Het aandeel der Minderbroeders in onze middeleeuwse literatuur
(1936)–Wolfgang Schmitz– Auteursrecht onbekendInleiding tot een bibliografie der Nederlandse Franciscanen
[pagina 19]
| |||||||||||||
Hoofdstuk III
| |||||||||||||
Leven.Jan Brugman. Hij moet een woelige en stormachtige jeugd hebben doorgebracht. Als het waar zou zijn, wat hij van zich zelf zeide, dan heeft hij het zeker meer dan gewoon bont gemaakt: ‘Och Brugman! wat erger quaet mensch plachstu te wesen! Du plachste gaen met lange messen, bordelen te helpen houden. Segge my, Brugman waerom bist du nu gecomen?’...Ga naar voetnoot1). Maar we zijn aan dergelijke dynamische zelf-confessies van heilige, of althans tot-serieuze-inkeer-gekomen persoonlijkheden tè zeer gewend geraakt, dan dat wij ons met dit enkele getuigenis zéker zouden kunnen wanen. Een feit is, dat er een grote omkeer in zijn leven heeft plaats gehad, en hij dientengevolge het minderbroederskleed aanneemt. Enige jaren was hij lector in de theologie in het klooster te S. Omèr (Noord-Frankrijk): het tòèen nog meest nabijgelegen huis, waar de voor geheel de Franciscanen-beweging zo belangrijke observantie werd beleefd: een fel om zich heen | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
slaande beroering in de Orde, om weer terug te keren tot de strengere levensregel, en alle verslapping te werenGa naar voetnoot1). Even natuurlijk als het was, dat een Brugman dáár zijn idealen wilde gaan zoeken, even vanzelfsprekend is het, dat hij één van de voorvechters is, wanneer in 1439 het eerste Observanten-klooster in Nederland gaat opgericht worden. En nu begint een leven van hard werken: preken, besturen, schrijven. Hij is gardiaan in Mechelen, provinciaal overste, rondtrekkend boeteprediker. Bevriend met de grote mannen van zijn tijd: Dionysius de Karthuizer, die hem zijn werk De Doctrina - op verzoek van Brugman geschreven - opdroeg; en van de Broeders van het Gemene Leven, aan wie hij zijn brieven richtte. Dat zo'n onstuimig karakter hier of daar botste, ligt voor de hand: zijn optreden in Amsterdam - om ook dààr een Observanten-klooster te krijgen - was ontactisch: hij werkte daar voor dat goede doel samen met Jelis Krabelijn, de afgevaardigde van Karel de Stoute, maar hield toespraken, waarvan z'n eigen vriend Dionysius getuigen moest, dat ze niet waren bereid met het zout der gematigdheid. Maar zijn doel bereikte hij: Amsterdam krijgt een huis in 1462. En het stads-protocol op dat jaar zelf legt een glansrijk getuigenis af van zijn stijgende glorie als predikant: ‘Den 22en November is Brugman, wesende van de Orden der Minrebroederen in dese stede gecomen, entegen wille der Heeren Magistraten in de Stadt gebleven, door zijn welsprekentheyt aen de Devote Gemeynte, waarvan noch een spreecwoort is gebleven: Al cost ghij praten als Brugman’Ga naar voetnoot2). Ja, het spreekwoord is oud: en als we het later zelfs nog terugvinden in onze literatuur - bij Coster en Starter bijvoorbeeldGa naar voetnoot3) - dan kunnen we ons enigszins voorstellen, hoe diep het in het volksleven moet zijn doorgedrongen. | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
Werken.Intussen, onder die bedrijvigheid door ontstond ook zijn werk. Het valt allereerst gedeeltelijk samen met zijn twintigjarige activiteit van predikant: immers we hebben een flinke verzameling Sermoenen. De balans is nog onlangsGa naar voetnoot1) opgemaakt door J. Poukens S.J. We kennen thans de volgende:
Brugman's preken tonen zonder onderscheid - hetzij dan in méér of mindere graad - alle dezelfde eigenschappen: ze zijn pakkend, plastisch, realistisch en veelal ook naïef. Vooral ‘de drie tafelen’ is een klassiek specimen hiervoor. Zelfs in latijnse preek, in het Heer Florenshuis, vinden we dezelfde | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
Brugman volkomen terug: en aangezien het latijn zich nu eenmaal minder goed leent voor gemoedelijke kamer-causerieën, springt hij daarin graag even naar zijn moedertaal over met een huiselijk ‘fij, fij’ of noemt hij de duivel bij zijn bloedeigen dietse naam. Deze zelfde preek is overigens van groot belang, omdat daarin Brugman's bewondering voor de nieuwe stichting onomwonden uitstraalt. ‘En daarom - als ik de Minderbroedersorde uitzonder, die ik om mijn predikambt meer voor mij geschikt acht - vind ik géén levensstaat mooier, bewonder ik géén andere méér, dan die der Broeders; en als er geen Minderbroedersorde was, ik zou op mijn knieën smeken om daarin opgenomen te worden’Ga naar voetnoot1). Een mooi getuigschrift voor de Broeders. Maar een nòg mooier voor zijn eigen Orde, welke - hij zegt het tweemaal - hem tòch nog daarboven gaat! | |||||||||||||
De hagiograaf.Twee levens heeft Brugman ons nagelaten: een in 't nederlands, een in 't latijn. ‘Om beden wille eenre devoter maget’ schreef hij zijn ‘Devote oefeninge der kynsheit, des middels ende des eynden ons heren Christi, na inholt des Evangelys vergadert’. Een leven van Jesus. Naast ons eerste Van den levene ons Heren, naast het oudere Limburgse Leven van Jesus, zo interessant omdat het teruggaat op Tatianus, naast het meer redenerende Ludolphiaanse: nu ook een franciscaans leven van Jesus. Een leven geheel in franciscaanse geest geschreven. Het is meditatief, gepassioneerd: beginnend met de Liefde en eindigend met de Liefde. Een werk in proza, verdeeld in zich ter overweging opdringende punten: ‘Ten XXIIen mael so laet | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
ons gaen...so machstu overdenken...’. Na een inleiding over de ‘kynsheit’, nog even toch voorafgegaan door de ‘vurighe begeerte dier older vaders des olden Testament’ volgt Leer en Leven en de Passie, die - hoe kan het anders, geschreven als het is door een volgeling van Franciscus - verreweg het rijkst aan overwegingsmateriaal is. Tot slot, korter weer, de Glorie, om te eindigen met een Amen en een lofprijzing van Christus en Maria. En hoe complèet dit leven ook is, Brugman heeft zijn devotie nog niet uitgeput. ‘Ende veel is hier achtergebleven om cortheit willen der materiën’, schrijft hijGa naar voetnoot1). Zijn Vita alme virginis lydwine de Schiedam is eigenlijk een vertaling. Een familielid van de Heilige, J. Gerlacus, had reeds spoedig na haar dood een leven geschreven, dat door Thomas is vertaald en vergroot. Dat van Brugman nu bestaat uit III partes, regelmatig in capita verdeeld; het moet echter gezegd, dat de voorstelling heel wat minder plastisch aandoet dan zijn Leven van Jesus. Ook Brugman's leven vond weer vertalers: ‘Het wonderlyck leven van de eerbare devote ende H. Maghet Lydwina’ verscheen in 1657; een modernere overzetting nog in 1890Ga naar voetnoot2). Minder belangrijk, althans uit literair oogpunt, zijn de latijnse Brieven. Wij kennen er drie. Eén is er gericht aan Dominicus Egbertus, als gevolg van een schrijven van zijn handGa naar voetnoot3). Brugman was toen reeds in zijn laatste levensjaren, ziek en zwak en gekweld door de kwalen van de oude dag. Hij dateerde deze 6 November 1470. De tweede, gericht aan ‘quosdam fratres domus domini Florencii’, is van een jaar later nog, eveneens een antwoord op een schrijven hunnerzijds. Uit beide spreekt een grote, warme bewondering en liefde voor de jonge | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
stichting en een diepe overtuiging van het vergankelijke der wereld. De derde eindelijk is een schrijven aan de ‘fratres buscoducenses’Ga naar voetnoot1). Twee door Goyens gepubliceerde bijdragenGa naar voetnoot2) vormen een ander werk van Brugman; het is een latijns tractaat, van welks bestaan al reeds langerGa naar voetnoot3) het vermoeden bestond, en van belang voor de beschouwing van het franciscaanse kloosterwezen uit die dagen. Het draagt de titel: Speculum imperfectionis fratris minorum, een moraliserend werk dus. De ruinis observantiae is slechts als een vervolg of liever als een aanvulling hierop te beschouwen. - Het eerste behandelt de verschillende ambten, staten, bedieningen welke in 't kloosterleven voorkomen: het andere is een korte toevoeging, speciaal over het ambt van gardiaan en magister: twee belangrijke functies in de Minderbroedersorde.
Er is natuurlijk geen sprake van, dat de z.g. ‘waerlycke Voorsegginghe’ ook waarlijk door Brugman voorzegd zou zijn. Reeds FlamentGa naar voetnoot4) heeft dit voldoende aangetoond. Afgezien van de mogelijkheid, dat Brugman enige profetische gave gehad heeft: dit werk is zó duidelijk postuum en ook zó zeker tussengeschoven, dat er van authenticiteit geen sprake kan zijnGa naar voetnoot5). Dat het op zijn naam werd gezet, is begrijpelijk; 't is immers een lang niet ongewoon verschijnsel in de geschiedenis, dat de grote naam van een roemrijk man opgezocht wordt, om ook een onecht werkje terloops even te dekken. | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Als dichter heeft Brugman een onvergankelijke vermaardheid in zijn, ook thans in 'n nieuwe bewerking wederom gebezigd, ‘Met vreuchden willen wi singhen’ en het wat minder populaire ‘Ick heb ghejaecht’. Helaas schijnt hij niet zelf zijn verzen verzameld te hebben: weinig kwam er tot nog toe in dat opzicht aan het licht, zodat er geen zekerheid bestaat of nog andere verzen aan hem moeten toegeschreven worden. Dit is dan het literaire werk van de man, die in het sociaal en geestelijk leven reeds een rol van grote betekenis heeft gespeeld. Dat het nageslacht hem met eerbied herdacht en herdenkt is duidelijk. Na zijn dood in Nijmegen - in het jaar 1473 - kreeg hij, bij zijn eigen broeders, de roep van heiligheid; zijn lichaam werd in 1487 in de nieuwe kerk der Franciscanen bijgezet en zijn schedel uit eerbied onder 't hoofdaltaar geplaatstGa naar voetnoot1). Dat Arturus hem echter in 't Martyrologium plaatste, mèt het epitheon ‘beatus’ is vooralsnog geheel op eigen gezag gebeurd: gecanoniseerd is Brugman door de Kerk nietGa naar voetnoot2).
Aan Moll komt de verdienste toe, deze grote mens uit de middeleeuwen voor onze tijd te hebben doen hèr-leven in zijn beroemde biografie: Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw. En hoe dankbaar | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
wij hem daarvoor ook mogen en moeten zijn, het moet toch gezegd, dat er grote en talrijke bezwaren tegen bestaan. Niet natuurlijk, dat zijn werk nu reeds, na 80 jaar, definitief is verouderd - niet het minst doordat steeds nieuwe vondsten werden gedaan - maar er zijn bezwaren van dieper en ernstiger aard. Ideeën, zoals hij uit reeds in de eerste afdelingGa naar voetnoot1) aangaande de gevoelens der devoten over de heiligmaking, de verbreiding van het mysticisme, de kloostergeest, zijn voor vele Brugman-vereerders absoluut onaannemelijk. Moll blijkt de waarde van het monastieke leven in 't geheel niet te beseffen. En het is niet waar, dat de bedelmonnikkenGa naar voetnoot2) met minachting en naijver op de devoten neerzagen: enkele bladzijden verder haalt de schrijver zelf de tekst van Brugman aan, dat geen religieus van gezond verstand haat kan koesteren tegen zulk een heilige vergadering; welnu tenminste waren al reeds de talloze hier besproken schrijvers religieuzen van gezond verstand, veelal als heilig levend bekend; zij hebben dus zeker niet de devoten veracht: het zou rechtstreeks ingaan tegen hun eigen geschriften. De kloof, die Moll wil zien tusschen scholastiek en mystiek, heeft in die mate nooit bestaan. ‘Waar er van wijsbegeerte spraak is, verklaart Brugman met Bernardus rondweg, dat de opperste philosophie in het leven en lijden, van Christus te vinden isGa naar voetnoot3)’. Maar verklaarde St. Thomas de grootste philosoof van de scholastiek, óók niet, dat hij zijn wetenschap putte uit het kruisbeeld, dat vóór hem stond? Dat Moll zich wel eens méér veroorloofde, dan hij historisch verantwoorden kon, blijkt ook uit zijn - overigens onschuldige - mening over Franciscus, ‘die zich in het opgaan zijner dagen prijsgaf aan losbandigheid en wellust’; een mening, nog niet door vijf procent der franciscanologen gedeeld. Hoe is het mogelijk, bij een oprechte bewondering voor Brugman, te komen tot uitlatingen als deze: ‘Het wezen en leven van een middeleeuwschen monnik (is) zoo zeer onderscheiden van het wezen en leven des evangelischen chris- | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
tens...’ en ‘in de natuur des monnikenlevens zijn beginselen aanwezig, welke vreemd zijn aan de menschelijke bestemming en daarom ook vreemd aan het zuivere christendom’Ga naar voetnoot1). Met deze opvatting moest men eigenlijk niet aan de biografie van een monnik beginnen! In geheel andere zin dan schrijver bedoelt is waarheid ‘dat uit de orde, welke door Brugman in ons vaderland vernieuwd werd, mannen zijn voortgekomen, die aan de invoering van de gezuiverde godsdienst belangrijke diensten deden’Ga naar voetnoot2). En hij noemt dan ‘een Tileman b.v. te Groningen, en vooral een Aalbrecht v. Kampen, de welsprekende redenaar van 's Hertogenbosch’. Of Brugman zich vereerd zal voelen in dat gezelschap? In ieder geval zijn het geen geestverwanten! Wat de devoten over het Lijden van Christus mediteerden, was geheel christelijk: al behoeft plaatselijke overdrijving niet te worden uitgesloten. Dat Moll bij de ‘gracie der schouwing’ van geen bovennatuurlijkheid wil weten, getuigt weer van een eenzijdig standpunt: de man van de drie Tafelen zal er zeer zeker anders over hebben gedacht. Intussen, de schrijver voelde wel, dat zijn principiële meningen door Brugman zelf, indien hij ze gekend had, verworpen zouden zijn; en dat deze óók toch wel niet zo gemakkelijk te verenigen waren met een hooggestemde panygyriek. Maar daardoor juist doet de verzoeningspoging wat komisch en onwaarschijnlijk aan: Moll geeft toe dat Brugman géén hervormer was ‘in den echten zin van het veelbetekenende woord’. Hij en anderen ‘waren zeer eenzijdige menschen...Hun inwendig leven had geene harmonische ontwikkeling ondergaan...zoo stonden zij in het midden eener kerk, wier zedelijk leven niet alleen verdorven was, maar wier onchristelijke vorm ook verbroken en wier onzuivere leer gereinigd moest worden...Brugman had zijn hart aan Christus geschonken, maar zijn hoofd aan de kerk gelaten, een zeer onvolmaakte en verdwaalde kerk’...Ga naar voetnoot3). Natuurlijk stond Moll op | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
een ander standpunt en ging uit van andere principen. Het is te waarderen; maar Moll's beginselen raken hier tè zeer het wezen van de zaak. Intussen stelt deze omstandigheid duidelijk in het licht, aan hoe groot verzuim de katholieke kerkhistorici zich schuldig hebben gemaakt, die uiteraard een nog grotere eerbied hebben voor Johannes Brugman - en hem tòch in vreemde handen lieten. Moll blijft zijn verdiensten behouden, mits tot juiste proporties herleid. |
|