Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Heksen en zo (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Heksen en zo
Afbeelding van Heksen en zoToon afbeelding van titelpagina van Heksen en zo

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.17 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Illustrator

Charlotte Dematons



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

sprookje(s)
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Heksen en zo

(1997)–Annie M.G. Schmidt–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 46]
[p. 46]

Het hemelse trompetje

Op een keer, nog niet zo lang geleden, zaten er zes engeltjes in de kelder van de hemel te spelen op hun instrumentjes. Misschien vraag je je wel eens af of er een kelder in de hemel is? Maar natuurlijk is er een kelder in de hemel. Daar wordt de wijn bewaard en de appelen liggen er in rekken te geuren in de herfst.

Die zes engeltjes waren in de kelder gaan zitten, omdat hun muziek daar bijzonder mooi klonk tussen de booggewelven. Eentje speelde viool en eentje speelde bas bas bas. Er was een klarinet, er was een pietepeuterig paukje en het kleinste engeltje, het kleinste en liefste engeltje speelde op een koperen trompetje.

Dat trompetje klonk boven alles uit, het had een allerprachtigste toon, schril en toch zoet en wollig en mollig, het jubelde als een leeuwerik met een versterker, het was niet te geloven.

Terwijl de engeltjes aan het spelen waren, kwam de oude tuinmanengel voorbij en bleef staan luisteren voor de tralies van het kelderraam. Hij stond daar tot het stuk uit was. Toen klapte hij in zijn handen en riep: ‘Bravo!’

Och, dat had hij niet moeten doen. Het kleinste (en liefste) engeltje schrok zo van die onverwachte stem dat hij zijn koperen trompetje liet vallen. Het rolde over de keldervloer, het rolde en rolde...

[pagina 47]
[p. 47]

‘Mijn trompetje,’ riep het engeltje en greep ernaar, maar het was te laat. Voordat iemand het kon pakken, verdween het trompetje tussen de spijlen van het rooster in de vloer.

Onder de keldervloer waren de wolken. Het trompetje viel en viel en viel door al de wolken heen. Het kwam terecht op de aarde. Het kwam terecht in een stadspark, waar een paar jongetjes bezig waren met bootje varen op de vijver. Ze lieten hun scheepjes varen terwijl ze intussen luisterden naar een heel kleine radio die in het gras stond. Een van de jongens zag het trompetje vallen. Even dacht hij dat het de neus van een maanraket was, want dat denken jongens als ze iets uit de lucht zien vallen. Maar toen het met een plof voor zijn voeten viel, raapte hij het op. ‘Wat een leuk trompetje,’ zei de jongen. En hij blies erop. Zodra hij erop blies, kwam er een hoge toon uit, schril en toch zoet en wollig en mollig en onbeschrijflijk heerlijk.

Voor de jongen er erg in had, speelde hij een heel liedje en zo blij was hij met de trompet, dat hij bleef spelen, heel lang. De andere kinderen kwamen om hem heen staan om te luisteren. De een na de ander ging thuis een fluit halen of een mondharmonika of een slagwerkje. Voor de ochtend om was, hadden de kinderen een fijn orkest daar aan de vijver en ze speelden zo geestdriftig dat alle voorbijgangers een poosje bleven staan en in de handen klapten.

[pagina 48]
[p. 48]

Maar het engeltje, dat kleinste en liefste engeltje, dat ineens zijn trompet had zien verdwijnen door het kelderrooster... wat deed hij? Hij was wanhopig en hij fladderde en fladderde en liet zich niet troosten, nee o nee, hij wilde niet getroost worden, door niemand. Met zijn kleine vlerkjes fladderde hij rond door de groene tuinen van de hemel, net zo lang tot hij een gat vond in de hemelheg. Daar kroop hij door en hij vloog weg, de ruimte in, naar de aarde. Het was een lange tocht en hij voelde zich verlaten tussen de grote grauwe wolken die daar langs hem zeilden. Het stormde en hij deed zijn oogjes toe en liet zich vallen vallen vallen met dichtgeklapte wiekjes, omdat de wind hem pijn deed.

Toen hij zijn ogen opendeed, zag hij onder zich de aarde. Hij zag de witte sneeuwbergen, de bruisende groene rivieren en de bruine akkers. Hij zag de huizen, de treinen en vlak naast zich zag hij ineens een groot passagiersvliegtuig waar hij ontzettend van schrok. (De mensen in het vliegtuig zagen hem ook en schrokken nog harder.) Het was voor het engeltje allemaal een tikje te veel en hij sloeg gauw zijn vleugels uit om niet al te hard neer te komen. Juist op tijd sloeg hij zijn vleugels uit; zacht en vederlicht kwam hij neer. Daar zat hij, wreef zich in de ogen en liet zich rijden. Zeker, hij liet zich rijden. Want hij was terechtgekomen op een versierde wagen van een bloemencorso. Boven op een zwaan van witte anjers was hij terechtgekomen. Dat was wel een gelukkig toeval. Het was zacht en bovendien vond niemand het gek. Alle mensen aan de

[pagina 49]
[p. 49]

kant van de straat keken naar hem en vonden het heel gewoon dat er een engeltje tussen de bloemen meereed in de stoet. ‘Aaaahh...’ riepen de mensen vol bewondering, ‘wat een lief engeltje, het lijkt verdorie wel een echt engeltje... van wie zou dat een kindje zijn...? Wat hebben ze dat kindje leuk verkleed als engeltje... kijk toch eens... aaaaaah.’

Het was een mooie optocht. Voor hem reed Doornroosje en achter hem een draak van dahlia's. Maar langs de weg was het een gedrang en een tumult en het engeltje dacht een beetje benauwd: Hoe vind ik ooit mijn trompetje tussen al die mensen?

Toen de stoet aan het eind van de route was gekomen, had de witte zwaan de eerste prijs gewonnen. Dat kwam door het engeltje en het gejuich van de mensen was overweldigend. Iedereen kwam rond de wagen staan en het engeltje werd nu echt bang. Ik wil niet, ik wil niet, dacht hij en hij sloeg zijn vleugels uit en vloog weg van de wagen, regelrecht in een open raam van een huis aan de straat.

In het huis woonde een oude vrouw die niet zo bijster goed van gezicht was. Ze zag iets door de kamer fladderen, ze hoorde het geluid van vleugels en ze werd boos.

‘Mies,’ riep ze naar de keuken. ‘Mies, daar is weer een meeuw in de kamer.’

Mies kwam uit de keuken aanhollen en vroeg: ‘Waar dan?’

Het engeltje verstopte zich haastig achter de televisie. Het hield zich muisstil.

[pagina 50]
[p. 50]


illustratie

‘Het was een meeuw,’ zei de oude dame snibbig. ‘Waar is-ie nou... O kijk, daar gaat ie.’ Het engeltje vloog door het achterraam weer naar buiten in grote angst en de huishoudster liep achter hem aan met de zwabber. Maar hij verstopte zich opnieuw, nu tussen de rododendronstruiken en bleef daar zitten tot het begon te schemeren. Toen, in de schemering, fladderde hij voorzichtig van de ene tuin in de andere, boven de jasmijn, tussen de geurende rozenhagen, tot hij in het stille park terechtkwam. Er stond daar een groot modern beeldhouwwerk. Het engeltje kon niet zo goed zien wat het voorstelde, maar ergens in het beeld was een holte waar hij net in paste. Doodmoe en onbeschrijflijk treurig vouwde hij zijn vleugeltjes dicht en sliep. Vroeg in de morgen werd hij wakker doordat een paar voorbijgangers stilstonden en over hem begonnen te praten.

‘Wel een mooi beeld,’ zei de een.

‘Ja, maar dat engeltje is smakeloos,’ zei de ander.

Toen liepen de stemmen door en het engeltje gluurde vanuit zijn hoekje. Hij was een tikje beledigd, omdat ze hem een smakeloos engeltje hadden ge-

[pagina 51]
[p. 51]

noemd, maar lang bleef hij niet wrevelig, want de zon scheen en de perken bloeiden blauw en roze en duizend bijen zoemden tegelijk.

Het was een prachtige ochtend. Hij hoorde een vogel zingen. Hij zag het sprankelend water van een fontein, hij hoorde nog veel meer vogels zingen en daarbovenuit hoorde hij... hoorde hij... hoorde hij... een schrille toon, schril en toch zoet en wollig en mollig. ‘Mijn trompetje...’ fluisterde het engeltje, ‘mijn eigen lieve trompetje.’ Hij wachtte geen moment meer en vloog op het geluid af.

Achter een boom vond hij het jongetje dat ernstig aan het blazen was op zijn trompet. Het engeltje ging in de boom zitten en gluurde door de takken.

‘Pssst...’ fluisterde het engeltje.

Het jongetje keek naar boven.

‘Hallo,’ zei hij.

‘Dat trompetje dat je daar hebt,’ zei het engeltje, ‘dat is mijn trompetje.’

‘Is het heus?’ vroeg de jongen teleurgesteld. Het verbaasde hem wel een beetje, een engeltje te zien daar vlak boven hem, een echt engeltje met vleugels van veren, maar aan de andere kant was dit jongetje gewend zich te verbazen. De hele dag deed hij niets anders dan zich verbazen over alles wat hij zag en hoorde en rook en aanraakte en daarom kwam deze verbazing niet erger aan dan andere verbazingen.

‘Zo,’ zei hij, ‘is dat jouw trompetje. Ik dacht het wel... vandaag of morgen komt de eigenaar het wel terughalen, dat dacht ik al lang.’ En bij deze woorden

[pagina 52]
[p. 52]

keek het jongetje zo treurig en zo wanhopig dat het engeltje medelijden kreeg.

‘Ik heb het nodig, zie je,’ zei het engeltje aarzelend. Maar toen hij nog eens keek naar de teleurgestelde ogen van de jongen, voegde hij er haastig bij: ‘Als je het erg graag wil houden dan mag je het wel hebben.’

‘O alsjeblieft,’ zei de jongen. ‘O alsjeblieft. Straks komen de andere kinderen om met mij samen te spelen. Dus ik heb het ook nodig. Weet je wat, als ik jouw trompetje mag houden, dan krijg jij van mij... dan krijg jij van mij...’ De jongen keek om zich heen om gauw te verzinnen wat hij in ruil zou kunnen aanbieden. ‘Mijn bootje,’ besloot hij.

Het engeltje schudde zijn hoofd. ‘Ik heb al een bootje,’ zei hij.

De jongen voelde in zijn zakken en beet op zijn nagels. Toen verhelderde zijn gezicht en hij riep: ‘Ik weet het al. Jij krijgt mijn radiootje in plaats van het trompetje. Heb je toch muziek.’ En hij pakte het kleine transistorradiootje dat daar naast hem stond in het gras en gaf het aan het engeltje.



illustratie

[pagina 53]
[p. 53]

‘Dank je wel,’ zei het engeltje. Hij had nog nooit een radiootje gehad en vond het enig om er een te hebben.

‘Je moet aan deze knop draaien,’ zei de jongen.

‘Dank je wel,’ zei het engeltje nog eens, greep het hengseltje van het radiootje, sloeg zijn vleugeltjes uit en vloog loodrecht omhoog naar de hemel.

De jongen keek hem lang na en zag eindelijk het engeltje verdwijnen in de blauwe lucht. Hij blies op zijn trompet tot afscheid en dadelijk kwamen de kinderen uit de buurt aanrennen met hun muziekinstrumenten. Ze wilden weer muziek maken. ‘Waarom kijk je zo naar boven?’ vroegen ze. ‘Wat zie je daar?’

‘O niets,’ zei de jongen. ‘Laten we maar beginnen.’ En ze speelden de hele ochtend in het park.

 

Het engeltje kroop door hetzelfde gat in de hemelheg terug, met zijn radiootje en daar zat het, midden op het gazon, een beetje moe en met vlerkjes die wat rafelig waren van de wind en de avonturen.

Al heel gauw zat er een grote groep engelen om hem heen. ‘Waar ben jij geweest?’ vroegen ze. ‘Waar heb je zo lang gezeten? En wat heb je daar meegebracht?’

Het engeltje zei niets maar draaide aan een knopje. Er kwam een hele stroom muziek uit het radiootje en de engelen bleven verbaasd luisteren. Ze legden algauw hun eigen instrumenten neer: alle harpen en bazuinen werden aan de kant gezet en een paar oudere engelen zeiden tevreden: ‘Wel wel, dat is makkelijk en dat is praktisch. We hoeven zelf niet meer te spelen, het wordt voor ons gedaan, kom, laten we gaan

[pagina 54]
[p. 54]

breien bij de radio.’

Maar niet ver van het groene hemelgazon was de Grote Studeerkamer waar vader God zat te lezen. Hij was zo verdiept in zijn boek dat hij niet meteen en onmiddellijk hoorde dat er iets bijzonders aan de hand was. Maar plotseling legde hij het boek neer en luisterde scherp. Hij stond op en keek door het raam. Daarbuiten zag hij een grote groep engelen. Sommige zaten, sommige lagen op het gazon. In hun midden stond een klein doosje dat muziek afgaf.

Er kwam een grote frons op her voorhoofd van vader God. Door de openslaande deuren van de studeerkamer schreed hij naar buiten. Het begon te waaien in de tuin en er kwam een geluid van een machtig en boos onweer met ratelende donderslagen. De gouden regen zwiepte heftig heen en weer, het werd donker en de engelen schrokken en hielden angstig hun handen voor de ogen. Behalve het kleinste engeltje, dat sprakeloos toekeek en zag hoe vader God het radiootje nam en het wegslingerde over de hoge hemelheg heen, ver weg, ver weg, heel ver weg... Het geluid van de radio was ineens verstomd.

Dat was dat. Er was geen woord gevallen. Al heel gauw ging alles zijn gewone gang. De lucht was blauw en de gouden regen zwiepte niet meer. Iedere engel had zijn harp of zijn bazuin weer genomen en het gazon was rustig.

Alleen het kleine engeltje liep te dwalen door alle hemeltuinen en was bedroefd. Zijn trompetje had hij niet terug en nu was ook zijn nieuwste speelgoed, het

[pagina 55]
[p. 55]

radiootje, weg. Hij ging zitten bij het hemels kippenhok en schreide. Het was de oude tuinman die hem daar vond zitten en tegen hem zei: ‘Wat scheelt eraan?’

‘Nu heb ik niets meer,’ zei het engeltje.

‘Er zijn nog trompetjes genoeg in de hemel,’ zei de tuinman. ‘Wil je dat ik er een voor je haal uit de voorraad?’

‘Nee,’ zei het engeltje. ‘Geen een ander trompetje heeft zo'n toon als het mijne. En ik ben het voorgoed kwijt want het jongetje op aarde heeft het net zo nodig als ik.’

‘Ik betwijfel het,’ zei de tuinmanengel. ‘Ik wil wel eens een keer voor je gaan kijken of het werkelijk zo is.’

Het engeltje antwoordde niet. Het bleef zitten schreien. Het schreide elke dag een uur. Wekenlang.

Vier ochtenden speelde het jongetje met de andere kinderen in het park. Aan het eind van de vierde ochtend kwam er een heer langs, die zei: ‘Jongen, je hebt talent. Wil je wat verdienen met trompet spelen? Wil je beroemd worden als trompetspeler? Ga dan met me mee.’

De andere kinderen keken teleurgesteld en zagen verbaasd toe hoe hun kameraadje zijn trompet nam en meeging met de heer.

Diezelfde avond speelde de jongen voor een zaal met mensen, begeleid door een heel orkest. Hij voelde zich trots en hij was heel blij met al het geld dat hij verdiende. De mensen in de zaal klapten luid en lang, er kwamen stukken in de krant over het wonderkind

[pagina 56]
[p. 56]

met de trompet. En zijn portret stond in alle bladen. De jongen ging mee op tournee. Dat betekende dat hij elke avond in een andere stad moest optreden. Hij moest optreden voor de radio en voor de televisie. Grote aanplakbiljetten kwamen aan de concertzalen te hangen overal waar hij optrad. Hij had een enorm succes, maar hij moest wel véél. Hij moest veel reizen, hij moest erg lang spelen, hij moest heel veel handjes geven, hij moest veel handtekeningen zetten, hij moest te véél. Hij verveelde zich omdat hij te veel moest, en te weinig mocht. Hij gaapte in de pauze en hij had zelfs lust om te gapen terwijl hij speelde op zijn trompet. En dat kon nooit goed zijn. Het was ook niet goed. Hij speelde ook niet zo prachtig meer. Het leek wel of het trompetje zich ook verveelde. Het leek soms of het gaapte. Het klonk niet meer zo schril en ook niet meer zo zoet.

Op een avond had de jongen gespeeld in de televisiestudio, ver van zijn eigen huis. Hij was moe en hij was kribbig en hij was boos. ‘Ik wou dat ik je nooit had gezien,’ zei hij tegen het trompetje. ‘Ik heb genoeg van je en je klinkt niet eens meer mooi.’

‘Wil je hem kwijt? Geef hem dan maar aan mij,’ zei de cameraman die vlak bij hem bezig was met een paar dikke kabels. De jongen keek een beetje wantrouwig naar de cameraman. Het was een oude man. Dat was al heel vreemd, want cameramannen zijn altijd jong. En deze was zo oud en zo krom. Hij had werkelijk een bochel.

‘Mijn trompet weggeven?’ vroeg de jongen. ‘Hoe

[pagina 57]
[p. 57]

kan dat nou. Ik ben toch op tournee.’

‘Hoe zou je het vinden om weer bij je vriendjes te spelen in het park?’ zei de cameraman. ‘Bij de vijver waar je gewend was te spelen. In je eigen stad. Hè?’

De jongen keek op en zei: ‘Hoe weet u dat? Hoe weet u waar ik speelde? Precies zo was het.’

De cameraman zweeg en ging door met zijn werk. Het jongetje voelde zich plotseling zo moe en slaperig dat hij zijn trompetje naast zich legde en in slaap viel. Toen hij wakker werd, dacht hij: Ik moet heel lang geslapen hebben. De nacht is om, het wordt al licht. Ik ben in de televisiestudio, ver van huis. Maar wacht eens, dat is niet waar, ik ben niet ver van huis, ik ben in het park. Ik ben in mijn eigen park, bij mijn eigen vijver. En waar is mijn trompet? Nee maar, die ligt naast me. Is het wel mijn eigen trompetje? De jongen nam het trompetje en blies erop. Het was zijn trompetje niet meer. Het was een ander trompetje, een gewoon trompetje. De jongen lachte, hij vond het niet erg, hij vond het heerlijk. Hij zou trompet spelen met zijn vriendjes. Hij zou niet meer beroemd zijn, hij wou alleen maar een jongen zijn in een park, die speelt met zijn kameraadjes.

En al heel gauw kwamen zijn vrienden en waren verbaasd toen ze hem zagen. ‘Ben je niet meer beroemd?’ vroegen ze

‘Nee,’ zei het jongetje. ‘Ik ben niet meer beroemd.’

‘Wil je dan weer met ons spelen?’ vroegen ze.

‘Dat wil ik wel,’ zei hij. En hij speelde op zijn trompet. Het klonk niet meer zo hemels als vroeger, hoe

[pagina 58]
[p. 58]

kon het ook, het was het hemelse trompetje niet. Het klonk heel gewoon en heel aards en een beetje onbeholpen, maar het was heerlijk om te spelen en er kwam geen heer die de jongen meenam.

De cameraman had intussen het hemelse trompetje gehouden, daar in de studio. Hij knoopte zijn jas open en twee vleugels kwamen te voorschijn. Door het raam kroop hij naar buiten en hij vloog omhoog.

Toen hij daarboven het kleine engeltje vond bij het hemels kippenhok, zei hij: ‘Alsjeblieft, hier is je trompetje.’

‘O,’ zei het kleine engeltje met een zucht. ‘Mijn trompetje, mijn lieve goeie trompetje.’ En het engeltje ging naar de kelder om te spelen, uren- en urenlang en het trompetje had een toon, zo schril en toch zoet en mollig en wollig, het was niet te geloven. Telkens als het engeltje even ophield, leek het of hij een echo hoorde, een echo van heel ver weg van de aarde, waar de gewone jongetjes wonen, die op gewone trompetjes spelen. En de echo van het gewone trompetje gaf antwoord.

Je vraagt wat er van het radiootje geworden is.

Het was naar beneden gevallen en het viel niet in duizend stukken. Nee, het kwam terecht op een van de hellingen van de berg Popocatepetl en daar staat het nu bij een bruin ezeltje dat niet weet wat het is. Het ezeltje heeft een peinzende uitdrukking op zijn gezicht, omdat het aldoor denkt:

Wat zou dit toch wezen?

Wat zou dit toch wezen?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken