Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het godsbewijs van dokter Chantrain (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het godsbewijs van dokter Chantrain
Afbeelding van Het godsbewijs van dokter ChantrainToon afbeelding van titelpagina van Het godsbewijs van dokter Chantrain

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.28 MB)

Scans (23.37 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het godsbewijs van dokter Chantrain

(1951)–Jacques Schreurs–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

9

IN HOOGST NERVEUZE TOESTAND IS MARIE-CLAIRE Dufour vanmorgen beneden gekomen en haar zuster Simone kan haar maar niet aan het verstand brengen dat de vreemde geruchten die zij, tot grote hilariteit der jongeheren natuurlijk, gedurende de nacht op het landhuis vernomen beweert te hebben, van de meest onschuldige aard zouden zijn. Hun schoonzuster bijvoorbeeld: waarom zou die haar dodenwake niet enkele ogenblikken onderbroken kunnen hebben om zich een weinig te vertreden of om zich, wat toch zo natuurlijk mogelijk is, van enigerlei mondkost te voorzien?

Marie-Claire Dufour echter is niet tot reden te brengen en alle werkzaamheden in huis en keuken stagneren rond het dode punt van haar angst. Eerst waren het de honden die niet tot bedaren waren te brengen en nu die geruchten weer die, al mochten zij geen verder onheil voorspellen, ‘ toch luguber en angstwekkene genoeg waren vanwege de onverklaarbare betrekkingen waarin zij in ieder geval staan tot de dood. Omwille van het kind alleen, dat bij haar was en eindelijk sliep, had zij het huis niet willen alarmeren; maar méér dan een uur lang, vanaf het moment dat zij door het geheimzinnig gestommel nu hier, dan daar, nu eens boven en dan weer beneden, gewekt was geworden, had zij met de nachtschel in de handen gelegen....

En met de dood op de lippen! merkte Georges vrolijk op; doch tante Simone is er onmiddellijk bij om de knaap

[pagina 88]
[p. 88]

tot meer eerbied op te wekken voor zijn tante die niet enkel een zuster van zijn vader zaliger is doch die zich tevens, nu zijn moeder zich zo goed als van alles afzijdig houdt, voor hen uitslooft. Hetgeen ook de beide andere jongeheren zich voor gezegd mogen houden!

Ondanks deze hartelijke partijkeuze laat Marie-Claire Dufour de veren hangen; zij zit waar zij zit, als ene die de hoop volkomen heeft opgegeven; in een négligé dat haar onthutstheid nog bespottelijker maakt. En haar zuster Simone moet tenslotte al haar overredingskracht aanwenden en met eventuele, onverwachte bezoeken - misschien wel van geestelijke heren - dreigen om haar te bewegen zich een beetje presentabel te gaan maken.

Het wil maar niet dag worden, deze morgen. Regen en duisternis vullen de lucht en het huilen van de wind dat een hart zo treurig maakt!

Het kleine kind heeft alweer naar haar moeder gevraagd en als zij iets in haar zin heeft, is het er haar moeilijk uit te praten. Bedroefd blijft zij aandringen. Tante Simone heeft haar gewassen en gekleed en na haar beschuit met hagelslag verkruimeld te hebben - het kind eet niet, niemand weet waarvan zij in leven blijft - brengt Simone Dufour haar, met haar lievelingspop in de arm, bij haar moeder voor een morgenkus. Van haar vader kreeg zij iedere morgen een kruisje; dat krijgt ze nu dubbel: van tante Marie-Claire een bij het ontwaken en van tante Simone een als zij gewassen is. De jongeheren weten zich wel bezig te houden. De scholen zullen wel doorgaan ook zonder hen. Een dag of drie schoolverzuim kan de weegschaal niet dieper doen doorslaan. Het kan immers niet heter dan koken.

Na het ontbijt zijn ze naar boven gegaan. Bij Jérôme staat de radio aan, maar zachtjes.

Nu staat jullie vader al meer dan een dag boven aarde, heeft tante Simone aan tafel met een indrukwekkende klank in haar keel gezegd. Daarop hadden ze alle drie met het

[pagina 89]
[p. 89]

hoofd geknikt. Geen van hen had aanstalten gemaakt om naar de mis te gaan. Baden zij ook voor de zielerust van hun vader? - Dat moest niet op commando geschieden, had de middelste, de brutaalste, de meest Riemerswaelachtige geantwoord; bidden was een kwestie van het hart! En zij konden zich toch ook niet anders gaan aanstellen dan ze waren, had de jongste eraan toegevoegd; hun moeder deed al gek genoeg. Ze waren het handjes geven en gecondoleerd worden trouwens alle drie evenzeer zat!

 

Tante Marie-Claire is gekleed en wel van boven gekomen, maar weet haar coiffure niet te doen houden. Het lijkt wel ruzie, heeft Georges haar vanaf de trap nageroepen. En als Simone de verwarde blessen van haar zuster voldoende met spangen verankerd heeft, begeeft zij zich, met een kop thee en een paar beschuiten op een tablet, naar de dodenkamer waar het kleine kind aan de voeten van haar moeder met haar pop zit te spelen. Intussen heeft zich een priester aangediend voor een condoléancebezoek, een oud man al schommelend met het hoofd en in versleten kleren, nat van de regen ondanks het antieke regenscherm dat hij aan de arm heeft hangen. Een mislezer, vermoedt Cornelis, die om misintenties komt en niet recht bij zijn positieven is.

In de rouwkamer gelaten, zinkt hij op de prie-dieu voor de lijkbaar op de knieën en bidt met het hoofd in de handen; een gebed zonder einde blijkbaar, met diepe zuchten onderbroken. Als hij eindelijk het hoofd beurt en zich kreunend opricht, blijft hij een tijdlang als wezenloos naar het lijk staan staren. Zich dan tot mevrouw Dufour richtend, steekt hij haar onbeholpen een grote knekelachtige hand toe en begint bijna stamelend, met een oneindige bedroefdheid in zijn stem: Mijn kind....

Ik ben geen kind meer, weert mevrouw Dufour zich nadrukkelijk tegen de intimiteit van dat woord en ge-

[pagina 90]
[p. 90]

irriteerd door de kracht waarmede de priester haar hand omklemd houdt, besluit zij: Reeds lang niet meer!

Neen, zegt hij, heiligen alleen zijn kinderen, zelfs de Engelen niet. En met een gebaar van iemand die een zware last van zijn schouders poogt te wentelen, vervolgt hij: Maar ook zondaars zijn kinderen....

Heiligen èn zondaars: welk een liefelijke paradox!....

Vergeet u niet dat u hier bij het lijk van mijn man staat, valt mevrouw Dufour hem, schijnbaar zonder op zijn woorden acht te slaan, in de rede.

Ik was het bijna vergeten, verontschuldigt de grijsaard zich; mijn bedoeling echter was het nimmer, hier woorden te spreken die een dode niet mag horen; zelfs déze dode niet....

Een lijk luistert niet meer! bijt mevrouw Dufour scherp van zich af terwijl zij in zijn gesluierde, regelmatig open en dichtgaande ogen de bedoelingen zoekt te lezen die de priester bezielen mogen.

Daarom, gaat hij op een zachte, belerende toon verder, heb ik met opzet over dóden gesproken en alleen maar - en dan nog impliciet - beweerd dat de doden luisteren; over lijken heb ik niet gerept.

 

Wij zullen er niet over twisten, merkt mevrouw Dufour op; daar is het hier trouwens de plaats en de tijd niet voor; u zou mij echter ten zeerste verplichten indien u mij tenminste enige verklaring zou willen geven van de verlegenheid waarin u mij brengt.

Het is mij niet ontgaan, bekent de priester haar nederig, dat mijn oponthoud hier u minder aangenaam is; indien u echter meent dat het voorlopig kort onderhoud, dat ik me gehaast heb met u te hebben, niet met de wijding strookt die in deze rouwkamer past, zou u mij wellicht vóór willen gaan naar een ander vertrek?....

Ik ben niet van zin deze kamer te verlaten, mijnheer, verweert mevrouw Dufour zich bits; ik ken u trouwens

[pagina 91]
[p. 91]

niet en zou niet weten wat wij samen te verhandelen hadden!

U kent mij niet meer, ware beter gezegd, ontwijkt de priester onverzettelijk haar verweer; maar mijn naam is Martinus.... en in geval u me no dig mocht hebben....

Nodig mocht hebben? herhaalt mevrouw Dufour, een spotlach met moeite onderdrukkend.

Men weet soms niet, rechtvaardigt de priester zich bescheiden. En naar zijn hoed en regenscherm tastend, die hij beide naast de prie-dieu gedeponeerd heeft, komt het stamelend uit zijn mond: Ofschoon ik zelf maar een arm en armzalig man ben, heeft mijn naam Martinus mij schatplichtig gemaakt aan allen die kommeren.... en ik zou niet aarzelen zelfs mijn ziel met een behoeftige te delen, ook indien ik wist dat die helft door de arme misbruikt zou worden en voor eeuwig verloren gaan....

Mocht u genegen zijn een tiental missen voor de zielerust van de overledene te lezen, denkt mevrouw Dufour hem tegemoet te komen, dan kunt u zich bij mijn schoonzusters, de dames Dufour, vervoegen die u de stipendia ter hand zullen stellen.

Maar zwijgend en zonder meer, verlaat de bezoeker na een korte buiging naar het lijk de kamer. Even later hoort mevrouw Dufour de voordeur van het landhuis achter hem dichtslaan en zijn voetstappen stakkerig zich verwijderen over het grint....

Mevrouw Dufour heeft order gegeven geen enkele bezoeker, leek noch priester, meer zonder haar voorkennis tot de rouwkamer toegang te verlenen en tante Simone heeft er zich borg voor gesteld dat de dienstboden er streng op zullen letten. Daarmede evenwel is de onrust, door de verschijning en het optreden van de priester in haar verwekt, nog lang niet bezworen. Hoe onverklaarbaar het haar ook schijnen moge: zij staat innerlijk overhoop. Het verleden, dat zij zich wederom tracht toe te keren, geeft haar geen antwoord meer. Gewoon haar geest naar

[pagina 92]
[p. 92]

willekeur te bewegen, wordt zij gedwongen zich bezigte houden met zaken die haar tot dusver nauwelijks raakten. Zo voelt zij bijvoorbeeld plotseling een sterke behoefte om haar biecht te spreken; een algemene biecht dan, een biecht van haar ganse leven, en ofschoon haar verstand er zich over verbaast en haar gemoed tot reden zoekt te brengen ontkomt zij niet aan de bekoring van - indien het gemoed denken kan - die dwangidee van haar hart. Zij ervaart een vreemde haast om schoonschipte maken, om het pak van haar leugens en geheimen van haar schouders te wentelen, ongeacht dan waar het ook neerkomt. Zij gelooft opeens in de vergiffenis der zonden. Zij gelooft het met heel haar hart. En wat meer is: zij wordt geboeid door een ordelijk leven, een avontuurloos, veilig bestaan binnen noodzakelijke beperkingen en redelijke verhoudingen: door een ander bestaan dus, een nieuw. Zij wordt gedwongen in de toekomst te staren, naar morgen, overmorgen en dan verder. Vele ding en vragen opeens haar aandacht: de begrafenis, de gasten, het landhuis, het personeel; de drie jongens, van wie ze zich in ieder geval zal moeten ontlasten. Of niet? Het voorwendsel van haar onmacht over hen ligt anders voor de hand; het is haar zo vaak voor de voeten geworpen dat haar abdicatie als iets vanzelfsprekends beschouwd zal worden. Jérôme, de oudste, kan allicht bij de tantes terecht als een soort landjonker, waar iedereen voor deugt; Charles bij zijn peetoom in Brussel en Georges op een internaat of onder commando van Paul, de pastoor. Afgezien van de vraag of zij tot abdicatie besluiten zal, lijkt deze regeling (toevallig dezelfde als die in de familieraad ter tafel was gekomen) haar niet eens zo dwaas. Onder geen enkele voorwaarde echter zal zij afstand doen van het kleine kind, dat geen Dufour is en ook geen van Riemerswael, maar een engel. Ofschoon nimmer ziek, is zij ook niet gezond; en alhoewel in alles een kind, veel te wijs voor haar jaren. Dokter Chantrain, die haar geregeld onderzoekt, vindt

[pagina 93]
[p. 93]

geen enkele organische storing of afwijking welke haar kwijnen zou kunnen veroorzaken. Alles functionneert normaal. Alleen zou zij met de sleutels van het hemelrijk zijn geboren, volgens hem.

Voorts staat het bij haar vast, dat zij het landhuis zal verlaten; zij zal er geen minuut langer blijven dan strikt geboden. Zij heeft daar haar reden voor. Wat zou zij er trouwens langer doen dan verdrinken in het personeel, nu de ijdelheid der Dufours zover bevredigd is? Een huis in de stad, dat lijkt haar en dan het oude huis bij de rivier, waar zij als Regien van Riemerswael uittrok om er, na alles, opnieuw te beginnen. Zij zal haar weduwstaat geen oneer aandoen; zij is met de beste voornemens bezield. En zie nu, hoe haar hart alreeds zachtjes tot rust komt nu zij eerlijk met zichzelf heeft pogen te rekenen; de volledige berusting zal vermoedelijk dan pas komen als zij zich voor het aanschijn van God van alle smetten gereinigd heeft. Want óók gelooft zij reeds in een haast fabelachtige erbarming....

Een paar vragen blijven nu nog open. Eerstens deze: wat zocht de bezoeker; wat verlangde hij van haar? En dan: was het misschien een aan wie zij, door God weet wie of wat, verraden was; voor wie haar geheimen geen geheimen meer waren en haar bedrog bedrog? Wist hij? En dan: door welk innerlijk of uiterlijk inzicht?.... Leefden de doden misschien dichtbij en waren ze tyranniek? Hadden zij hun boden onder de levenden, als dragers van dezer smarten, angsten en boodschappen? Of waren zij zelf de boden, de boodschappers van een andere geestelijke wereld, maar dan onder de ene of andere schijn? Of was de bezoeker slechts een hallucinatie geweest; had zij misschien gedroomd? Maar zij had toch duidelijk de deur achter hem in het slot horen vallen, zij had zijn stappen gehoord op het grind. Hij had gesproken over heiligen en zondaars, over de doden die luisteren. Maar als de doden hun boodschappers hebben, waarom dan

[pagina 94]
[p. 94]

openbaren zij zichzelf niet zoals ze zijn? De werkelijkheid zou niet erger dan hun verheimelijking wezen!

Mevrouw Dufour zou al deze vragen eens kalm één voor één onder de ogen moeten kunnen zien. Wat wij het andere leven noemen - zij heeft zich het bestaan ervan nog nooit zo intens gerealiseerd - is misschien niet eens zo ver af als wij het ons denken? Intussen nadert haar bewustzijn zeer dicht de grens van het geheim dat de Kerk als de gemeenschap der heiligen aanduidt. Maar zij wordt er met haar verstand niet uit wijs. Evenmin als uit de woorden van de raadselachtige bezoeker Martinus, waarin hij zich, uit kracht van zijn naam, met de helft zijner ziel, aansprakelijk - schatplichtig, zeide hij, - stelde voor wie haar behoeftig was. Wat was dat: vroom geleuter of bittere noodzaak? Moest de ene voor de andere betalen; de heilige voor de zondaar? Welk een boekhouding dan, welk een meten en passen! Welk een barre economie!!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken