Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De ballade van het huis en de zeven kleine matrozen (1953)

Informatie terzijde

Titelpagina van De ballade van het huis en de zeven kleine matrozen
Afbeelding van De ballade van het huis en de zeven kleine matrozenToon afbeelding van titelpagina van De ballade van het huis en de zeven kleine matrozen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.41 MB)

Scans (0.80 MB)

ebook (3.09 MB)

XML (0.03 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

ballade(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De ballade van het huis en de zeven kleine matrozen

(1953)–Jacques Schreurs–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 31]
[p. 31]

III

 
Vroeg al was hij uitbesteed geworden bij een oom
 
Om het gobelinweven te leren
 
En zo mogelijk een mondje Frans,
 
Maar teleurgesteld in zijn droom
 
(De laatste niet die hem zou verteren)
 
Bleef hij zich levenslang baden
 
In de gouden of zilveren glans
 
Van wandtapijten en brokaten gewaden
 
Met het apocalyptisch visioen
 
(Bij voorkeur) van de Hemelse Stad
 
Binnen de krans
 
Der onuitsprekelijk zalige
 
Gloriegevleugelde engelenkopjes
 
Op een fond van zeeblauw of olijfgroen;
 
Of, op een nacht van velours soufflé,
 
Rond de zinnebeeldige uiterste tekenen
 
Het Lam en de Bazuin:
 
Het smaragd der getuigenis gevende Geesten
 
Met oneindig fijne ijle lichtdraden
 
Doorzichtig geborduurd en
 
Met de laatste luchtverloren, lichtgevende
 
Van louter licht levende
 
Vlinders en vogeltjes
 
Van de laatste Fase.
 
 
[pagina 32]
[p. 32]
 
Voordat hij (men zei: té voortijdig) huwde,
 
Had hij 's konings wapenrok gedragen
 
En, reglementair uit de dienst ontslagen,
 
Was hij aangetreden bij het bereden
 
Koninklijk wapen der marechaussée;
 
Doch ook dààr kreeg hij de wind niet mee
 
En zijn zin voor de wapendienst luwde;
 
Toen ging hij naar zee
 
En schreef vanaf een eiland in de Azoren
 
Een brief:
 
Helena-Hermina, ik heb je lief
 
En jou tot mijn bruid verkoren;
 
Als ik weerkeer over een jaar of twee
 
Breng ik voor jou, mijn hartedief:
 
Een mand vol kleine matrozen mee
 
En lap ik de zee aan mijn laarzen.
 
 
[pagina 33]
[p. 33]
 
Zou het waar zijn, Helena-Hermina?
 
Zou er precies zoveel kinderachtigheid
 
In het Geluk zijn,
 
Als in dat sparrenbosje (ergens
 
Achter de horizon)
 
Vol eekhoornstaartjes,
 
Vogelenbekjes,
 
Gouden appeltjes,
 
Zilveren lepels,
 
Glazen breinaalden
 
En kristallen kussen -
 
In dat bosje dat neuriet als een jonge moeder?
 
Met haar twee en dertig gave sterke tanden,
 
Glinsterend als kiezelsteentjes in het maanlicht,
 
Lacht Helena-Hermina haar zeeman toe
 
En zegt: Fidelio, want dat hoort hij graag;
 
Want zó is de liefde!
 
 
[pagina 34]
[p. 34]
 
En déze fantast,
 
Die immer het vel al verkocht had
 
Voor hij de beer had geschoten,
 
Had het huis met de windvaan gebouwd;
 
En toen hij zijn hart en zijn bruid had getrouwd
 
En zijn hoofd aan de sterren gestoten,
 
Kwam, mee namens God, mijnheer pastoor
 
Om het jonge gezin en het huis te zien
 
En zag, naast de gele roos aan haar oor,
 
Een tuba, een mangel, een naaimachien,
 
Een tafel, een lamp en bovendien
 
(Voor de gast) een stoel op drie poten;
 
Zij hebben samen gelachen, geschreid,
 
Om beurten de geit aan het lijntje geweid
 
En tot slot heeft de hemelse tresorier
 
Het huis en de mens en het ding en het dier
 
Binnen de majestueuze volkomenheid
 
Van een zinrijke zegen gesloten.
 
 
[pagina 35]
[p. 35]
 
En toen zij gedronken hadden uit hetzelfde glas
 
En hun alles even gemeenzaam geworden was
 
Als de hand waaruit zij aten,
 
Stonden zij, plòtseling nog, bedeesd
 
Voor de nacht en het bed
 
En werden weer eenzaam -
 
En zochten bevreesd
 
Voor het geheim van hun huiverend tasten
 
En de dwang van een blinde ijzeren wet,
 
Toevlucht en erbarmen
 
In elkanders armen.
 
 
[pagina 36]
[p. 36]
 
Zo was het in den beginne,
 
Zo was het een lange tijd:
 
De slagregens buiten, de meidoorn binnen
 
En hun bed onder bloesems gespreid;
 
Zìj lachte en melkte de geit.
 
Tot tussen de lakens van hun ledikant
 
Hing een geur van wilde viooltjes;
 
Een spiegel versierde hun kamerwand
 
En hun hemel was wolkloos en wijd;
 
Hxj was zo'n beetje een filosoof
 
Die lachen kon waar een ander schreit,
 
Met een vlekloos bijna onwerelds geloof
 
In de gunst van het lot en de stabiliteit
 
Van een (lichamelijk) goed gefundeerde
 
Serene tevredenheid;
 
Zij lachte en melkte de geit.
 
 
[pagina 37]
[p. 37]
 
Zij was geen vrouw om met een vogeltje op de vinger
 
Heel de dag aan haar deur te staan;
 
Van haar lippen vlogen geen vlinders,
 
Maar alles aan haar was geest en gloed
 
En alles aan haar was gedaan.
 
Helena-Hermina gaat door haar huis en zingt;
 
Heen en weer in de kleine spiegel die blinkt,
 
Gaat Helena-Hermina de vrouw die verwacht
 
En alles is licht en alles is zacht
 
Van Helena-Hermina haar rijpende dracht
 
En haar zachte doorzichtige handen.
 
 
[pagina 38]
[p. 38]
 
's Nachts aan hun slaapkamervenster
 
Stonden zij uit te zien naar de maan,
 
Waar mensen op zouden bestaan (schreef men)
 
Die misschien óók aan hun venster stonden;
 
En alles was mysterieus:
 
De wind die ging, een hond die jankte
 
En het maanlicht dat te ritselen hing
 
Tussen de metaalachtige blaêren
 
Der klimplant die het venster omrankte;
 
Hij sprak in de schelp van haar oor
 
In één adem door
 
En terwijl haar voeten stilaan bevrozen
 
Wandelde zij over rozen
 
Tot de maan was onder gegaan.
 
 
[pagina 39]
[p. 39]
 
En in die dagen was het dat hij dit gebed sprak
 
En het telkens, zij het met andere woorden,
 
Met aandrang herhaalde:
 
Genadige Heer, het kind gaat geboren worden:
 
Ik ben niet waardig dat het komt onder mijn dak;
 
Ik ben zondig en zwak
 
En tot veel in staat wat U niet kan bekoren;
 
Maar, om de vrouw die ik liefheb, Heer,
 
En die Gij liefhebt: doe háár geen zeer;
 
Doch indien er, naar uw duister latijn,
 
Op aarde geen enkel geluk mag zijn
 
Dat niet uit leed wordt geboren -
 
Kom mij dan, zo bid ik, met vuisten beuken,
 
Maar geef dan ook (want dat had zij graag)
 
Dat haar kind, als het komt, mag lijken
 
Op het Jesuskindje van Praag
 
Dat bij ons onder de stolp staat in de keuken.
 
 
[pagina 40]
[p. 40]
 
En het gebed dat zìj deed was ongeveer dit:
 
Genadige Heer Jesus, die ik bid
 
Dat alles met mij naar uw heilige Wil geschiede:
 
Laat, als mijn uur slaat
 
En mijn ziel door een vuur gaat,
 
De man die ik liefheb en die Gij liefhebt
 
Er om Godswil! helemaal buiten -
 
En maak, wijd om ons vieren, uw wereld wit.
 
 
[pagina 41]
[p. 41]
 
En de man die zijn aandoenlijke trouw
 
Dag aan dag
 
Met grillige arabesken verluchtte
 
Rond een steeds bezige bedrijvige vrouw,
 
Grijpt verrukt in zijn baard
 
Als hij ijsbloemen op zijn venster ontwaart
 
En breekt op naar het ijs -
 
En begint zijn lichte meeslepende reis
 
Met, diepinsnijdend, de sierlijke haal
 
Van de H, het gevleugelde initiaal,
 
Van Helena-Hermina, zijn vrouw;
 
Want hij kent nog altijd geen andere wijs
 
Dan de wijs van de brief die hij schreef -
 
En die andere meer zwierige wijs nog: ik zweef.
 
 
[pagina 42]
[p. 42]
 
Zij houdt niet van tierelantijnen,
 
Maar uit liefde tot haar verstokte held
 
Eerbiedigt zij de zijne.
 
En als reeds haar schoot overmatig zwelt
 
En haar blikken nog lichtend schijnen
 
Naar de man die uit zijn tuba druist
 
Aanhoudend zijn machtig refrein,
 
Breekt zij gelijk een porcelein
 
En zit in haar scherven gekruisd.
 
 
[pagina 43]
[p. 43]
 
En de lucht, die heel de dag
 
Als vol loodstof boven het huis had gehangen,
 
Werd tegen de avond plotseling
 
Verblindend geel
 
En stond een wijl als een verbijsterde lach
 
In de kleine spiegel gevangen
 
Boven een wieg van kaneel:
 
Uit wilgentwijgen gevlochten,
 
Gevoerd met zijde en kant
 
En berekend op zware tochten -
 
Een brede herbergzame mand.
 
 
[pagina 44]
[p. 44]
 
Vertéderend blauw en vertérend ruimtelijk
 
Kon de hemel zijn boven het huis
 
En wonderlijk luid de lucht
 
Van millioenen onwezenlijk-kleine,
 
Kleine trommen en kleine trompetten;
 
Zo die zomermorgen
 
Als Helena-Hermina haar huis verlaat
 
Om haar kerkgang te doen
 
En er bloemen aan haar voetsporen ontspringen
 
Overal waar zij gaat:
 
Jong en zuiver als een zomerwolk
 
En als de maan in volle nachtbrand
 
Eenzaam en heilig.
 
 
[pagina 45]
[p. 45]
 
Quiproquo! Quiproquo!
 
Riep een rad van haar kinderwagen
 
Tussen de meidoornhagen -
 
Quiproquo?
 
 
[pagina 46]
[p. 46]
 
Water, zon en rozen: dat is heel de zomer
 
Rond het huis
 
En de oude klokketoren
 
Die tegelijkertijd een oog open houdt
 
Over het nestje vol geelgebekt leven
 
In de mispelboom aan zijn voet
 
En de mand met de kleine matrozen
 
Waarin, klein en tenger,
 
Helena-Hermina
 
Zes maal weerspiegeld ligt
 
Met haar ronde moederlijke neus,
 
Haar kinderlijke weke lippen
 
En haar wenkbrauwen als addertjes
 
Die te slapen liggen,
 
Ieder bij een plasje water.
 
 
[pagina 47]
[p. 47]
 
Zoals de zee in het wiegje van een schelp
 
En heel de melancholie van een lentenacht
 
In de keel van de nachtegaal,
 
Zo is heel de sterrenhemel in een hart
 
Dat smetteloos liefheeft,
 
Smetteloos als het hart
 
Van Helena-Hermina
 
Die haar geluk draagt als een glimlach
 
En er als een lastdier onder gebukt gaat.
 
 
[pagina 48]
[p. 48]
 
Dìt bleef voor wie haar kenden,
 
Haar kinderen, hàre legende
 
En het lieflijkste aan haar
 
Dat zij haar ringvinger miste;
 
Wanneer haar kinderen gisten
 
Streek zij met een lang gebaar
 
Hen één voor één door het haar
 
Als om hun gedacht te verwarren;
 
Zij lieten zich even sarren
 
En drongen opnieuw weer aan:
 
Hoe komt daar die vinger vandaan? -
 
En Helena-Hermina glimlachte
 
Bedroefd in haar gedachten
 
Om wat zij niet kon noemen,
 
Alleen maar kon verbloemen -
 
En ook dit weer drukte zwaar.
 
 
[pagina 49]
[p. 49]
 
Zijn onschuld was waarlijk zeer groot
 
Maar miste de prille oorspronkelijkheid
 
Der eerste nachtegalen
 
Die een drogbeeld zou hebben doen zegepralen
 
In een wereld van vóór zijn tijd;
 
Want van onder haar sombere kolbak keek
 
Een Wet (die tenslotte mannelijk bleek)
 
Hem scherp en gebiedend aan,
 
Met de gummiknuppel geheven
 
Om toe te slaan...
 
En het werd een lange verbitterde strijd
 
Door een dromer gevoerd en een knuppel geleid;
 
En Helena-Hermina schreit.
 
 
[pagina 50]
[p. 50]
 
Helena-Hermina zit bij de wieg van haar kind.
 
Wie nu de lippen reikt aan de wind
 
Heeft een smaak van tranen;
 
De avond heeft rode ogen van het wenen
 
En ingehouden snikken
 
Van nog méér droefheid;
 
De wolken, met klachten geladen,
 
Hangen elkaar aan de schouder als vrouwen
 
En de zon gaat onder
 
In bloed en melk en kindergeschrei...
 
Wie nu nog moed heeft om te leven
 
Loopt op tenen rond het huis
 
Om het leed niet te wekken
 
Dat juist in slaap viel op een klontje suiker.
 
En rondom is de duisternis als een koe die graast.
 
 
[pagina 51]
[p. 51]
 
Uren zit hij op zijn handen te turen;
 
Alsof hij hen raad wil vragen
 
Keert hij ze om en om,
 
Duwt ze vol afschuw van zich af
 
Of klemt ze plotseling samen
 
In een smeekgebaar, zuchtend;
 
Want uit hun leegheid wordt hij niet wijs.
 
Hìj heeft het zwaar,
 
Denkt Helena-Hermina
 
En streelt de lok van zijn voorhoofd
 
Die hem als een veeg roet
 
Op de neuswortel hangt
 
En: Fidelio! fluistert zij hem toe -
 
Want de kinderen mogen het niet horen;
 
Zij zouden er om lachen:
 
Fidelio?
 
Maar de liefde ìs kinderachtig.
 
 
[pagina 52]
[p. 52]
 
Hetzij hij groot voor haar neerzit als een vorst
 
Of machteloos als een kind in zijn weemoed
 
Om de onvervuldheid van zijn dromen
 
Waarvoor ook zij geen solaes meer weet,
 
Heeft zij hem lief;
 
Met zijn zielloze gebaren van al dezen
 
Die geen doel meer bezitten en een enkel gerief
 
Heeft zij hem lief;
 
Als zijn hoofd donker hangt als de aarde
 
Met ogen onrustig als rattennesten,
 
Heeft zij hem lief
 
Met zijn binnensmonds gemorrel
 
Van losse tanden en onverstaanbare klanken;
 
En om zijn einde,
 
Waarvan zij voorvoelt
 
Dat het een tragisch einde zijn zal,
 
Heeft zij hem lief -
 
Tot het einde.
 
 
[pagina 53]
[p. 53]
 
En waar bleven de zeven kleine matrozen?
 
Vraagt de dichter zich telkens af
 
Als hij wat nader het huis betracht;
 
Maar wie geeft daar op zijn vragen acht?
 
En ook uit de verbloeide zonnerozen
 
Met hun slappe gele blaren
 
En zeemleren gebaren
 
Onder het venster wordt hij niet wijs;
 
Alles blijft stil en alles werd grijs,
 
Zegt hij zacht en vervolgt zijn reis.
 
 
[pagina 54]
[p. 54]
 
En toen het zeer koud was geworden
 
En er geen hout was voor hun haard,
 
Zag zij opeens hoe oud hij was geworden,
 
Hoe kinderlijk achter zijn baard;
 
Zij nam haar lamp en ging naar haar schuur
 
En brak van de takken die dorden
 
En maakte van takken en blaêren een vuur -
 
En onder de schamele tinnen borden
 
Glimlachend aan de muur,
 
Sliep hij tevreden in bij het vuur;
 
En dit was (bijna) het einde.
 
 
[pagina 55]
[p. 55]
 
Want toen op een wintermorgen
 
De hemelen zich streepten met vuur,
 
Kwam hij, met verwarde baard en haren,
 
Kouwelijk met de armen slaande
 
(Half hemd, half mens) zijn deur uit
 
Om zich, God helpe hem,
 
Te gaan baden in de rivier -
 
Waarin hij,
 
Terwijl de hemel plechtig beierde in zijn hoofd
 
En een gesnater van duizenden watervogels
 
Zijn oren vulde -
 
Enkele waterbellen achterlatend
 
Waarin zijn adem ontsnapte -
 
Tussen de bliksemende spiegels der ijsschotsen
 
Voor immer verdwaalde
 
Als een lichtend schuim.
 
 
[pagina 56]
[p. 56]
 
Op de negende Februari was het,
 
Hartje winter,
 
Dat ik het huis terugzag;
 
Of er, anno 1893,
 
Op die dag óók sneeuw lag
 
Herinner ik mij niet;
 
Ook niet of er op die dag,
 
Als zeven dronken matrozen
 
Zeven schommelende zonnerozen
 
Met gele zeemleren handen
 
Te gebaren stonden onder het slaapkamervenster;
 
En óók niet of er aan hun kopschudden
 
Ooit een einde kwam.
Cum permissu superiorum.

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken