Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kapitein van de lijfgarde. Deel 2 (1888)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2
Afbeelding van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.45 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kapitein van de lijfgarde. Deel 2

(1888)–H.J. Schimmel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 220]
[p. 220]

V.

Twee maanden waren nú in hoop en dán weder in vrees doorgebracht. Brechtjen, steeds trouwer bijgestaan door Mietjen, die het geheele huishouden voor haar rekening had genomen, kon zich geheel aan Moeder wijden en aan de briefwisseling met Vader. Zij had hem goed op de hoogte van alles gehouden. Haar eerste bericht, na de ontvangst van het juiste adres, had vrij gunstig geluid. Moeder had kunnen slapen en was minder moê wakker geworden; maar haar latere waren wel eens minder bevredigend geweest en maakten gewag van groote zwakte.

Weldra kon er weder een betere tijding afgezonden worden. Meester Nagtegaal had het drankjen veranderd om op de maag te werken, wat dadelijk geholpen had daar Moê wat broodsoep had gegeten. De waarheid was, dat Vaders brief, dien ze nu te beandwoorden had, een zeer hartelijken innigen groet voor Moê had ingehouden met de mededeeling, dat hij zou overkomen om allen naar Engeland over te voeren, zoodra hij maar hooren mocht dat Moeder de noodige kracht had voor de zeereis, die in het najaar echter nog al vermoeiend was. Hij zou nu

[pagina 221]
[p. 221]

maar verlof kunnen krijgen voor drie of vier dagen.... maar die wilde hij besteden, om hen allen mede te nemen en bij zich te houden zoo lang hij kon.

‘Bewaar die brieven toch goed, Brechtjen!’ had Moê eens gezeid. ‘Leg ze bij de andere!’ En toen Brechtjen vroeg, waar Moê de andere bewaarde, had zij een trek van tevredenheid op het gelaat der langzaam herstellende bespeurd, geen rechtstreeksch andwoord gekregen, maar alleen het verzoek, om al de ontvangen en nog te ontvangen brieven maar op de beddeplank te leggen. Moeders oogen waren er heel dikwijls op gevestigd en dan bewogen zich de lippen snel en hadden de oogen soms zulk een vreemde uitdrukking. Brechtjen was verre van het vermoeden, dat Moeder zich dan afmatte en aftobde, om een andwoord te vinden op de geheim gehouden vraag: ‘Waarom nu niet aan mij geschreven? Hij weet immers, dat ik nu nog wel niet schrijven, maar toch wel lezen kan?’

Moeder was in de laatste dagen dan al heel goed vooruitgegaan! Brechtjen had weder een brief verzonden, en deze gewaagde reeds van een halven dag opzittens maar droeg dan ook de datum van 14 Oktober. Wat had de tijd van half Augustus af lang geduurd! ‘'t Was wel’ zoo schreef ze ‘of ze er haar heelen groei in had kunnen doen.’ Dat was misschien maar hoovaardige inbeelding, maar dat ze in dien langen langen tijd bijna breien en naaien verleerd had, dat was een nederige en geheel ware bekentenis. Maar Moê, schoon ze nog niet zonder te

[pagina 222]
[p. 222]

beven de pen kon houden, zat nu reeds halve dagen te lezen, meest in den Bijbel, maar toch dikwijls ook in de preeken van hun Wijkdominee ‘die deze zoo lief was te sturen.’

Hoe fijn trachtte Brechtjen te beduiden, dat Vader nu niet meer aan haar alleen moest schrijven. 't Scheen toch wel, dat Moeder iets van wat er in haar binnenste omging, had doen gissen. Brechtjens zinspeling bleek voor Vader onduidelijk te zijn geweest, want deze schreef weder aan haar en weidde daarbij uit over de vreeselijke stormen, welke nacht en dag door Londen en aan de kusten woedden en vele schepen in het Kanaal hadden doen vergaan. ‘'t Zal een obstacle zijn voor de reis in de eerste weken, maar ik kan 't niet langer uithouden.... ik moet komen.’

Moeder, die 's morgens dien brief op haar bed las, sprak er van nu eens vroeg te willen opstaan en ‘zich aan te kleeden,’ zelfs haar beste kleed, haar groen zijden met purperen weerschijn, waarin ze getrouwd was aan te passen. ‘Hij zal me wel wat wijd zijn geworden, kind!’ zei ze met een glimlachjen, dat langs dien vermagerden neus en die verbleekte lippen zoo weemoedig heengleed.

‘Ik geloof dat het niet zoo heel erg zal wezen... maar wel, dat 't u te veel vermoeien zal; en u zal toch wel gauw weer uit willen gaan!’ luidde Brechtjens andwoord.

Hoe behendig had het kind weten uit te stellen wat niet anders als een ontmoediging en een grievende teleurstelling te weeg zou hebben gebracht. Zij werd door

[pagina 223]
[p. 223]

Moeder beter dan door Vader begrepen; want het trouwkleed werd niet te voorschijn gehaald. De kleedij door haar gewoonlijk gedragen werd echter aangetrokken, de verwarde hairen geordend, waarbij Brechtjen mocht helpen, het kapspiegeltjen, dat Karel haar eens uit het veld had mee gebracht waar hij 't in de tent van een Fransch officier had buit gemaakt, vóor haar geplaatst en met nauwkeurigheid geraadpleegd. Brechtjen was angstig bij het laatste en wilde het onderzoek bekorten. Daarom begon ze te vertellen van de tucht door Mietjen uitgeoefend.

‘Die goede vrouw! Hoe veel zijn wij haar geobligeerd!’ zei Moeder even van haar spiegeltjen opziende.

‘Geen kist of ze is van haar plaats geweest...’

‘Och, kind! dat overdrijft je zeker...’

‘Ook onze pronkkamer en het portret van grootvader..’

‘Wat? Heeft ze...?’

‘Alles werd te onderst boven gehaald...’

‘Neen maar...! Liet je dat toe?’

‘Maar ze zorgde extra best voor het brood in de spinde...’

‘Goed, dat je me dat herinnert...! Waar waren mijn gedachten! Hoe heb je 't toch gemaakt...?’

‘Eerst geborgd, maar toen Mietjen er zich meê bemoeide, niet meer.’

‘Ik moet afrekenen met haar... vandaag nog!’

Daar was gelegenheid toe. Mietje kwam weder aanwippen. Terugkomend van de hal of van de groenmarkt had ze dat dikwijls gedaan, maar dan altijd in haar

[pagina 224]
[p. 224]

morgen- of huis-japon. Nu leek ze wel op zijn Zondagsch uitgedoscht. In plaats van haar groven strooien hoed had ze een kleurige huik opgezet; in plaats van het bont of wit katoenen voorschoot, droeg ze een zwart zijden. Ook was de hengselmand of het emmertjen thuis gebleven. Mietjen zag er nu heusch ‘pronke-pintig’ uit, al kon men juist niet getuigen, dat ze door een ringetje was te halen. Hoewel de herfst reeds zijn intreê had gedaan en een gure wind plassen van kil water uit de grauwe wolken voort en naar beneden joeg, stond ze voor Geertruid zich het zweet van het gelaat te wisschen, wat deze, die rilde van de kou, niet weinig verbaasde.

‘Ga nu eens naast me zitten, goede gedienstige buurvrouw!’ zei Geertruid, die aan al dat vegen en dat blazen en steenen een eind wilde maken.

‘Ik heb geen tijd.... waarachtig niet! Ik kom hier alleen, om u te feliciteeren met uw herstel. Dat heeft Barend nu eens netjens opgeknapt, hé? Brief hem om Gods wil niet over, dat ik u dat heb gezegd, want dan berst hij nog van eigengerechtigheid. Daar had je 't van ochtend weer. “Barend”, zei ik, “hoe denk je er nú over?” Je moet weten dat hij de Juffer al verleden week soep had willen sturen.....’

‘Hoe goed zijn Broêr en Zuster toch voor ons allen geweest en daarom....’

‘Bedank me niet! Ik wist immers dat u 't niet had en wij wel. Ik heb niet eens mijn beide rokken gegeven zoo als de Heer het wil, maar slechts een van het half

[pagina 225]
[p. 225]

dozijn. Waar zouden ik en Barend 't ook aan verdoen? En daarom is 't ons een plezier, de lui, die we mogen lijden, 't eens volop goed te geven. En dat bracht mij op 't denkbeeld, u en de beide kinderen van daag tot het noenmaal te noodigen. Zeg nu niet neen, want dan zou u me boos maken en Barend gelijk geven, wat hij nooit heeft gekregen en ook niet moet hebben, wil hij in den huiselijken band blijven.’

‘Och, mijn beste Mietjen, ik deug nog niet in gezelschap - daarbij is 't weêr zoo guur...’

‘'t Zal nog wel guurder worden; dus daarop is niet te wachten... en Barend zeit ook, dat het met de krachten best zal gaan en dat een stevige goed klaar gemaakte pot....’

‘Dus ben je 't nu eens met hem eens’, schertste Geertruid.

‘Hij is er niet bij, en hij zal 't nooit hooren... Ik heb de sleê al voor UEd. besteld. Om twaalf uur precies komt ze voor...’

‘Maar, Mietje zoo'n kippeneindtjen! Dáarvoor een rijtuig te nemen...! Ik weet wel, dat het mij niets zal kosten en dat buurvrouw er niet krom voor zal hoeven te leggen,’ haastte Geertruid er bij te voegen, daar zij die opmerking reeds op Mietjens lippen zag liggen, ‘maar bij alles wat je al voor ons gedaan hebt...! Nu ik dáarop kom! Wees zoo goed mij op te geven wat je voor me betaalde, wil je? Twee maanden toelage is op 't Stadhuis te ontvangen en de derde maand is al ingetreden, maar daarvoor heb ik nog

[pagina 226]
[p. 226]

niet het mandaat van betaling. Och, ik zou zoo graag willen, dat de aptheker de twee oudste liet ontvangen en om het laatste mandaat liet vragen en dan van het montant het voorgeschotene afhield...!’

Mietjen was al lang opgestaan, had met de voeten getrappeld, met de oogen een paar pluizen op de tafel gezien en ze met de vingers gevangen; zij had de lippen herhaaldelijk geopend, om ook eens een woordtjen in 't midden te brengen, en zag nu de kans daarvoor gunstig.

‘Wat een Stadhuiswoorden! Goed, goed, ik zal 't hem vragen.... Waarlijk, langer kan ik niet blijven, wil ik met mijn eten klaar komen.... Ik sta er op, dat u een paar pond zwaarder terug komt dan u heen is gegaan.... Heb ik die papiertjens te geven?’

‘Tusschen elf en twaalf aan de stads-thesaurie.... éen keer in de week en 't is nu de dag....’

‘Bestig... Ik laat Barend er zelf naar toe gaan.... Dan ben ik hem van ochtend meteen van den vloer kwijt.’

De klok van den Westertoren was nog niet koud van den twaalfden slag, of de sleeper had zich reeds aangemeld. Brechtjen had om half twaalf al voor het school van Ernst gewandeld en hem, na een kwartier wachtens, opgevangen en vervolgens meê naar huis genomen. Zij had alle tegenspartelen van zijn kant denken te voorkomen door hem meê te deelen wat festijn hem wachtte, maar de jongen, die altijd anders handelde als zij verwachtte, had zijn tong uitgestoken, evenwel een oogenblik later met zekere deftigheid erkend, dat dikke Mie

[pagina 227]
[p. 227]

toch wel lekker kooken kon. Zij had Moeder, nog voor ze hem was gaan halen, kunnen helpen klaar maken, zoodat die nog wat rusten kon voor zij haar eersten uitgang deed. Die eerste uitgang had eigenlijk naar de Kerk behooren te geschieden, maar - de zeden werden losser, wat ‘op stoel’ reeds meermalen werd bejammerd! - hij werd bij velen uit de gezeten burgerij zeer dikwijls naar slemppartijen en, nog erger! naar den Stads-schouwburg gedaan.

‘'k Hoop maar niet dat de menschen me zien. 'k Had niet moeten toegeven. Ik behoor niet bij de vroolijkheid. Ik behoor - ja bij wien...?’ zoo had Moeder zitten te peinzen; en haar gedachten zwierven ver weg, de zee over... en ze sloeg de handen voor het gezicht, liet ze weer zinken en vouwde ze ten gebede. ‘Moed!’ klonk het: ‘moed! Ik mag me niet weer laten overheerschen - ik moet sterk wezen voor mijn kinderen... Het zwaarste is ook geleden... De pijn is het snerpendst als hij voor 't eerst wordt gevoeld!’

Barend was den heelen ochtend niet van den huiselijken vloer geweest, zeker omdat Mietjen 't zoo graag had gehad. Hij had de papiertjens aangenomen, gehoord, dat ze vóor twaalven, en anders de geheele week niet, konden verzilverd worden, vervolgens den bediende geroepen en dezen naar het Stadhuis gestuurd met verlof daarna te gaan eten en het geld meê te brengen als hij weer op het werk kwam. Zijn thuis-blijven had zijn bezige zuster nog onrustiger gemaakt dan ze reeds was. Een Juffer van Perseyn te eten te hebben was een groote eer; 't zou

[pagina 228]
[p. 228]

haar in de buurt niet weinig in de hoogte steken; maar 't had zijn bezwaren toch ook. Alles, alles moest in de puntjens zijn... En Barend zat in de binnenkamer, die toegang gaf tot de keuken, haar verschrikkelijk in den weg! Hij zat in zijn huisjas op zijn gewone plaats met een koperen stoof onder de voeten. Hij had koû gevat, naar hij zei ‘van nacht bij het zetten van zijn laatste lavement’ - zoo'n man noemde toch maar alles bij zijn naam! - en daarom zou hij vandaag maar binnen blijven en de laatst uitgekomen pamfletten, hem daareven door den boekverkooper van het Singel gestuurd, eens op zijn gemak lezen.

Zij zorgde er voor dat de ‘aterling’ het niet op zijn gemak deed. Telkens moest ze hem voorbij of reikte ze voor hem heen, tot hij opstond, stoel en stoof verschoof en een eind verder ging zitten.

‘Dat je me niet helpt is tot daar-en-toe, maar dat je me expres in den weg gaat zitten is slecht. Je denkt dat alles maar altoos hier naar je pijpen moet dansen...’

‘Hè?’ vroeg Barend met een wreveligen trek op het gelaat uit zijn boeksken opkijkend. ‘Heb ik je niet gezeid, dat je er nog wat meê wachten zoudt, de juffer te vragen?’

‘Alsof ik niet wist, dat je een spelletjen met me speelt en je aanstelt of je er tegen bent juist als 't anders om is.’

‘Daar vel je nu je eigen vonnis... Nu erken je zelve, altijd dwars te wezen en me te dwingen...’

‘Je valt door de ben. Ik weet genoeg! Ik zou nu maar

[pagina 229]
[p. 229]

zwijgen; ieder woord maakt het erger en onze gast hoeft juist niet, als ze hier komt, je in je ware gedaante te zien.’

Barend, die in de laatste tien jaren in ruime mate ondervonden had, dat Mietjes logika gelijk nul was maar toch de zijne altoos tot zwijgen bracht, vond het beter niet verder te gaan en liever warme voeten te houden dan een gloeiend hoofd te krijgen. Hij schoof nogmaals met stoel en stoof verder en liet het tafellaken, dat Mietjen, oogenschijnlijk bij ongeluk, uit haar handen in zijn schoot liet vallen, daar kalm liggen.

‘Daar had ik 't weêr!’ zuchtte Mietjen.

‘Wat?’

‘Die steek in de borst, Barend!’

Hij sprong op. ‘Wanneer heb je je laatste druppels genomen? Je eet te veel, Mietje, heilig, te veel! En dan maak je 't je ook te druk!’

‘Half slag! Dat 's half twaalf! Nog niet gedekt en ik moet naar mijn pot zien! Waarom altoos tegen een nieuwe vaste dienstbô je zoo aangekant? 't Kan er toch af, heb je me gezeid...’

‘Maar, mensch, met een vaste dienstbô heb je geen minuut rust...!’

‘O, dus is 't mijn schuld dat de laatste heenging...? Had ik mijn vinger in je ‘ropsenbusie’ - konserf van vlier - ‘gestoken? Had ik...?’

‘Neen, dat had ik gedaan en nog veel meer en toen is Trijntjen tegen jou opgevlogen...’

[pagina 230]
[p. 230]

‘Daar is met geen man ter waereld ooit te praten... Lieve Grootje!’ riep ze ontsteld, het onheilspellend snerkelen uit de keuken vernemend en ijlings wegsnellend.

Daar stond Barend met het tafellaken en met zijn vrees voor Mietjens steek in de borst. Die broeder en zuster! Water en vuur leken ze wel en toch hadden ze elkaâr lief als tweelingen! Altijd krakeelden ze, maar in die heftige ‘combusties,’ zoo als hij 't noemde die graag zijn aasjen latijn te luchten hing - wat te nacht en te ontijde gebeurde, zoo als zij vaak vinnig opmerkte - voedden zij elkander op! Wat zou beider leven wezen, als de wrijfpaal er eens niet was, tegen welken de kille kalmte des eenen warm werd geschuurd en de heerschzucht der andere van tijd tot tijd pijnlijk aan bonsde!

Barend had de tafel gedekt, de tinnen borden uit de kast gekregen, waar het dagelijksch huishoudgoed in geborgen werd. Naast de bordtjens lag hij de dwaal, op deze de tinnen lepel en het kleine stalen vorkjen met twee scherpe punten. Wat nieuwigheid weer! Waarom niet de oude gewoonte behouden? Een lepel was nuttig; maar een vork om 't eten te pikken van je eigen bord en 't naar je eigen mond te brengen...? Gelukkig dat Mietjen er nooit zoo precies op toezag, daar ze er zelve niet goed meê te recht kon. Nu Juffer Semeyns kwam moest echter de mode achterna worden gehinkeld. Moest er mostert in het potjen, peper en zout in de papieren zakjens worden gedaan en deze op tafel gelegd? Zou er ook olie en azijn gekregen moeten worden? Hij vroeg het Mietjen door

[pagina 231]
[p. 231]

een reet van de deur, die hij dadelijk weer sloot om de wolken rooks te keeren, die de geheele keuken vervulden en Mietjen omgolfden, terwijl het vuur, op het stooktafeltjen rood en geel opvlammend, ze grijsgrauw kleurde.

‘Ik weet niet wat je zegt! Houdt de deur dicht, anders slaat mijn koek om door den tocht!’

‘Dus koek krijgen we ook van middag’ mompelde Barend tevreden. ‘Nu, de deur zal ik dicht houden daar kan ze op aan. 't Lijkt ginder wel een hel, en zij, die er midden in staat, kucht niet eens! Dan is haar steek maar een leugentjen om bestwil... om mij de tafel te doen dekken. Maar 't blijft toch een leugen... Dus oneerlijk is ze ook. Dát spijt me!’

Daar sloeg het twaalf. Barend ging in de apotheek het tafeltjen en de stoelen schikken, waarop een flesch ‘ypocras’ van eigen maaksel kwam te staan met eenige kleine glaasjens en een klein schoteltje met ‘marsepain’ volgens zijn beste recept klaar gemaakt in de aptheek, waarvan 't in die dagen een der smakelijkste ingrediënten was. Hij plaatste zich voor het glas der buitendeur en zag langs ‘den gaper’, die onder de luifel hing, naar boven.

De donkere wolken joegen elkander in ijlenden spoed voort! Lichter zou 't dien dag wel niet worden! De kaarsen moesten maar dadelijk opgestoken. In den winkel ging 't nog, maar in de binnenkamer, welke het daglicht uit de aptheek moest hebben, zou 't spoedig een egyptische duisternis zijn. Dáar had Miê evenwel voor te zorgen. Dáar zou hij nu eens zich niet meê bemoeien.

[pagina 232]
[p. 232]

Er hield een slede stil. Over de onderdeur van den kaarsentrekker werd de vaderlief van buurman gestoken en gluurden twee nieuwsgierige oogen naar buiten.

Barend was op straat gewipt en hielp Geertruid en de kinderen uitstappen. ‘Wat ziet mijn patiënte er goed uit! Binnen, gauw de aptheek in! ... Al is 't ook een binnenwind toch kan hij een catarrha brengen. Alles staat klaar... Dorus, om drie uur hier terug!’

Het laatste bevel gold den sleeper.

Ernst zag nu voor 't eerst met een spottenden lach den opgevulden kaaiman aan, die aan een touw van de zoldering der aptheek afhing en hem vroeger, als hij alleen voor de toonbank stond, groote vrees had aangejaagd.

‘Een glaasjen ypocras?’

Moeder en Brechtjen bedankten; Ernst schoof een glaasjen bij zonder er toe genoodigd te zijn, maar zijn ‘astranterigheid’ baatte hem niets... Een jongen, die nog geen veertien was, mocht geen ypocras hebben! Een kaneeltjen straks misschien! Een stuk marsepain nu al!

‘Als de vrinden nu maar komen en 't zich willen laten smaken!’ schetterde 't uit de binnenkamer.

De gasten, voorafgegaan door den gastheer, deden hun intrede in de volgens Ernst lekker riekende eetkamer, waar men evenwel ‘geen hand voor de oogen’ kon zien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken