!’

‘Maar dat zál komen.... ik weet het zeker!’ riep Brechtjen levendig.

‘Waar houdt hij zich op?’

‘Dat weet ik niet recht.’

‘Maar, kind...! Je Moê zal toch vroeger wel brieven ontvangen hebben! Waar liggen die bewaard?’

‘Vaders laatste brief, waaruit Moê ons voorlas, was uit een stad, waarvan ik den naam onthouden heb...’

[pagina 217]
[p. 217]

‘Maar daar zal hij niet meer wezen...’

‘Dan ergens anders in Engeland...’

‘Maar dat is zoo groot.’

‘Toch is mijn brief besteld en is het andwoord op weg. Ik weet het zeker...’

‘Hoe dan?’

‘Ik heb er van nacht van gedroomd. Ik wou voor moeders bed den brief opwachten, en toen ben ik in slaap gevallen...’

‘Een licht slaapmiddeltjen zou haar goed doen’ dacht Barend.

Hij overlegde even wat hij bij den papaverkop zou voegen om te gelijker tijd ook hier op de zenuwen te werken.

‘Daar komt iemant de stoep op. Hoort u, meester?’

‘Kom, je moet in bed wat gaan slapen... Ik zal mijn zuster zeggen, dat ze niet mag komen; dán komt ze.’

Werkelijk, daar meldde beneden zich iemant aan; 't was 's Landspost. Hij bracht een duren brief, die nochtans door Brechtjen met gejubel werd ontvangen. ‘Laat maar, Meester!’ riep ze Barend, die naar zijn geldzakjen tastte, vroolijk toe, ‘ik betaal de twee schellingen. Uw zuster zorgde er voor dat ik dat kan!’

‘Zóo, deed Mietjen dat!’

Hij prevelde er zoo wat van, dat haar hart beter was dan het vet, dat er om heen was gegroeid. ‘Waar ga je heen?’ vroeg hij verwonderd. ‘Toch niet naar boven, naar de ziekekamer? Daar moet rust wezen - daar moet de slaap komen, anders is 't binnen vier en twintig uur gedaan!’

[pagina 218]
[p. 218]

Hij mocht roepen, vermanen, verbieden, het kind was met den brief naar boven gehold en was bezig dien voor te lezen, toen hij hijgend het bovenportaal had bereikt. ‘Allerliefst kind!’ las Brechtjen met een hoog rooden blos op de benepen wangen, met luide stem, vlak voor de chitsen bedgordijnen. ‘Dagen lang heeft uw brief rondgezworven eer hij mij in handen kwam. Zoodra ik verlof kan krijgen kom ik over. Houd mij op de hoogte van moeders ziekte! Schrijf mij spoedig aan het adres, dat ik moeder in een mijner laatste missives opgaf: Mr. Stevens... Fleetstreet.... London. Ik ben in groote angst. Goed, dat moeder lieve buren heeft leeren kennen! Dankt hen uit mijn naam en vraag of ze u willen blijven helpen; Ernst kan nog zoo weinig. Gij kunt toch alles niet alleen af. Zeg moeder toch, dat ik gauw kom....! héel gauw...! zoodra ik hier gemist kan worden! Wat zou ik gaarne bij u willen zitten en moeder, die het beste meriteert, helpen oppassen. Hartelijk, hartelijk gekust van uw liefh. vader.’

Een kreet, een snik klonk uit de donkere bedstede. Een witte magere hand werd naar buiten gestoken, vatte den brief aan en bracht dien aan de lippen. Na die krachtsinspanning viel de patiënt, die zich halverwege had opgericht, weder uitgeput achterover. Dikke tranen vielen langs haar uitgeteerde wangen en koelden de brandend heete ooghoeken af; zoo lang zij daar had gelegen had zij geen enkelen traan gestort....

Er was ontspanning gekomen; er kwam weldra neiging

[pagina 219]
[p. 219]

tot rusten, tot dommelen, tot slapen. De Meester schreef het toe aan het medikament, den vorigen dag aan het vroeger recept toegevoegd en waardoor hij op de slijmvliezen had willen werken, wat nu bleek gelukt te zijn.

Brechtjen en Ernst waren innig overtuigd, dat Vaders brief een mirakel had gedaan.

Die goede lieve vader, dat hij zelfs op zoo'n afstand nog zóoveel voor hen kon doen!

Moeder was ingeslapen. In den beginne hadden de lippen zich nog zenuwachtig bewogen; maar weldra geen enkele trekking meer! De ademhaling werd rustiger en rustiger. De Meester had stilte aanbevolen, de grootst mogelijke stilte; niets mocht de slaap, die zoo gewenscht was, storen; alleen maar moest om het uur een lepel vol van het drankjen worden ingegeven; dát vooral mocht niet achterwege blijven, want de geruste slaap was uit dat drankjen voortgekomen....

De kinderen geloofden dat vast nu Meester het zoo ernstig verzekerde en namen zich dus voor met iederen heel-uurslag van 't Stadhuis, moeder het voorgeschreven quantum toe te dienen. Maar zij hoorden den gantschen dag geen klok slaan. Ze waren weder in elkaârs armen ingeslapen op denzelfden stoel vóor de bedsteê.

Stil was 't dus wel in het geheele huis, juist zoo als Meester Nagtegaal het had voorgeschreven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken