Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sinjeur Semeyns (1897-1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sinjeur Semeyns
Afbeelding van Sinjeur SemeynsToon afbeelding van titelpagina van Sinjeur Semeyns

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (16.49 MB)

Scans (28.44 MB)

ebook (18.10 MB)

XML (2.10 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sinjeur Semeyns

(1897-1898)–H.J. Schimmel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

II.

Reeds geruimen tijd had Otto zich daar met Geertruid vermeid. Hij had een der knechten bevolen naar den stal te gaan, en daar ergens uit een hoek de oude prikslede te voorschijn te halen, die zeker reeds door overgrootvader-zaliger in Maarten van Rossums tijd was gebruikt, en misschien toen den goeden dienst had bewezen, om bij een overval des winters in allerijl de kostbare have aan den ver reikenden arm van den vermetelen roover te ontvoeren.

‘Hoe jammer voor je dat de gracht dicht ligt,’ had Geertruid gezegd, terwijl het blozend gezichtjen, omlijst met licht blond hair, nog lichter dan het zijne, zoo geestig uit het fluweelen mutsjen met wit bont bezoomd, te voorschijn kwam.

De vraag werd, hoewel eenigzins aarzelend, toch gedaan: ‘Waarom juist voor mij?’

‘Omdat ik je alleen bij open water als werkende mij kan voorstellen, Otto! Visschen kun je nu immers niet?’

Het bolronde gelaat van den jonkman, op hetwelk een onverstoorde gezondheid haar merk had gezet, nam een lachende uitdrukking aan. Het was of hij een scherper scherts had verwacht. Hij nam den hoed met hoogen bol en breeden rand, waarop een roode en geele veer lag, - zeker de kleuren der Lindens - met gemaakte deftigheid af, en scheen te danken voor het genadige recht. Daarop was het bevel aan den knecht gevolgd en weldra de verschijning der slede, waarin Geertruid lachend ging zitten, terwijl Otto zich achter haar plaatste en tot duwen gereed was. De knecht, met het vlasblond hair in borstels tot laag op het voorhoofd, kon bijna geen kreet van tevredenheid onderdrukken, toen hij den jongen heer voornemens zag datgeen te doen waartoe hij vreesde te zullen worden geordonneerd.... Er was in den wintertijd voor hem wel niet veel te werken, maar... buiten was het guur en binnen in de keuken van het kasteel, vooral tegen het noenmaal, zoo lauw en zoo warm!

‘Otto, je bent toch een beste jongen,’ riep Geertruid in het eerste gevoel harer zelfvoldoening uit, toen zij als op de vleugelen van den wind over het sneeuwpad rondom het kasteel voortvloog, en de bonte kraaien, die dag aan dag op het ijsvlak onverhinderd waren neergestreken, met teekenen van verbazing, ja ontzetting, de klepperende

[pagina 5]
[p. 5]

wieken zag reppen. ‘Als je in Holland komt, en dat moet je gauw doen, en niet langer in dezen achterhoek blijven....’

‘Welnu, als ik in Holland kom...? Welnu, wat beloof je me dan?’ vroeg Otto, op zijn beurt ondeugend haar met de licht blauwe oogen van ter zijde aanziende, en meteen den kraag van den langen, grijzen laken mantel, door een rood zijden koord om haar midden vastgebonden, als een blijk van voorzienige zorg tegen haar hals opslaande.

‘Een vrijster, zonder gouden kap evenwel, want je bent al rijk genoeg.’

‘Een Claesje Gerritsdochter of een Geerte Claesdochter, niet waar?’

‘Je bent toch zoo'n beste jongen niet als ik dacht,’ riep Geertruid, even de wenkbrauwen fronsend. ‘Trotsche Stichtsche jonker, die aan een Geert of een Claes het te danken hebt, dat ge onderdaan zijt van de Republiek! Mijn grootmoeder zaliger was een Claesje Gerritsdochter. Neen, als je ooit in Holland bij ons komt, zal ik niets voor je doen... Of, ja, ter wille van je opvoeding, toch iets. Waar Zweder toch zit!’ dus besloot ze, om zich heen kijkend.

‘Laat mij hooren wat dat zou wezen!’ zei hij vleiend aan haar oor.

‘Ik zal je meê nemen naar het Doolhof. Voor dat de groote kinderen naar den Schouwburg gaan, gaan ze eerst dáar naar toe.’

‘Hoe je doorslaat, mijn lief vinkjen!’ zei hij eenigzins gedwongen.

Geertruid gevoelde dat zij te ver was gegaan; zij werd verlegen en daardoor onhandig. ‘Waar Zweder toch blijft!’ riep ze ongeduldig, en daardoor beleedigend voor haar krachtigen en welwillenden medgezel, die altijd haar nog langs den gladden weg voortvliegen deed. Daar dreigde echter een dikke sneeuwklomp. Otto ontweek dien niet, en de slede kantelde; maar voor zij viel, stond Geertruid reeds op het ijs naast den lachenden jonker.

‘'t Was verdiend!’ riep ze gul, hem haar hand reikend, die hij hartelijk drukte. 't Scheen dat ze hem er dankbaar voor was, iets gedaan te hebben wat hem minder als den goeden jongen, zooals zij hem straks noemde, kennen deed.

Terwijl ze bezig was hem te helpen, de omgekantelde slede op te zetten, kwamen twee groote honden aangevlogen. De een, wit met bruine vlekken, sprong tegen Otto op, terwijl de ander, geheel zwart, korthairig en met zwarten muil, hem dit scheen te willen beletten. Beiden hadden elkaâr uit speelzucht achtervolgd, de sneeuw als fijne stof doen opspatten en wegstuiven, en schenen op het geluid van Geertruids en Ottoos stemmen afgegaan en herwaards gerend te zijn. De lange withairige herkende zijn meester, en sloeg met den breeden pluimstaart de sneeuwvlokken van Geertruids overkleed, terwijl hij op de achterpooten den breeden kop uitrekte naar het gelaat van Otto, die hem even liefkoosde, maar vervolgens den angst

[pagina 6]
[p. 6]

ziende, welke Geertruid bij de stijgende wildheid der viervoeters bekroop, hem afweerde en tot bedaardheid vermaande met het op straffen toon geuite woord: ‘Stil, Ferrol!’ Wilde deze ook gehoorzamen, de ander liet het niet toe. Het was of de zwarte dog de rust voor goed vaarwel had gezegd, en het aangevangen spel nog dolzinniger wilde voortzetten, en toen Ferrol dit niet wilde, hem daartoe dacht te noodzaken. Wat spel was geweest werd ernst. De dog zette zijn tanden, niet alleen in het hair van Ferrol, maar ook in het vleesch, daar deze eensklaps een rauwen kreet deed hooren, en toen met een dof gebrul op den zwarten vijand instormde. Geertruid was werkelijk benauwd geworden, en school half achter Otto weg. Zij raakte zelfs even zijn arm aan en riep: ‘Jaag ze toch weg! Ze zijn woedend! Die zwarte is een vreeselijk beest. Zie die oogen, ze vonkelen als twee kolen vuur.’

Otto had om zich heen gezien, maar geen zweep of stok in de nabijheid gevonden. Het gevecht werd steeds heftiger, zoodat Geertruid in arren moede hem toebeet: ‘Ware Zweder slechts hier; hij zou er wel een eind aan gemaakt hebben! Wat treuzel je toch, jaag ze weg, of wil je dan dat ik het doe?’ Hij deed alsof hij haar niet hoorde, trad, toen hij, nog eens om zich heenziende, geen knecht in de nabijheid bespeurde, op de vechtenden toe, en diende den zwarte, die juist onderlag, met de dikke met ijzer beslagen zool van zijn hooge laars een geweldigen schop toe.

‘Goed zoo,’ juichte Geertruid, maar toen zich een droef gejank deed hooren, en Ferrol, die reeds de bovenhand had, den getrapten tegenstander nog weder te lijf wilde, vervolgde zij: ‘Dien nu den ander ook zoo'n kastijding toe! Neen, dat is niet rechtvaardig, Borgia nog eens te straffen. Neen, Otto, hou nu maar op!’ Maar Otto, die moeielijk tot interventie te bewegen was geweest, wist nu van geen ophouden, en deed tot zelfs zijn hak op den kermenden Borgia neerkomen.

‘Ha! Zul je ophouden, dierenplaag!’ riep een stem, en langs de steenen watertrap ijlde Zweder het ijsvlak op. Woedend duwde hij Otto op zijde, greep Ferrol, zonder zich aan diens dof gebrul of blikkerende tanden te storen, bij de keel, neep deze dicht, en diende hem toen met den knop van zijn dolkmes een herhaalde kastijding op den kop toe.

‘Borgia, hier mijn jongen!’ riep hij den verloste toe, die echter op den buik naar zijn jongen meester heenkroop, alsof hij, niettegenstaande den vriendelijken toon, toch nog niet wist hoe de ontvangst zou zijn. Hij had zeker al bewijzen genoeg ontvangen van de wispelturigheid zijns meesters.

‘Laat het genoeg zijn!’ zeide Otto, tusschen zijn broeder en Ferrol tredende, die ter nauwernood zijn bewustzijn herkregen had.

[pagina 7]
[p. 7]

‘Het kan eerst genoeg zijn als die duivelsche valschaart voor eeuwig de gluipende oogen dichtknijpt. Ik kan dien mol-eter niet meer dulden. Maak zelf er een eind aan, als je niet wilt hebben, dat ik het doe!’ riep Zweder, het dolkmes ontblootend.

‘En mij laat ge maar staan, lompe stichtslui!’ riep Geertruid verontwaardigd, omdat de beide broeders in hun twist haar blijkbaar vergaten.

‘Verschooning, schoone Geertruid!’ zeide Zweder, zich plotseling tot haar wendende. ‘Maar je bent in de laatste oogenblikken, die Otto je veraangenaamde, zeker wel wat verwend, niet waar?’

Zijn vlammende blik deed Geertruid terug deinzen.

‘Hoe vermakelijk, niet waar, in zoo'n sleê voortgeduwd te worden door zulk een ridder! Er is evenwel iets wat nog plaisanter voor je moet zijn: dat is: om 's zomers in dezelfde gracht met hem te visschen! Welnu, wil je er een einde aan maken?’ dus besloot hij dreigend naar Otto zich keerende, die Ferrol, welke weder bij gekomen was, streelde en liefkoosde.

‘Steek dat mes op!’ hernam de ander koel.

‘Ik zeg je, dat er een einde aan komen moet,’ schreeuwde Zweder.

‘Wouter!’ riep Otto, die den jager door de oprijlaan zag aankomen. Op het geluid dier stem verhaastte deze zijn voetstap, terwijl hij te kennen gaf, dat hij de beide honden, die losgebroken waren, reeds een kwartier lang zocht. ‘Wouter, neem Ferrol meê; wrijf hem het lijf met olie, en geef hem een lepel vol er van in, daarna leg je hem in den stal. Wat Borgia betreft, dien leg je aan den ketting, den halsband met pinnen om den nek; dat zal hem wat makker maken.’

‘Dat zal in der eeuwigheid niet gebeuren! Krijg je moed onder de oogen van Geertruid, die je den gantschen morgen zeker al verveeld hebt?’ riep Zweder, wien alles rood voor de oogen werd. Hij ijlde op Ferrol toe en stak hem zijn dolk in het hart. Zonder een kreet viel het beest dood uit de armen van zijn meester op de sneeuw, die door den warmen purperen stroom van bloed, die zich over haar uitstortte, dadelijk wegsmolt.

Otto trad een schrede terug. De wang werd bleek, de lippen beefden. Hij wenkte den jager, die zich repte nader te komen. ‘Begraaf hem, diep in den grond. Neem den ander meè, en hang dien op - bij zijn hok, aan een boomtak!’

‘Wouter, ik verbied je dat. Wij hebben hem op de jacht dikwijls noodig gehad, niet waar, Wouter? Ik zeg je, terug! Wouter, geef niet om dien lafaard daar.’

Maar die lafaard gaf Wouter niets meer dan een gebieden den wenk, en de jager, die Zweder lief had als de jacht, die hem van kindsbeen had vergezeld, lief en leed, regen en zonneschijn, met

[pagina 8]
[p. 8]


illustratie

hem had gedeeld, dezelfde Wouter gehoorzaamde Otto, dien hij haatte, vatte Borgia bij den halsband en sleurde hem met zich voort.

Zweder sprongen de tranen uit de oogen. Hij voelde diep de kwetsuur. Otto had gesproken, Otto, de erfgenaam, de oudste, de rijke zoon, wien alles behoorde! en Wouter, zijn vertrouwde, die hem sedert jaren heette aan te hangen, Wouter was hem afgevallen om den ander te dienen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken