Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn moeder Elisabeth (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn moeder Elisabeth
Afbeelding van Mijn moeder ElisabethToon afbeelding van titelpagina van Mijn moeder Elisabeth

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.28 MB)

Scans (12.94 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn moeder Elisabeth

(1947)–Jacques Schreurs–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 215]
[p. 215]

XXII

Was het dan waar, wat ik geregeld voor de voeten geworpen kreeg en waar ook de buitenwereld mij op aanzag: dat ik me te goed achtte, om, zooals mijn gansche familie bijna, mijn brood in de Mijn te verdienen?

Ik zweer van niet! Aan een gevoel van meer-waardigheid heb ik nimmer geleden; zeker tegenover mijn huisgenooten niet.

En de toestand waarin ik verkeer - de minachting en vernedering waaraan mijn verwanten mij over het algemeen hebben prijs gegeven - zal dan ook moeilijk aangemerkt kunnen worden als een boontje komt om zijn loontje, of als een noodzakelijk uit de verhoudingen voortvloeiend gericht over mijn verleden.

Ik heb reeds gezegd dat het misverstand, en dan dát in zijn meest hardnekkigen vorm, de eigenlijke ramp van mijn leven is; of, indien men het in zijn oorzakelijk verband wil zien: de illusie, de droom!

Wat bleef er practisch van de bewering van het Tsoembrecher Fientsje over, waarmee de ellende eigenlijk begonnen is: dat ze nooit een bergman zou lusten?

Bleef der Hannessoë, ook in zijn hoedanigheid van stalmeester, dan geen mijnwerker; en wat zag ik in dit alles anders dan de lichtzinnigheid en het zelfbedrog voor oogen?

Zij lustte hem tenslotte wel! Maar waarom?

Na alles wat er in dit boek staat opgeteekend, meen ik het antwoord hierop rustig aan den lezer te kunnen overlaten.

Ik wás een dwaas; maar dan ook weer niet dwazer dan duizenden anderen; en ik was het tenslotte om misschien even lachwekkende

[pagina 216]
[p. 216]

als trieste redenen, die zoowel binnen als buiten mij hun oorsprong hadden.

In plaats van te nemen wat mij niet geboden werd, heb ik het gebodene niet eens genomen! Door een spel van verwikkelde invloeden en domineerende machten heb ik mij van den eenen kant mijn kansen langs den neus laten gaan en van den anderen kant verwachtingen teleurgesteld, en ben ík aan vragende oogen wellicht het antwoord duizendmaal schuldig gebleven!

Meen echter niet dat ik er kapot van ben!

Ik leef en leid volgens velen zelfs een benijdenswaardig bestaan. Meestal voel ik me dan ook zeer wel te moede; zie ik de zon overal gaarne in het water schijnen en ben ik op ieder oogenblik genegen mij met ieder van mijn medemenschen (en verwanten), die iets tegen mij hebben mocht, te verzoenen.

En waarom verder morren tegen een failliet als men er zelf de schuld van is? Neen, ik heb eenvoudig niet genomen wat me - en met hoeveel aandrang soms - geboden werd. Ik heb mijn kans verkeken!

Waarom ik echter niet naar de Mijn ben gegaan, toen de zaken voor mij zoo hopeloos op hun kop waren komen staan, mag de hemel weten. Want een eigenlijk doel had ik niet en ik kan zeggen dat de wijde wereld, waarover ik, in het nauw gedreven, tegenover mijn vader zooveel ophef had gemaakt, mij toen nog maar weinig lokte.

Ik was thuis gekomen om afscheid te nemen, had ik gezegd; en mijn huisgenooten bleken zich allen aan dat woord te houden. Ieder uur kon het laatste zijn. Maar van den eenen dag in den andere bleef ik, laat me maar zeggen, aan de rokken mijner moeder hangen en wist te kiezen noch te deelen. Vanzelf stond ik buiten de meer huiselijke besprekingen, waarmee de avonden en den tijd onder de maaltijden werden aangevuld; ik voelde het dat ik geen medezeggingschap meer had en meestal zat ik zwijgend terzijde. Alsof mijn vader mij den tijd nog wou gunnen om tot andere gedachten te komen, legde hij me het vuur niet meer aan de schenen. Den eersten Zondag den beste gaf hij me juist als aan al de anderen mijn zakgeld dat ik niet durfde weigeren om woorden te voorkomen. Ofschoon ze een zekeren afstand van me innamen, kan ik van de anderen niet zeggen, dat ze mij de deur uitkeken.

De eenige die een zekere toenadering zocht, was der Hannessoë, die gemoedelijk in mijn plannen poogde binnen te dringen. En als wij 's avonds naast elkander in bed lagen, verraadde niets den

[pagina 217]
[p. 217]

afgrond die er toch eigenlijk tusschen ons gaapte. De indruk, dien hij echter maakte van den vogel op mij àf te hebben, hinderde mij machtig en de wijze bezadigdheid, waarmede hij me van raad trachtte te dienen, maakte me kregel. Van dikke woorden en de vuist om den haverklap op tafel, was er bij den gezetten burger geen sprake meer; en hij verbaasde mij bovenmate door het degelijk gewicht dat hij in de weegschaal kwam leggen, toen er op een avond dringend een beslissing genomen moest worden over de toekomst van onzen jongste: of die de philosofie op zou gaan of niet.

Vader, die na zijn werk bij den parochiedeken ontboden was geworden en daar nagenoeg al zijn bedenkingen tegen het priesterworden van der Michel uit de handen geslagen had gekregen, vond tenslotte alles goed en wel als Bruin het maar trekken kon. Want het aanbod van een aalmoes had hij weer zoover mogelijk vàn zich weggeworpen; de gedachte van de hand op te moeten houden stiet trouwens ook de anderen tegen de borst.

Alleen der Michel zelf zei dat het hem allemaal weinig schelen kon als hij maar kwam waar hij wezen wou. Die keek alleen maar naar het Priesterschap als zoodanig; wat een even groot sacrament bleef en even groote, misschien nog grootere, genade als je het heelemaal gekregen had en je je op niets anders kon laten voorstaan dan op je armoede en onwaardigheid.

Maar vader had daar geen voren naar!

Dacht jij, zei hij tegen den jongste, dat ik later een bijeengebedelden priester voor me uit wilde zien gaan? Maar van den anderen kant ook weer kwam hij er niet van in zichzelf tot op zijn hemd uitkleeden terwille van een roeping die nog blijken moest.

Geroepen tot iets was je alleen als je ook de middelen had om er te komen, meende vader.

En precies om die middelen daar ging het om!

Toen vroeg der Hannessoë of vader al eens gerekend had en of het werkelijk met die uitkleederij tot op zijn hemd zoo'n vaart zou loopen. En tenslotte dacht hij, dat, wie over den kop kwam, ook nog wel over den staart zou komen!

Vader antwoordde dat hij gauw op zijn vingers had uitgeteld wat hij van ieder van ons, zooveel als wij daar zaten, nog te verwachten had.

Daartegen protesteerde der Hannessoë door te zeggen dat hìj in ieder geval zijn huur nog niet had opgezegd.

Neen, nòg niet; maar het zou toch ieder oogenblik kunnen gebeuren, merkte vader schamper op. Daarenboven wilde hij vroeg of laat

[pagina 218]
[p. 218]

geen verwijten naar zijn hoofd geslingerd krijgen dat hij den een op den ander had voorgetrokken.

Waarop der Hannessoë informeerde of vader dan van ons dacht dat wij, om een handvol smerig geld of drek, het huis op den kop zouden zetten. Hadden wij handen gekregen of niet om ons door de wereld te slaan? En wie er een hoofd voor gekregen had moest dat maar leeren gebruiken!

Indien hij later nu en dan maar eens een glas wijn hij den jongste mocht komen drinken, vond der Hannessoë het al lang goed; nietwaar moeder?

Omdat zij toch door allen naar de oogen gekeken werd en haar woord tenslotte den doorslag gaf, had moeder, zooals zij in dergelijke omstandigheden gewoon was, tot dusver gezwegen. Zij gaf vader toe dat er overlegd diende te worden; maar meende toch, dat, indien wij allen ons best deden, onze Heergod niet achter zou blijven. Het was immers Zijn zaak, nog méér dan de onze; en eindeloos tobben diende tot niets. Zij kwam er recht voor uit dat haar schoonste droom - de droom dien iedere brave moeder eens gedroomd heeft! - in vervulling zou gaan als de jongste zijn doel mocht bereiken.

Maar liever niet, zei moeder, als de priester in toon en manieren ooit vergeten zou dat hij een jongen van arme menschen was; hoeveel zweet hij zijn vader méér gekost had dan de anderen; hoeveel gebeden zijne moeder! Ja, zij bad den hemel dat die ons voor zulk een priester zou sparen!

Het woord was nu aan der Michel, die echter zijn hoofd verborg achter het boek dat hij had opengeslagen.

Eindelijk zei hij dat moeder daar niet bang voor hoefde te zijn en dat Jezus zelf erop gestaan had de Zoon van een timmerman te heeten.

Daarop zei vader dat dan de kogel maar door de kerk moest en dat moeder maar zien moest hoe zij de komende zes, zeven jaren de touwtjes aan elkaar hield geknoopt!

Begrijpend dat ieder woord van mij in de gegeven omstandigheden allicht teveel zou zijn geweest, had ik stom als een visch op mijn stoel gezeten - en blij nog dat ik mijn mond had mógen houden! En toch had ik misschien eenig recht van spreken gehad toen der Hannessoë zei: dat wie een hoofd had gekregen om zich door de wereld te werken dat ook moest leeren gebruiken.

Omdat mij die gelegenheid niet geboden geworden was, had ik mijn kóp gebruikt en het eene euvel daardoor op het andere gestapeld. En nog was ik niet aan het einde van mijn stukken!

[pagina 219]
[p. 219]

Maar waarom dan ging ik niet naar de Mijn terug, toen het nog niet te laat was? En wat toch in 's hemelsnaam weerhield me, nu het toeval, waarop ik zoolang mijn zinnen gezet had, mij in den steek liet, mij aan de genade of ongenade mijner sterke handen over te geven?

Waarom repte mijn vader ook dien avond met geen enkel woord over de Mijn en zinspeelde niemand ook maar in de verste verte op mijn onhoudbaren toestand van leeglooper en opvreter? En waarom schudde vader, nadat die Annebil de chocolademelk, die moeder gemaakt had om aan den avond een bizonder karakter te geven, had opgedragen, de kaarten om lichter van humeur dan de laatste dagen een potje met ons te kruisjassen? Van de gelegenheid dat hij de hand nogeens met zijn jongens had, moest hij gebruik maken, zei vader, op mij duidend; en dàt was dan ook de eenige toespeling die er op dien avond gemaakt werd op mijn aanstaande vertrek.

Onder voorwendsel van nu hier dan daarheen te moeten, waar ik nu eens dit en dan weer dat verloren had, had ik reeds een paar keer het rijwiel van der Klaus geleend gekregen en had ik het slechts gebruikt om mijn tijd te dooden en van huis te zijn.

En toen ik het den volgenden dag weer tot mijne beschikking kreeg, zoogenaamd om naar Heerlen ter keuring te gaan, vroeg mijne moeder, die heel het spel doorzien had, mij, wat ik met die keuring bedoelde.

Ik had den moed niet haar te beliegen en zei, dat ik der Klaus maar iets wijs had gemaakt om er tusschenuit te komen; dat ik met mezelf geen heg of steg meer wist!

Ik hoop anders niet dat je ons de schande zult aandoen van een Oostganger te worden, zei moeder.

Ik gaf toe dat ik daar eerlijk aan gedacht had.

En als reden gaf ik op dat ik het Tsoembrecher Fientsje niet zoo aan den arm van der Hannessoë kon zien hangen. Dat ik voor mezelf niet instond op den duur.

Daarom vond moeder ook beter dat ik tijdelijk het huis uitging; doch niet verder dan noodig was. Omdat ik dom geweest was, behoefde ik nog geen dingen te doen die nóg dommer waren. Ze zou het niet overleven!

Ik bekende haar dat ik met de handen in het haar zat, doch dat ik niet naar de Mijn zou gaan; ook niet als mijn vader op zijn kop ging staan: naar de Domaniale niet, naar de Nordstern niet en naar geen enkele andere. Van de Mijn af; dat was altijd mijn bedoeling geweest

[pagina 220]
[p. 220]

en nu ik er eenmaal af was, nooit meer erop! Liever alles dan dat; wat dat alles dan ook zijn mocht!

De mogelijkheden om buiten de Mijn bij ons een geregeld stuk brood te verdienen, waren dun gezaaid. Ik zou dus verder moeten kijken als ik niet in de gelederen van een Dortscheids Lambert en andere sociaal onvolwassenen wilde geraken of de voorspelling van mijn vader wilde bewaarheden dat hij me nog eens met een orgeltje zou zien loopen.

Op de fabrieken in het Akensche en zoo was het ook niet pluis als je op de eene of andere wijze geen vakman was en niet voor een appel en een ei ergens den lummel uit wilde gaan hangen.

In en rond Heerlen werd er koortsachtig gebouwd; daar verrezen nieuwe Mijnen en rezen de woonwijken als paddenstoelen uit den grond. Maar ja, in de bouwvakken was het ook nog allemaal geen rozengeur en maneschijn en het was ook dat niet wat ik eigenlijk zocht.

Ik mikte naar iets anders; alhoewel ik ook weer precies niet wist waarnaar ik mikte.

Het was dom van me en een beetje verwaand en ik geloof dat het toeval, dat zich maar niet dwingen liet, me nog altijd bedwelmde! De vizioenen, de goudeilanden en andere luchtkasteelen waren nog niet allemaal van mijn horizon verdwenen.

O, ik beeldde me niets in; maar mijn verbeelding bleef desondanks zeer groot en kon fantastische afmetingen aannemen van tijd tot tijd. Daarbij had ik de weelde gekend van verf en penseelen; een zomer van distels, dorens en rozen; de bekoring van even over het paard getild te zijn en de diepe dronkenmakende voldoening van een, zij het dan ook bescheiden en zelfs zeer dubieuzen, roem.

Maar dat ik dringend iets aan de hand moest hebben, was even zeker! Ook om mijn vader - en wie verder niet in mij geloofden - te bewijzen, dat ik geen lanterfanter was; het tenminste niet wenschte te zijn; dat ik mijn man nog altijd stond als het erop aankwam en dat de Mijn - ook voor een bergmansjongen - niet de alleenzaligmakende was.

Ook mijn oom Matsoë had dat laatste klaargespeeld te bewijzen; de man die nu in het dorp woonde, het orgel in de kerk bespeelde en die, met wat adviseeren, verzekeren en nog een heeleboel ‘flauwe kul’ meer, toch maar lekker den gezeten burger uithing en zijn broer op de Holz maar liet schrammen en schroeven. Oók een Doverman, der oom Matsoë, maar die als bergman lang zooveel dom ponteneur niet gehad had als mijn vader en die het niet onder stoelen en ban-

[pagina 221]
[p. 221]

ken stak dat hij zijn kinderen liever de beenen brak dan ze naar de koel te sturen!

Ondanks mijn benarde positie had ik dus in den grond nog al wat noten op mijn zang.

En dat zal dan ook daar wel een beetje zijn reden in gevonden hebben, dat ik mij geen grooteren dommerik dan der oom Matsoë waande.

En was de diepste reden, dat ik geen mijnwerker zou worden, misschien niet deze: dat het Tsoembrecher Fientsje er tóch een genomen had?

Hoe het binnen in mij allemaal in zijn werk is gegaan en hoe ik per slot van zaken tot zulke povere resultaten gekomen ben, weet ik zoo precies niet meer uit elkaar te houden. En als ik er ook het juiste van snapte, zou dit toch niet gemakkelijk onder woorden te brengen zijn. Ik heb mij derhalve met enkele aanduidingen tevreden moeten stellen om eenigszins een denkbeeld te geven van den vermoedelijken oorsprong en aard der miseries waarin ik voort tobde.

Terwijl ik mijn hoofd intusschen nog recht genoeg poogde te houden om de buitenwereld te doen wanen dat ik mijn kost gekocht had. Alleen mijn moeder wist beter en voor ik op de fiets stapte om nu eens eerlijk om werk uit te kijken, vatte die dan ook mijn ganschen toestand samen toen zij teeder een hand op mijn schouder legde en: arme jongen! zei.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken