Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
1950. Welvaart in zwart-wit (2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van 1950. Welvaart in zwart-wit
Afbeelding van 1950. Welvaart in zwart-witToon afbeelding van titelpagina van 1950. Welvaart in zwart-wit

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.28 MB)

XML (1.87 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

1950. Welvaart in zwart-wit

(2000)–C.J.M. Schuyt, Ed Taverne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 239]
[p. 239]

9 Gemeenschap en gezag in de jaren vijftig

Nieuwe plannen, oude verhoudingen

‘Amsterdammers, we zijn vrij!’ Met deze eenvoudige woorden begon de voorzitter van het Amsterdam Werkcomité voor de illegaliteit, H.M. van Randwijk, alias Sjoerd van Vliet, op 9 mei 1945 zijn toespraak op de Dam. Hij sprak bij deze feestelijke gebeurtenis ter viering van de bevrijding, die volkomen onverwacht werd bijgewoond door de minister-president Gerbrandy, namens ‘de stakers, de studenten en professoren, de mensen in de ziekenhuizen, onderduikers, Indonesiërs’, ja, namens allen die voor dezelfde vrijheid en dezelfde democratie hadden gestreden.Ga naar eind1

Uit deze woorden en uit alles wat zij vertegenwoordigden, sprak de hoop op een nieuwe toekomst. Er zou een nieuwe samenleving komen, waarin vrede, vrijheid, democratie en samenhorigheid de boventoon zouden voeren. In hetgeen hierna met deze in de euforie na de bevrijding bejubelde waarden zou geschieden, liggen de hoge verwachtingen en de teleurstelling, het authentieke enthousiasme en het zich neerleggen bij een nieuwe realiteit, of beter gezegd bij oude verhoudingen, verscholen. In de persoon van Van Randwijk komen de tegenstellingen die zich zeer snel in het naoorlogse Nederlandse politieke en sociale leven manifesteerden, scherp en treffend tot uiting.

Als één van de centrale figuren van het ondergrondse verzet en leider van Vrij Nederland had hij groot gezag opgebouwd in het nu geheel bevrijde Nederland alsook bij Koningin Wilhelmina en de regering in Londen. Hij was benoemd tot lid van het College van Vertrouwensmannen en hij werd genoemd als minister in het nieuw te vormen kabinet.Ga naar eind2 Hij kreeg een uitnodiging om in het spoedig na de oorlog gevormde noodparlement een van de opengevallen plaatsen in te nemen. Hij zou burgemeester van Amsterdam worden. In plaats van een politieke rol verkoos hij echter die van journalist, organisator, adviseur achter de schermen. Hij bleef de vele contacten, die hij in de oorlog had opgebouwd, onderhouden om op informele wijze invloed uit te oefenen. Maar naarmate het gewone leven zich herstelde en oude personen in officiële functies naar voren traden, ontstonden er ook weer controverses, die bijna allemaal te maken hadden met de spanningen en tegenstellingen tussen de mensen die ‘hier’ gebleven waren en degenen die ‘daar’ (hetzij Londen, het- zij het al eerder bevrijde Zuiden) vandaan kwamen. Het was tekenend voor de misverstanden en voor de moeizame weg die Nederland nog te gaan had bij het algehele herstel van het politieke leven en het maatschappelijk bestel.

Toch waren er grote verwachtingen. Op 24 juni werd het door Schermerhorn en Drees geformeerde kabinet geïnstalleerd, met de opdracht om verkiezingen voor te bereiden en

[pagina 240]
[p. 240]

om het land zo snel als mogelijk uit de ergste noodtoestand te halen. Die verkiezingen lieten naar de mening van velen uit het voormalig verzet veel te lang op zich wachten. Een noodparlement, samengesteld uit de leden die nog van vóór de oorlog waren overgebleven, minus de niet-toegelaten ex-leden van de nsb, zou worden aangevuld met vertegenwoordigers uit alle geledingen van de samenleving. Ook dat kwam niet snel van de grond, maar niettemin begon het parlement met zijn werkzaamheden.

Het buitenparlementaire kabinet was samengesteld op brede basis. Zeven leden uit kringen van de sociaal-democratie, vier uit confessionele kring en enkele niet-partijgebonden onafhankelijken. Vijf ministers, onder wie Schermerhorn, Drees en Van der Leeuw, waren gelieerd niet de Nederlandse Volksbeweging (nvb).Ga naar eind3 Deze beweging had zich al vóór de bevrijding sterk gemaakt om in de naoorlogse samenleving te breken met de oude, vooroorlogse tegenstellingen. Partijvorming langs confessionele lijnen zou moeten worden doorbroken. De oude partijen voelden daar echter niet voor. In december 1945 werd de rksp omgevormd tot kvp (die zich nu overigens wel openstelde voor niet-katholieken). In februari 1946 werd de pvda opgericht door een samengaan van de oude sdap, van linkse liberale uit de Vrijzinnige Democratische Bond, en van sociaal gerichte protestanten uit de Christen-Democratische Unie (cdu) van ds. J.J. Buskes.Ga naar eind4 De pvda had nieuwe leden aangetrokken die wél voor de doorbraakgedachte voelden. Katholieken, christenen, humanisten die allemaal een socialistische politiek voorstonden. Begin 1946 werd ook de Partij van de Vrijheid opgericht, die twee jaren later met een groep rond P.J. Oud, die uit de pvda trad, de nieuwe vvd ging vormen.Ga naar eind5

De nieuwe regering ging voortvarend aan het werk en ontvouwde voor elk departement nieuwe plannen: voor de wederopbouw, voor de, huisvesting en de allerergste woningnood, voor de herindustrialisatie, voor het onderwijs, voor de sociale zekerheid. Urgente zaken konden niet wachten tot de nieuwe verkiezingen. Zo werden afspraken over lonen en andere arbeidsverhoudingen in een Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen geregeld. De zuivering en berechting van politieke delinquenten (in de zomer van 1945: 100.000) vroeg, mede vanwege de te voltrekken doodstraf voor de zwaarste gevallen, directe beslissingen. Ook Nederlands-Indië, waar op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië was uitgeroepen, vroeg meteen de volle aandacht. De minister van Financiën Lieftinck, bracht via uitgifte van nieuwe betaalmiddelen - het ‘tientje van Lieftinck’; elke Nederlander ontving tien gulden - de geldcirculatie weer op orde. Het nood-parlement wilde zich met al deze zaken bemoeien, maar de verhouding tussen regering en parlement was in deze noodtoestand niet erg duidelijk.

De verkiezingen in mei 1946 brachten niet de gehoopte doorbraak van de nieuwe, niet-confessionele partijen. De kiezers - mede beïnvloed door de grote meningsverschillen over de ‘kwestie-Indië’ - kozen in meerderheid voor de oude partijen. De kvp werd de grootste partij: 32 van de 100 zetels, gevolgd door pvda (29), de arp (13), chu (8). De communisten, die veel aanhang hadden onder leden en sympathisanten van het voormalig verzet en vlak voor de verkiezingen een door de Eenheids Vakcentrale (evc) uitgeroepen staking in de Rotterdamse haven hadden gesteund, kregen 10 zetels ineens, vér boven hun vooroorlogse aantal van drie. De nieuwe Partij van de Vrijheid verwierf 6 zetels, de sgp 2. Toch keerde men op basis van deze behoudende verkiezingsuitslag niet terug naar de vooroorlogse samenwerking tussen de drie confessionele partijen. Op uitdrukkelijk aanraden van de bisschoppen koos de kvp voor een samenwerking met de pvda. Dit begin van een twaalfjarige rooms-

[pagina 241]
[p. 241]

rode coalitie werd ingegeven door het besef dat de wederopbouw en het herstel een gezamenlijke breed gedragen verantwoordelijkheid vereiste, en mogelijkerwijs ook door de angst dat de niet-christelijke arbeiders zonder socialistische regeringsdeelname zouden radicaliseren of de eigen katholieke arbeiders zich zouden afkeren van kerk en partij.Ga naar eind6

Twee urgente kwesties

Na een formatie van een maand kwam het eerste rooms-rode kabinet tot stand onder leiding van Beel. Drees werd minister van Sociale Zaken. Er werden afspraken gemaakt over het noodzakelijke sociaal-economische herstelbeleid, dat vooral onder leiding van de kvp' er Van den Brink vorm kreeg, zoals in de eerste hoofdstukken van dit boek al uiteen is gezet.

De rooms-rode coalitie wordt vaak als model genomen van de consensusdemocratie die vooral in Nederland tot een voorspoedig naoorlogs herstel heeft geleid en in een later stadium, door de volgehouden consensus, tot grote welvaart. In het beeld dat zowel nationaal als internationaal van deze consensus is gegeven, bleven evenwel de verschillen tussen de samenwerkende politieke partijen en binnen die partijen onderbelicht.Ga naar eind7 Hoewel de vijf grote politieke partijen in de jaren vijftig alle geleid werden door sterke en krachtdadige leiders (Romme, Drees, Schouten, Tilanus, Oud), wier gezag in hun partij lang onbetwist bleef, kwamen de onderlinge verschillen binnen, partijen steeds naar voren.

Deze verschillen hadden met links-rechts-tegenstellingen te maken, zoals binnen de kvp, waar deze vaak samenvielen met de opvattingen van de katholieke vakbeweging tegenover die van katholieke werkgevers of het conservatieve deel van de partij. Dit gold in toenemende mate ook voor tegenstellingen binnen de pvda. Soortgelijke verschillen van inzicht of politieke voorkeur deden zich voor bij niet-economische vraagstukken. Met name bij gevoelige kwesties als de berechting van oorlogsdelinquenten en vooral de politiek ten aanzien van Nederlands-Indië liepen de verschillen en de emoties binnen én tussen partijen soms heel hoog op. Stempels, die in 1950 al de parlementaire geschiedenis van het Indonesische vraagstuk beschreef, gaf in de verantwoording van zijn uitvoerig gedocumenteerd boek aan dat de schijn vaak bedroog:

Naar mijn overtuiging en ervaring liep de scheidslijn, in ons volk ten aanzien van het Indonesische vraagstuk waar te nemen, dwars door menige politieke partij heen. Op het eerste gezicht schijnt deze bewering door de parlementaire praktijk slechts in enkele gevallen te zijn bevestigd. Maar wie verder kijkt dan de parlementaire uiterlijkheid weet beter.Ga naar eind8

Slechts met uiterste inspanningen en met veel gevoel voor pragmatische politiek kon het beeld van een eensgezinde regering in dit soort kwesties overeind gehouden worden. De verschillen tussen de levensbeschouwelijke zuilen in de Nederlandse politiek werden vaak overschaduwd door ándere verschillen (van temperament, of van zakelijke instelling). Dat het uiteindelijke resultaat, een twaalfjarig bestand tussen confessionelen en socialisten, een deel van de verklaring is voor de stabiliteit in de naoorlogse Nederlandse politiek, van 1946 tot ongeveer 1959/1963, zou het zicht op de soms moeizaam bereikte compromissen niet mogen ontnemen. Twee gevoelige nationale kwesties kunnen hiervoor als voorbeeld dienen.

[pagina 242]
[p. 242]

De berechting van politieke delinquenten en zuivering

Het kabinet-Schermerhorn/Drees stond voor de zware taak om de door de regering in Londen gedane belofte dat alle foute Nederlanders hun gerechte straf niet zouden ontlopen, op een snelle doch rechtvaardige manier uit te voeren. Direct na de bevrijding werden honderdvijftig duizend grote en kleine collaborateurs en landverraders in een honderdtal kampen geïnterneerd en onder vaak erbarmelijke omstandigheden vastgehouden. Velen moesten lang wachten op een proces, waarin hun schuld en de mate van collaboratie nog moest worden vastgesteld. De kampleiding bediende zich regelmatig van praktijken die onterend en niet met de normen van een herstelde rechtsstaat in overeenstemming waren. Het regende klachten, ook van advocaten die geen contact mochten hebben met hun cliënten of geen stukken mochten inzien. Het was niet steeds duidelijk door welke bevoegde personen de delinquenten waren aangebracht en waarvan ze werden beschuldigd.

Het kabinet probeerde in het najaar van 1945 in het Besluit Politieke Delinquenten aan deze rechtsonzekerheid en rechteloosheid een einde te maken, door onderscheid te maken tussen lichte en zware gevallen. De lichte gevallen zouden voorlopig in vrijheid worden gesteld; de zware gevallen zouden door de vijf Bijzondere Gerechtshoven worden berecht. Minister Kolfschoten was belast met uitvoering van de bijzondere rechtspleging. Hij werd in de Tweede Kamer herhaaldelijk tot spoed aangemaand. Er bleken zich ongeveer 25.000 lichte gevallen onder de 75.000 nog geïnterneerden te bevinden.

De zuivering van foute Nederlanders in diverse beroepsgroepen - rechters, ambtenaren, studenten, werkgevers, kunstenaars, pers - riep de eerste tijd hevige emoties op. Net als bij de bijzondere rechtspleging was men bang voor rechtsongelijkheid en voor het sparen van de ‘hoge heren’ ten koste van een onevenredige bestraffing van de kleine man. Bijzonder moeilijk was het optreden van de Hoge Raad, die weigerde vanwege zijn houding tijdens de bezetting vrijwillig heen te gaan. Het kabinet betreurde deze weigering, stelde een scherpe veroordeling op, maar wilde de grondwettelijke onafhankelijkheid en onafzetbaarheid van de rechterlijke macht eerbiedigen.Ga naar eind9 In januari 1946 werd er over de Hoge Raad en over de zuiveringen uitvoerig gesproken in het noodparlement. Katholieken en liberalen bepleitten daarbij een matigende houding, antirevolutionairen, sociaal-democraten en communisten wilden een strengere aanpak, mede daartoe aangespoord door kringen uit het verzet.

Een zelfde scheidslijn bleef lopen tussen rooms en rood ten aanzien van de gratieverleningen, die tot 1952 de gemoederen bleven beheersen. Er was een vinnig debat in november 1946 tussen de minister van Justitie Van Maarseveen en kamerleden over de doodstraf. Van Maarseveen wilde die handhaven voor de bijzondere rechtepleging, maar niet herinvoeren in het gewone strafrecht. Van Maarseveen voerde enn terughoudend beleid ten aanzien van de voltrekking van de doodstraf. Dit maakte op zichzelf weer heftige discussies en publieke afkeuringen los, omdat men er een onjuist geoordeelde barmhartigheid in zag.Ga naar eind10 Ook de trage afwikkeling van de gratrieverzoeken die tot meer omzettingen van de doodstraf leidde dan velen voor wenselijk hielden gaf aanleiding tot afkeurende reacties. De gratieverlening van W. Lages (de Duitse ex-politiechef) door minister Donker in 1952 werd zelfs aanleiding tot massaal protest van duizenden mensen in Amsterdam en in Den Haag.Ga naar eind11 In 1952 werd de bijzondere rechtspleging voltooid en kwam de berechting weer bij de gewone strafrechter te berusten. Van de 154 doodvonnissen werd in 40 gevallen tot uit-

[pagina 243]
[p. 243]

voering overgegaan. Eind 1952 zaten 850 zware gevallen nog hun straf uit. In totaal waren ongeveer 140.000 politieke delinquenten uit één of meer rechten ontzet, zoals het bekleden van bepaalde ambten, het dienen in de gewapende macht, het kiesrecht of het uitoefenen van bepaalde beroepen.Ga naar eind12 De verschillende houdingen tegenover vergelding en berechting kwamen telkens weer naar voren als er sprake was van nieuwe gratieverlening, zoals bij de vrijlating van Lages in 1966 en bij het gratieverzoek van de drie overgebleven Duitse oorlogsmisdadigers in de gevangenis van Breda in 1972, waarover de meningen in de Tweede Kamer en in de samenleving opnieuw hevig verdeeld bleven.Ga naar eind13

De Indonesische kwestie

Al in de tweede zitting van het noodparlement, op 9 oktober 1945, stelde de antirevolutionaire oud-minister en vooroorlogs parlementslid De Wilde de kwestie Indonesië aan de orde, verontrust als hij was over ernstige gebeurtenissen in de Indische archipel. Hij wilde het standpunt van de regering horen, maar tegelijk werd duidelijk dat het noodparlement in deze en andere kwesties over weinig bevoegdheden beschikte.Ga naar eind14 De arp zou gedurende de hele kwestie, tussen 1946 en 1949, een oppositionele rol blijiven spelen. Tijdens het debat dat op de interpellatie van De Wilde volgde, herinnerde het communistische parlementslid Rustam Effendi, zelf uit Indonesië afkomstig, en de enige cpn'er die voor de oorlog al in de Kamer zat, aan de belofte die door Koningin Wilhelmina tijdens de oorlog aan de Indonesische bevolking was gedaan.Ga naar eind15

Koningin Wilhelmina had in een radiorede op 6 december 1942 een Rijksconferentie in het vooruitzicht gesteld om de toekomstige verhoudingen tussen de rijksdelen aan de veranderde omstandigheden aan te passen. Zij had in vage woorden gezinspeeld op een medebeslissingsrecht van de Indonesische bevolking:

Bovendien heeft de bevolking van Nederland en Nederlands-Indië door haar lijden en haar verzet haar recht bevestigd om mede te beslissen over de vorm, die zal worden gegeven aan die verantwoordelijkheid van het gehele volk tegenover de wereld en van de verschillende bevolkingsgroepen tegenover elkander en tegenover zich zelf.Ga naar eind16

De bedoeling van de regering was duidelijk: in een nieuw koninkrijksverband nieuwe verhoudingen afspreken, waarbij de banden tussen moederland en koloniën zouden blijven bestaan, in een soort commonwealth.Ga naar eind17 Maar deze niet uitgewerkte plannen werden snel doorkruist door de gebeurtenissen in Indonesië zelf. Twee dagen na de capitulatie van Japan op 15 augustus, werd de Republiek Indonesië uitgeroepen, met Soekarno als president en Hatta als vice-president. De situatie tijdens de Bersiapperiode was chaotisch en voor de Europeanen, die uit de kampen bevrijd werden, bedreigend. Het verarmde Nederland kon nog niets doen, Engeland kon slechts op enkele plaatsen te hulp komen en de nieuw gevestigde Republiek had niet het gezag om orde en veiligheid te brengen. De situatie zorgde voor grote verontrusting in Nederland. Onder leiding van de minister voor Overzeese Gebieden, Logemann, oud-hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia, werden er voorzichtige pogingen gedaan om met de Republiek in contact te treden en het gezag te herstellen. Luitenant-gouverneur-generaal Van Mook sprak met Soekarno. De gouver-

[pagina 244]
[p. 244]

neur-generaal Tjarda van Starkenborch Stachouwer trad daarop af, omdat hij vond dat eerst het gezag hersteld moest worden alvorens het zelfbeschikkingsrecht ter sprake kon worden gebracht.Ga naar eind18 Zijn aftreden maakte indruk in Nederland, waar de verontrusting groter werd.

Van Mook ontwierp plannen voor een federatief Indonesië, een soort Verenigde Staten van Indonesië, waar de Republiek, die haar zwaartepunt had in Java, deel van zou uitmaken. De regering-Schermerhorn schaarde zich achter dit plan, maar de Republiek Indonesië verwierp het, als een te duidelijke verdeel- en heerspolitiek van de zijde van Nederland.Ga naar eind19 Niettemin werd er tussen de partijen wel gesproken, mede op aandringen van de Verenigde Staten en de Engelsen, die een kleine bezettingsmacht in Indonesië hadden. In april 1946 volgde een conferentie in het Hubertusslot op de Hoge Veluwe.Ga naar eind20 De negatieve reacties van onder anderen Romme, die in zijn vaste commentaar in de Volkskrant sprak van een ‘schande’, maakten de conferentie, vlak voor de eerste verkiezingen, vruchteloos. Ook een parlementaire missie naar Indonesië haalde niets uit.

Het nieuw gevormde kabinet-Beel/Drees kreeg het niet gemakkelijk in de kwestie Indonesië. Internationaal bezien moest het ervaren, dat na de Tweede Wereldoorlog de nieuwe organisatie van de Verenigde Naties zich onder leiding van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie inzette voor een algehele dekolonisatie, en dus ook druk uitoefende op Nederland. In de binnenlandse verhoudingen dachten de coalitiepartners verschillend over de Indonesische politiek. De socialisten hadden al voor de oorlog gekozen voor een geleidelijke zelfstandigheid van de koloniën en hadden ‘het zelfbeschikkingsrecht van de overzeesche gebiedsdelen’ in hun urgentieprogramma van 1946 opgenomen.Ga naar eind21 Maar de pvda was het resultaat van een fusie en sommige nieuwe partijgenoten dachten daar anders over. Bovendien was de uitroeping van de nieuwe Republiek Indonesië onder aansporing en toezicht van het Japanse bezettingsregime een steen des aanstoots voor de publieke opinie in 1945. De kvp, die evenals de pvda geen Indisch verleden had, voerde een beleid, dat sterk gericht was op het zelfbeschikkingsrecht van de afzonderlijke eilanden van Indonesië maar miskende de kracht van het Indonesisch nationalisme dat van Soekarno en Hatta uitging en op de eenheid van Indonesië was gericht. De formulering van het urgentieprogramma, dat verwijst naar het ‘Koninklijk Woord van 6 december 1942’, liet bijna evenveel ruimte als de woorden van Wilhelmina zelf: ‘De verhouding tussen Nederland en de Overzeese gebiedsdelen worden gezien in het licht van het welzijn van het geheel en dat der delen afzonderlijk.’Ga naar eind22 De christelijke en liberale partijen kozen voor oppositie. Zij hadden wél een Indisch verleden en zagen de kolonisatie als een verraad aan het Nederlands erfgoed, als een aantasting van het wettig gezag, of als een bedreiging van het koloniale bedrijfsleven en de Nederlandse welvaart. Ondertussen woedde er een soort guerrillaoorlog, waarbij persoonlijke en materiële belangen van Nederlandse ingezetenen steeds meer object werden van aanvallen. Nederland reageerde hierop door troepenversterkingen naar Indonesië te sturen. In de loop van drie jaren zouden meer dan honderdduizend soldaten naar Indonesië gezonden worden en kwam de totale troepensterkte op 170.000. In november 1947 namen de Nederlandse troepen in alle gebieden het gezag weer over van de Engelsen. Duizenden Nederlanders (waaronder 2500 soldaten) zouden in de strijd het leven verliezen, evenals tienduizenden Indonesiërs.

Een commissie-generaal onder leiding van oud-minister-president Schermerhorn en met de kvp-gezinde Van Poll werd door de regering naar Indonesië gezonden en na lang onder-

[pagina 245]
[p. 245]

handelen werd in november 1946 het Akkoord van Linggadjati bereikt. In dit slechts zeventien artikelen tellende akkoord erkende de Nederlandse regering de regering van de Republiek Indonesië ‘als de facto uitoefenende het gezag over Java, Madura en Sumatra’.Ga naar eind23 Men sprak af om te komen tot een spoedige vestiging van een soevereine democratische staat op federatieve grondslag. Deelstaten zouden langs democratische weg te kennen kunnen geven niet of nog niet tot de Verenigde Staten van Indonesië te willen toetreden. De landen zouden gaan samenwerken in Koninkrijksverband. Ten slotte werd afgesproken de wederzijdse troepensterkte te verminderen. In geval van conflicten over de uitleg van de overeenkomst werd internationale arbitrage voorgesteld.Ga naar eind24

De pvda-ministers in de regering konden zich in dit akkoord vinden, de kvp-ministers niet. Men werd hierbij aangemoedigd door felle negatieve reacties in de vaderlandse pers dat de onderhandelaars veel te veel hadden toegegeven. Maar de regering vreesde, mede onder de druk van buitenlandse mogendheden, dat verwerping van het akkoord tot noodlottige gevolgen zou hebben. Uiteindelijk stemden de kvp-ministers ermee in, na een motie van Romme en Van der Goes van Naters waarin werd gesteld dat ‘Nederland tot niet meer is gebonden dan tot de eigen uitleg van het akkoord’.Ga naar eind25

Een cruciaal moment

Op dit cruciale moment in de geschiedenis van de kwestie-Indonesië gebeurde precies wat de socioloog Van Doorn in een terugblik zou aanvoeren als verklaring voor het ‘debacle’, of ‘tragedie’ van de dekolonisatiepolitiek van Nederland: ‘Degenen die uiteindelijk de beslissingen namen - in Nederland én in Indië - plachten systematisch de mogelijkheden van de eigen partij te overschatten, en in gelijke mate de kracht van de tegenpartij en het ongeduld van de buitenwereld te onderschatten’.Ga naar eind26 Van Doorn had vooral oog voor de verschillen in perceptie waarmee alle hoofdbetrokkenen naar Indië/Indonesië keken. Zelfs de vooruitstrevende voorstanders van een geregelde overdracht, zoals Logemann, Van Mook, Schermerhorn en anderen, hadden hun eigen kijk op de toekomst van Indië bij het formuleren én het lezen van alle voorstellen en regelingen.

De Nederlandse politiek van dekolonisatie (...) beoogde minder de liquidatie dan wel de reconstructie van Indië. Iets anders konden Van Mook en zijn medestanders zich niet voorstellen, om de eenvoudige reden dat ze zelf Indisch, waren in hart en nieren. Alle politieke en bestuurlijke formules die ze ter tafel brachten en met volharding verdedigden, stamden uit het Indische verleden en waren getoetst aan de Indische werkelijkheid. Het was de tragiek van hun streven dat ze in Nederlandse ogen te ver gingen en in Indonesische ogen niet ver genoeg.Ga naar eind27

Spoedig na het akkoord van Linggadjati zou de Nederlandse dekolonisatiepolitiek tot een gewapend ingrijpen leiden, juist vanwege de ‘juiste’ uitleg van de bepalingen van het akkoord. Zo werd het debacle bespoedigd en werden steeds meer burgers in Nederland en in Indonesië zeer persoonlijk bij dit drama betrokken.

Er werden bestandsschendingen gemeld, de voedseltoevoer naar Nederlandse oorden stagneerde en Nederlandse bedrijven werden mikpunt van aanvallen. Bovendien had de

[pagina 246]
[p. 246]

Republiek Indonesië betrekkingen aangeknoopt met andere landen, wat werd uitgelegd als een schending van Nederlandse soevereiniteit. In juli 1947 werd tot een ‘beperkt’ gewapend ingrijpen besloten om de Nederlandse belangen veilig te stellen. Slechts met deze beperkte eerste ‘politionele’ actie, Operatie Product genoemd (20 juli - 5 augustus), kon de PvdA, met de grootste moeite, instemmen. Toen later de actie snel militaire successen boekte, wilde het leger doorstoten naarde hoofdstad Djokjakarta, maar nu lagen de pvda-ministers dwars. De kvp gaf met veel moeite toe. Internationaal ingrijpen, onder andere door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, dwong in de maanden hierna tot bemiddeling tussen Nederland en de Republiek; daarmee werd tevens net op tijd een kabinetscrisis voorkomen.

De politionele actie maakte heel veel los in de Nederlandse samenleving. Belangrijke leden van de pvda bedankten of traden uit de fractie. Andere leden volgden. In Vrij Nederland deed H.M. van Randwijk een felle aanval op het besluit van de regering, onder de titel: ‘Omdat ik Nederlander ben’. Hij trok een parallel met de Duitse inval in mei 1940 en legde een verband tussen het vrijheidsstreven in de oorlog en erna:

Geen natie gebruikt zijn leuzen vrijblijvend. Toen de strijdende democratieën vrijheid en recht voor alle volken als hun oorlogsdoel verklaarden drong deze blijde tijding ook tot Indonesië door. Een nieuwe hoop ging leven. Mannen die om dezelfde vrijheid als wij streden, plantten in augustus 1945 hun eigen vrijheidsboom, toen hier te lande de jubel nog niet was verstomd.Ga naar eind28

Na het schrijven van dit artikel werd Van Randwijk voor ‘landverrader’ uitgemaakt. Het stuk leidde tot onenigheid in de veelkoppige redactie van Vrij Nederland (overigens niet tot groot verlies van abonnees). Eén katholiek redactielid trad uit.Ga naar eind29 Als zodanig toonde het artikel de verdeeldheid in linkse kringen, die werd geëvenaard door de onzekerheid in het katholieke kamp.

Bij de christelijke en liberale oppositie overheerste echter een gevoel van grote opluchting: eindelijk gezagsherstel. Het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid kreeg een grote aanhang. Deze groepen hadden echter niet gelet op hetgeen er in de wereld inmiddels was veranderd ten gunste van het zelfbeschikkingsrecht der naties. Ook de afhankelijkheid van Nederland van Amerikaanse leningen gaf een nieuwe wending aan de langzame afwikkeling van deze gevoelige kwestie.Ga naar eind30

Soevereiniteitsoverdracht

Onder leiding van de Verenigde Staten en de ingestelde ‘Commissie van goede diensten’ werd in januari 1948 op het Amerikaanse oorlogsschip Renville het Akkoord van Linggadjati bevestigd en verder uitgewerkt. Een soevereiniteitsoverdracht werd voorbereid en de daarvoor benodigde grondwetsherziening maakte een einde aan het eerste rooms-rode kabinet-Beel.Ga naar eind31 Na de verkiezingen - waarbij de pvda licht verloor - en na de aanvaarding van de grondwetswijziging werd Drees, in augustus 1948, minister-president van het kabinet-Drees/Van Schaik; een kabinet op brede basis (naast kvp ook met de chu en de nieuwe vvd). In het najaar van 1948 bereikte de Indonesische kwestie een nieuwe en nu beslissende cri-

[pagina 247]
[p. 247]

sis. Van Mook werd ontslagen en vervangen door oud-premier Beel, die in december 1948 na het afbreken van onderhandelingen het sein gaf tot een tweede politionele actie, waarin de leiders van de Republiek Indonesië gevangen werden genomen en geïnterneerd. Deze eenzijdige actie was militair een succes, maar kwam Nederland duur te staan. De Verenigde Staten dreigden met een boycot en dwongen via de Verenigde Naties een nieuwe Nederlands-Indonesische onderhandelingsronde af. Bovendien bleken de verliezen van de guerillaoorlog die na de politionele actie opvlamde, groot zowel in militair opzicht als in economische Delen van het koloniale bedrijfsleven begonnen zich te oriënteren op een Indonesische onafhankelijkheid. Medio 1949 keerde de Nederlandse regering op haar schreden terug en stemde toe in een ronde tafel conferentie, die uitmondde in een overdracht van de soevereiniteit aan een federaal Indonesië minus het gebiedsdeel Nieuw Guinea. Zonder deze concessie was er geen tweederde meerderheid bereikbaar in de Staten Generaal. Op 27 december 1949 werd in het Paleis in Amsterdam de akte van overdracht getekend in het bijzijn van koningin Juliana.

De dekolonisatie kende in 1950 haar naweeën in een poging tot staatsgreep van eenheden van het koloniale leger (knil) en in een afscheidingsbeweging op de Molukken. Daardoor nam president Soekarno de gelegenheid waar om van Indonesië opnieuw een eenheidsstaat te maken. Op zijn beurt wenste Nederland zijn gezag over Nieuw-Guinea te behouden. Tegen het einde van het decennium liep de crisis op. In 1957 werd het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië genationaliseerd; het merendeel van de Nederlanders trok uit het land weg. Na militaire incidenten werd, opnieuw onder Amerikaanse druk, in 1962 een oplossing bereikt, waarbij Nieuw Guinea na een tussenfase van het bestuur van de Verenigde Naties een deel werd van de Republiek Indonesië.

Nederland heeft zijn eerste les in dekolonisatie hardhandig moeten leren. Het heeft zestien jaar later aanzienlijk vreedzamer de soevereiniteit aan Suriname weten over te dragen. Anders dan Groot-Brittannië, dat vóór de Tweede Wereldoorlog al met strijd om onafhankelijkheid geconfronteerd was geweest, heeft het de naoorlogse dekolonisatiegolf met geweld willen keren. Dit proces duurde minder lang dan dat van de Franse koloniale macht in Algerije of van de Portugese in Angola of Mozambique, maar voor alle betrokkenen liep, aldus Van Doorn, ‘de dekolonisatie uit op een fiasco’.Ga naar eind32 Hoewel het verlies van Indonesië niet de door velen voorspelde ‘rampspoed’ voor Nederland betekende, leverde het toch ook geen gunstige bijdrage aan het internationale imago van Nederland. Dat positieve imago bleef voorbehouden aan de meer binnenlands gerichte consensus over sociale en economische aangelegenheden en aan de medewerking die Nederland verleende aan de navo en de Europese integratie.

Een pluraliteit van minderheden: gezag en gemeenschap

Over één ding was iedereen het in de jaren vijftig met elkaar eens: Nederland bestond uit een pluraliteit van minderheden. Gescheiden van geest en opvatting, opgedeeld en samengehouden in door het buitenland met belangstelling en verwondering bekeken ‘zuilen’, kon geen van de minderheden op eigen kracht een politieke meerderheid in het parlement verwerven. Er moesten steeds coalities worden gesmeed en samenwerkingsafspraken gemaakt waarbij géén van de minderheden bij voorbaat van politieke samenwerking was uitgesloten.

[pagina 248]
[p. 248]

Waar men het minder over eens was, was het karakter van deze minderheden en de aard van het pluralisme. Ging het om levensbeschouwelijke eenheden waarbinnen sociaal-economische verschillen zoveel mogelijk verzoend werden of om verschillen in opvatting over de inrichting van de maatschappij? Hoe kwam het dat het oordeel over de verhouding tussen staat en gemeenschap, en tussen staat en individu, een doorslaggevende rol speelde?

Als men het politieke en sociale tijdperk van de jaren vijftig in Nederland wil typeren, zou men kunnen wijzen op twee veel gebezigde begrippen uit die tijd: gemeenschap en gezag. In de jaren vijftig gonsde het van ‘gemeenschap’. Zelfs de feitelijke voorstanders van de doorbraakgedachte die de levensbeschouwelijke tegenstellingen na de oorlog wilden doorbreken, de christen-socialisten, vonden het volmaakt vanzelfsprekend dat men zich onderling weer verbond in de ‘katholieke werkgemeenschap’ en de ‘protestante werkgemeenschap’ binnen de pvda. Gemeenschap had als begrip een grote aantrekkingskracht. Toch werden onder dit zondagsbegrip verschillende zaken verstaan. Er bestond een ‘verzetsbegrip’ van ‘gemeenschap’; de katholieken, hadden een lange traditie van denken in gemeenschappen en de protestante broederschappen hadden op hun beurt een lange historische band met kleine en hechte gemeenschappen.

Oorlogservaringen hadden banden geschapen tussen mensen die uit verschillende groepen in de samenleving afkomstig waren, soms voor het leven. Die banden werden als vanzelfsprekend geprojecteerd op de naoorlogse samenleving als geheel. Een verzetsman als Van Randwijk omschreef in en na de oorlog dit gevoel van samenhorigheid en solidariteit als ‘waarlijk gemeenschapsleven’, dat bevorderd en gehandhaafd moest worden. Dit was meer dan louter retoriek. Het gevoel van eenheid van het gehele volk was nog jaren lang aanwezig als symbool én als doel, en de authentieke geloofwaardigheid van dit streven verklaarde ook de enorme teleurstelling van velen uit het verzet dat zo'n gemeenschap, geprojecteerd op de hele samenleving na de oorlog, niet aan te treffen was.

In rooms-katholieke kring (35-40 procent van de bevolking) had het begrip gemeenschap eeuwenlang zowel een theologische als een sociale betekenis gehad. De subtiele mengeling van deze twee betekenissen bepaalde de katholieke politiek van verzuiling. Als ‘gemeenschap van gelovigen’ betrof het begrip allen die in hun leven de ware Christus wilden navolgen en omvatte in principe alle mensen van goede wil, zonder onderscheid naar rang, stand, klasse of levenswijze. De symboliek van lichaam en ledematen met zijn hiërarchieke ordening van ‘hoofd’ en volgelingen ondersteunde deze betekenis, die regelmatig in preken werd bevestigd en uitgedragen. De sociale betekenis werd hiervan afgeleid en betrof eveneens een overstijging van de sociale scheidingen binnen één gemeenschap. Het gemeenschapsdenken in rooms-katholieke kring was bovendien pauselijk verkondigd in encyclieken, die weliswaar niet letterlijk van buiten waren geleerd, maar die toch heel het kerkelijke én sociale leven doordrenkten. Het kerkelijke gezag werd principieel aanvaard als richtinggevend, niet slechts voor theologische, maar ook voor sociale aangelegenheden. Via het lidmaatschap van gemeenschappen was men verbonden met een grotere eenheid, zowel in spirituele zin (‘de gemeenschap der heiligen’) als in wereldse zin. De staat speelde een zelfstandige rol als bemiddelaar tussen de diverse ‘gemeenschappen’. De katholieke sociale leer was in de jaren vijftig een reële en belangrijke bindende factor in intellectuele en priesterlijke kringen. Het subsidiariteitsbeginsel, waarin de staat niet een verantwoordelijkheid aan een lagere gemeenschap mag onttrekken als die zelf taken kan verrichten, maar omgekeerd

[pagina 249]
[p. 249]

wél zorg moet dragen dat zulke lagere gemeenschappen kunnen blijven bestaan, werd overal uitgedragen en toegepast. De voorkeur voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, bedrijfsgemeenschappen en stands- en beroepsorganisaties kan niet begrepen worden zonder het theologisch-sociologische beginsel. Gezag en gemeenschap vormden zo een eenheid, die op het hoogtepunt van de verzuiling, tussen 1920 en 1950, als een vanzelfsprekende cascade neerdaalde: van het kerkelijke gezag op de eigen vertegenwoordigers in organisaties en van hen weer op de gezagsdragers in de kleine kring: het vaderlijke gezag in de gezinnen. De aalmoezenier en moderator waren niet louter controleurs van de zedenpolitie - dat waren ze óók - maar ze representeerden vooral de theologisch-sociale eenheid, die bewaard moest blijven.

In orthodox-protestantse kring was weer een geheel ander gemeenschapsbegrip ontwikkeld, eveneens met theologische wortels en sociale consequenties, maar veel minder hiërarchisch geordend dan bij de katholieken. Het gezag van God over de schepping werd als principieel uitgangspunt genomen, en het gezag van de staat was daarvan afgeleid, maar niettemin leidden deze beginselen niet tot een actieve rol van de staat ten opzichte van de diverse ‘kringen’ van het maatschappelijk leven. Integendeel, er werd een scherpe scheiding tussen kerk en staat aangehouden, waarbij de staat zich afzijdig moest houden van godsdienstige en andere zaken, en de godsdienstbeleving niet leidde tot een identificatie van religieuze en politieke stellingname. Godsdienst bepaalde wel de inspiratie tot, maar niet de inhoud van de politiek. In deze kringen verdiepte men zich op persoonlijke wijze in de bijbel, en sloten gelijkgezinden zich aan bij kerkelijke gemeenten die veel minder hiërarchische gezagsvormen kenden, en meer vrijheid van de leden tot eigen invullingen en politieke partijkeuze. Weliswaar waren de gereformeerden meer geneigd dan hervormden om voornamelijk op de eigen politieke partij te stemmen, maar theologisch noch sociaal bestond daartoe een pressie, zoals bij de katholieken. De geschillen en verschillen van mening die ook bij deze minderheidsgroepen (30 procent hervormd, 9 procent gereformeerd) veelvuldig voorkwamen, gingen vaak over theologische kwesties.

Een groep geleerden, verenigd in en om de door Abraham Kuyper gestichte Vrije Universiteit, had invloed op de inhoud van de godsdienstige en politieke ideeën en bepaalde grotendeels de protestantse opvattingen over de verhouding tussen staat, gemeenschap en individu. De staat werd primair gezien als een rechtsstaat, als een publiekrechtelijk georganiseerde gemeenschap van overheid en onderdanen.Ga naar eind33 Dit primaat van de rechtsstaat verschafte de grond voor de afwijzing van actief overheidsingrijpen, tenzij de gerechtigheid dit vereiste. Het bepaalde tevens de negatieve houding in protestants-christelijke kring, vooral in de arp en sgp, tegenover de komst van de verzorgingsstaat. Het vormde een verklaring voor het gegeven dat individuele arp-leden in de Tweede Kamer, ondanks de regeringsdeelname van die partij ná 1952, toch tegen de belangrijkste sociale wetten (aow, akw en abw) hebben gestemd. ‘De soevereiniteit in eigen kring’ gaf voorrang aan individuele verantwoordelijkheid en wees verzorging van de wieg tot het graf af.

In de socialistische bevolkingsgroep bestond een lange traditie van solidariteit en kameraadschap en had men zelfs, tot 1914, gedroomd van een internationale solidariteit van de arbeidende klasse. Het belang van het begrip gemeenschap werd daar in en na de Tweede Wereldoorlog aan toegevoegd door toedoen van het religieus socialisme en het personalisme van mensen als Banning, Schermerhorn, Kohnstamm en Van der Leeuw. Persoon en

[pagina 250]
[p. 250]

gemeenschap waren op natuurlijke wijze met elkaar verbonden. De gedeelde oorlogservaringen in St.-Michielsgestel hadden er een concrete uitwerking van laten zien. Dit nieuw geformuleerde gemeenschapsdenken betekende een breuk met het marxistische verleden en kon een brug slaan naar de confessionele opvattingen (met de werkgemeenschappen binnen de pvda als bruggenhoofd). Toch wilde Drees niet veel van deze ideologische vernieuwingen weten en bleef hij meer vertrouwen stellen in een leidende rol van de staat. De socialistische minderheid is nooit een alomvattende zuil geworden zoals de katholieke en protestantse minderheden. Dagbladen, radio-omroep en vakbeweging vormden samen met de pvda wel een ‘rode familie’, maar de familieverwantschap was veel zakelijker en werd meer door gemeenschappelijke belangen bijeengehouden dan die van de religieus geïnspireerde groepen.

Gedurende een groot deel van de naoorlogse periode, van 1945 tot ongeveer 1955/1960, was het beeld van het maatschappelijke veld als volgt: enkele grote, hecht georganiseerde minderheden die allemaal geloof hechtten aan het belang van de eigen gemeenschap en zich indirect verbonden voelden aan de Nederlandse gemeenschap als geheel, die fungeerde als ‘dak’ boven de zuilen. Maar elke groep of zuil had zijn eigen uitleg gegeven aan wat ‘gemeenschap’ betekende, aan de bronnen van gezag van en in de gemeenschap, en had, hiervan afgeleid, eigen opvattingen ontwikkeld over de inrichting van de samenleving en de onderlinge verhouding tussen staat, gemeenschap en individu. Alle woorden en begrippen leken voldoende op elkaar om samen te werken, maar verschilden ook weer genoeg om een ‘identiteit in eigen kring’ te bewaren. ‘Eenheid in verscheidenheid’ was de toepasselijke uitdrukking om deze situatie weer te geven.Ga naar eind34

Interpretaties van de verzuiling

Levensbeschouwelijk pluralisme is niet bijzonder voor de Nederlandse samenleving. Andere samenlevingen kennen dit evenzeer. Maar de organisatorische vormgeving van het levensbeschouwelijk pluralisme in op zichzelf betrokken en naar binnen gerichte zuilen was wel typisch Nederlands. De verzuiling of ‘pillarization’ heeft altijd de aandacht van het buitenland getrokken. Een plastische beschrijving van het bestaanspatroon van een verzuilde samenleving gaven Rogier en De Rooy in 1953 in hun In Vrijheid Herboren, een gedenkboek naar aanleiding van het 100-jarig herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland:

Zo is dan de merkwaardige, alle buitenlandse geloofsgenoten opvallende, niet zelden met enige ironie gecommentarieerde constellatie van een bijna autarkisch te noemen katholieke gemeenschap ontstaan, binnen welker grenzen men niet alleen in politieke partijdiscipline zijn stem uitbrengt, op een katholieke krant, een katholiek damesmodeblad, een katholieke illustratie en een katholiek jeugdblaadje geabonneerd is, zijn kinderen van de kleuterschool tot universiteit louter katholiek onderwijs doet genieten, maar ook in katholiek verband naar de radio luistert, op reis gaat, zijn leven verzekert, de kunst, de wetenschap en de sport beoefent. Het is niet moeilijk de zwakheden van een systeem dat in die mate het isolement tot levensvorm, ja bijna tot levensbeginsel schijnt te hebben verheven, in min of meer geestige kritiek bloot te leggen.Ga naar eind35

[pagina 251]
[p. 251]

Lijst van na-oorlogse kabinetten 1945-1963

Kabinet: periode samenstelling
1. Schermerhorn-Drees 24-06-1945 tot 17-05-1946 6 pvda,3 kvp,3 partijloos, 1 arp, 1 Lib., 1 soc.
2. Beel I 03-07-1946 tot 07-07-1948 6 pvda,5 kvp, 3 partijloos
3. Drees-van Schaik 07-08-1948 tot 24-01-1951 6 kvp, 5 pvda, 2 partijloos, 1 chu, 1 vvd
4. Drees I 15-03-1951 tot 25-06-1952 5 pvda, 6 kvp, 2 chu, 1 vvd, 1 partijloos
5. Drees II 02-09-1952 tot 13-06-1956 6 kvp, 5 pvda, 2 arp, 2 chu, 1 partijloos
6. Drees III 13-10-1956 tot 12-12-1958 5 pvda, 5 kvp, 2 arp, 2 chu
7. Beel II 22-12-1958 tot 21-03-1959 6 kvp, 2 arp, 2 chu
8. De Quay 19-05-1959 tot 15-05-1963 6 kvp, 3 vvd, 2 arp, 2 chu

Misschien was deze beschrijving voor dat moment al enigszins overdreven, maar het kenmerk ervan, isolement als levensvorm, werd in beschouwingen als zwakheid én als kracht van het Nederlandse patroon van samenleving genoemd. In de theorie van pluralistische samenlevingen of pluralistische politieke stelsels worden sterke gescheidenheid en verdeeldheid een gevaar geacht voor het behoud van politieke stabiliteit.Ga naar eind36 Hoe blijft een samenleving bij elkaar zonder voldoende banden over en weer tussen gescheiden groepen? Maar een verzuild systeem kan ook als kracht worden uitgelegd, in die zin dat grote groepen achtergestelde burgers - met name katholieken, ‘kleine luyden’ en handarbeiders - zich via eigen organisaties kunnen emanciperen en dan zo kunnen worden opgenomen in de wijdere, in casu burgerlijke samenleving. Beide kanten van het proces van verzuiling, dat gelijk opgaand met die emancipatie zijn oorsprong had in de negentiende eeuw, springen in het oog. Het heeft veel historische, sociologische en politicologische interpretaties opgeroepen. De wetenschappelijke interpretaties en analyses waren vaak commentaren bij contemporaine gebeurtenissen. Zo ontstond een eerste golf van sociologische verzuilingsliteratuur direct na de strubbelingen tussen rooms en rood in 1954, na de publicatie van het bisschoppelijk MandementGa naar eind37 dat deelname van katholieken aan socialistische organisaties verbood (zie uitvoeriger hoofdstuk 14). Er kwam veel belangstelling van politicologen voor het verzuilde stelsel in de politiek toen dat stelsel aan snelle verandering onderhevig bleek in 1964-1966.Ga naar eind38

Het is niet zo verwonderlijk dat de interpretaties uiteen liepen. In de sociologische literatuur werd de nadruk gelegd op de wettelijke gelijkberechtiging van de levensbeschouwelijke blokken binnen een overwegend homogene natie en werd verzuiling vooral bezien naar de mate waarin verenigingen en organisaties in verschillende sectoren van de samenleving op levensbeschouwelijke basis waren geschoeid.Ga naar eind39 De politicologische analyse benadrukte echter het feit dat de groepen aan de basis sterk verdeeld en gescheiden werden gehouden, maar dat de elites aan de top van elke zuil wél bereid waren om met elkaar samen te werken.Ga naar eind40

In de bekend geworden interpretatie van de politicoloog A. Lijphart verschafte dit ‘pluralisme van elites’ juist de basis voor een stabiel politiek systeem, pacificatiedemocratie genoemd, waarin de overkoepelende samenwerking tussen de leiders van verzuilde bevol-

[pagina 252]
[p. 252]

kingsgroepen gepaard gaat met een grote mate van volgzaamheid, passiviteit, en gezagsgetrouwheid, van de achterbannen. De achterbannen roeren zich in dit model weinig en laten, soms onverschillig, de leiders hun gang gaan. Tussen de politieke elites bestaan spelregels van beschaafde politiek: verdraagzaamheid voor de denkbeelden van anderen, het houden van ‘topberaad’, de evenredigheidsregel die bepaalt dat de groepen naar ieders aandeel financiële middelen ontvangen, het buiten de politieke besluitvorming houden van gevoelige kwesties, (depolitisering), een zakelijke opstelling en een betrekkelijke vrijheid voor de regering. Lijphart noemde de vooroorlogse Onderwijspacificatie van 1917 en de daaropvolgende coalities en ook de naoorlogse coalities tot 1963/1967 goede voorbeelden van pacificatiedemocratie. Daarna, beginnend bij 1963-1967, zette de kentering in.Ga naar eind41

Het beeld dat Lijphart schetste van de naoorlogse periode van verzuilde politiek behoeft enige nuancering, zowel wat betreft de goede samenwerking als de volgzame achterbannen. De leiders van de vijf grootste politieke partijen in die tijd (Romme, Drees, Oud, Schouten en Tilanus) hadden inderdaad een sterk persoonlijk gezag over hun partijen. Hun gezag in de fractie was bijna onaantastbaar, ook als ze na ‘topoverleg’ met andere besluiten naar buiten kwamen dan de fracties verwachtten.Ga naar eind42 Maar de onderlinge spanningen, meningsverschillen, verschillen van inzicht tussen de betrokken partijen en binnen elke partij afzonderlijk waren veel groter dan Lijphart suggereerde. Er waren voorbeelden van consensuspolitiek (wederopbouw en herindustrialisatie) en van bewuste compromissen (het premierschap van Drees in 1948 in ruil voor een brede basis met chu en vvd), maar zeer veel politieke besluiten kwamen slechts - zoals in bijna alle coalities - in wankel evenwicht tot stand en werden, gedurende de twaalf jaar van rooms-rode samenwerking, voortdurend bedreigd in hun legitimatie bij de verschillende achterbannen. Zelfs de befaamd geworden geleide loonpolitiek werd al vanaf 1951 voortdurend betwist en onder vuur genomen door de invloedrijke rechtervleugel in de kvp. In die groep werd al vroeg een breuk met de socialisten bepleit, vanwege de aan de gang zijnde collectivering.

De instelling van de pbo en de ser in 1950, goed voorbereid door de katholieke staatssecretaris Van der Grinten - opdat minister van Economische Zaken Van den Brink zijn handen vrij zou hebben voor de industrialisatie - leidde tot zoveel amendementen door zowel de pvda als de andere christelijke partijen, dat het uiteindelijke compromis niet levensvatbaar genoeg bleek te zijn (met uitzondering van de nieuwe adviesrol voor de ser met zijn tripartiete samenstelling). In 1951 viel het kabinet-Drees/Van-Schaik voortijdig, vanwege onenigheid over de belastingverhoging; na het Mandement van de bisschoppen in 1954 kon slechts met moeite een breuk worden voorkomen. De schaduw van de 1954/1955 leidde tot een zeer lange en lastige kabinetsformatie in 1956 (kabinet-Drees III), en het hieruit voortgekomen ‘noodkabinet’ haalde de parlementaire periode van vier jaar ook weer niet.

Lijpharts visie op de Nederlandse pacificatiedemocratie blijkt te sterk gebaseerd te zijn op parlementaire uiterlijkheden (zetelverdeling, aanhang onder gelovigen en volgelingen) en op de uitslagen van opinieonderzoek. De zetels in de Tweede Kamer werden geteld, maar nauwelijks werd gekeken naar welke personen daarop zaten en nog minder naar wat er in de hoofden en de harten van die personen omging. De onderlinge verschillen binnen elke zui1 of partij bleken inhoudelijk zeer groot te zijn, zodat een verklaring voor de plotselinge omkeer in de Nederlandse politiek beter dáár, in de discussies en in de ontwikkeling van de eigen achterban gezocht kan worden dan in de structuur van de politieke elite.Ga naar eind43

[pagina 253]
[p. 253]

Een verzuild bestaan

Het leven in een verzuilde samenleving had voor de betrokkenen, anders dan men nu vaak denkt, aantrekkelijke kanten. Vanuit het ‘bevrijde’ ezichtspunt van de jaren zestig en later lijkt deze periode welhaast een ‘verschrikking’ geweest te zijn. Maar in de jaren vijftig vergeleek men de eigen situatie vooral met de donkere jaren van de oorlog, in vergelijking waarmee de jaren vijftig vrijheid, voorspoed en vriendschappen brachten. Er moest wel lang en hard gewerkt worden - de vrije zaterdag werd pas in 1961 ingevoerd -, maar de resultaten ervan werden elk jaar zichtbaarder.

Hoewel de televisie wel was ingevoerd, beschikte in het begin van de jaren vijftig slechts een kleine minderheid over een tv-toestel, zodat zeer velen in verenigingsverband of in groepsverband ontspanning zochten. De veelal confessionele verenigingen en standsorganisaties waren de oude en vertrouwde uitgaansmogelijkheden voor jong en oud; de bioscopen waren de nieuwe en concurrerende pleisterplaatsen. Oude en nieuwe gelegenheden werden beide druk bezocht.

Een van de opvallendste kenmerken van het sociale leven in de jaren vijftig was de, historisch gezien, ongekend lage criminaliteit. Ongetwijfeld speelde de sociale controle van de verzuilde verenigingen en organisaties hierbij een rol. De socioloog Van Doorn beschreef in 1956 de verzuiling als een eigentijds systeem van sociale controle, waarbij het voordeel van de veilige omgeving moest worden afgewogen tegen de aanpassing aan de normatieve eisen van ‘het systeem’.Ga naar eind44 Velen kozen vanzelfsprekend, maar vaak onbewust, voor dit systeem. De lage criminaliteit werd ook opgemerkt door de socioloog Gadourek, die in 1951 onderzoek deed in de plattelandsgemeente Sassenheim. In deze Dutch Community van bijna 8000 inwoners werden er in datzelfde jaar 427 processen-verbaal opgemaakt, waarvan rond 60 procent verkeersovertredingen. Er werden 29 serieuze misdrijven gerapporteerd.

According to the witness of the local policemen most offenders are persons not living in the community. There are only two or three families of professional thieves (...). The offenders come to Sassenheim along the main highway. Besides the irresponsible car-drivers there come couples who stop their cars or bicycles near the bushes along the highway to engage in illicit sexual practices. The local police is very keen on pursuing such cases of public misconduct, according to the words of the sergeant.Ga naar eind45

In vergelijking met vóór de oorlog daalde in heel Nederland de criminaliteit in de periode 1950-1965 tot een uitzonderlijk laag niveau, wat in de latere beleving van criminaliteit en veiligheid een rol kan hebben gespeeld. De jaren vijftig kunnen onbewust als ‘norm’ genomen zijn, terwijl die periode eerder een historische uitzondering dan regel was. Ook internationaal gezien werd Nederland qua criminaliteit en strafklimaat een uitzondering op de Europese regel. Downes, die de ontwikkeling van criminaliteit in Nederland, Engeland en Wales vergeleek voor de periode 1950-1985, constateerde vóór 1950 voor Nederland al een iets lagere frequentie. Maar vooral het tempo van de criminaliteitstoename was verschillend: ‘By 1965 the crimerate in England had more than doubled since 1950, rising from about 1000 to some 2300 per 100.000 population. In The Netherlands the rise had been far milder, from about 975 to roughly 1250.’Ga naar eind46

[pagina 254]
[p. 254]

De toename van de criminaliteit in Nederland gaat tot 1965 slechts heel langzaam omhoog, begint in 1965/66 te stijgen - het jaar waarin de babyboomkinderen 18-19 jaar werden - om dan vooral ná 1972 en 1974 heel scherp te stijgen.Ga naar eind47 Het ophelderingspercentage van misdrijven, in de periode 1950-1960 nog ruim boven de 50 procent, nam na 1960 af tot 36 procent in 1972.Ga naar eind48 Hoewel de lage criminaliteit niet als een rechtstreeks gevolg van een verzuilde samenleving kan worden gezien, bepaalde deze wel mede het maatschappelijke gevoel van vertrouwen en lokale veiligheid.

Geloof en politiek in een dorpsgemeenschap

Om nog een andere reden was het onderzoek van Gadourek in Sassenheim relevant. Zijn onderzoekgegevens gaven - ruim vóór het Sociaal en Cultureel Planbureau in 1972 Nederland op vele terreinen systematisch in kaart bracht - een inkijkje in de onderlinge verhoudingen in een plattelandsgemeente onder de rook van Schiphol in een van de qua geloof gevarieerd samengestelde provincies. In 1951 behoorde van de bevolking aldaar 95 procent tot een van de drie grote kerkgenootschappen. De helft was rooms-katholiek, 20 procent Nederlands hervormd en 20 procent gereformeerd. Drie op de vier leden ging geregeld, dat wil zeggen minstens éénmaal per week, soms vaker, naar de kerk. Slechts 10 procent ging nooit. Zo goed als iedereen geloofde in God en in de zin van het leven op aarde. Tachtig procent geloofde in sancties (hemel of hel) na de dood. In driekwart van de gezinnen werd over godsdienst gesproken (ter vergelijking: slechts bij 20 procent werd over politiek gesproken en bij 40 procent over de oorlog).Ga naar eind49

Een belangrijk gegeven voor inzicht in de verzuiling op plaatselijk niveau waren de vragen die Gadourek stelde over de houding jegens dorpsgenoten van een ander geloof. Slechts 16 procent zei ermee akkoord te gaan als een van de kinderen zou willen huwen met iemand van een ander geloof, maar vriendschap met ‘andersdenkenden’ kreeg een veel ruimere instemming: 57 procent. Het in de werkkring aannemen van personeel of het werken met iemand met een ander geloof kreeg een nog ruimere instemming: 87 procent.Ga naar eind50 Vooral deze laatste twee gegevens kunnen erop wijzen dat van een gescheiden bestaan aan de basis van de zuilen tussen de leden van de achterban van de verschillende geloofsrichtingen, zoals Lijphart veronderstelde, geen sprake is geweest. In wereldse zaken (verenigingsleven, middenstand) ging men gewoon met elkaar om, waarschijnlijk nog net zoals in de zeventiende eeuw, toen de omgangsoecumene groot was.Ga naar eind51

De deelname aan de politiek was minder frequent dan die aan de godsdienst, maar in vergelijking met een tiental jaren later nog aanzienlijk. Dertig procent was lid van een politieke partij, zij het bijna uitsluitend van de christelijke partijen, want slechts 7 procent stemde van de Sassenheimers op de Partij van de Arbeid en de resterende 4 procent stemde op de vvd. Socialisten waren de dissidenten in deze gemengd-religieuze gebieden.Ga naar eind52 Wat wel weer belangrijk was, was dat 30 procent van alle ondervraagden in 1951 géén voorkeur voor een bepaalde politieke partij had, hetgeen erop wees dat het automatisme van geloof en partijvoorkeur al vroeg in de jaren vijftig aan het tanen was. De deelname aan het organisatie- en verenigingsleven was frequent én intensief, gemeten naar het verenigingsbezoek: meer dan de helft was lid van een of meer verenigingen. Dit zou in de loop der jaren niet verminderen. De verenigingen zouden welis-

[pagina 255]
[p. 255]

waar van karakter gaan veranderen, de deelname bleef op betrekkelijk hoog niveau.Ga naar eind53

Het beeld dat uit deze eenvoudige gegevens naar voren komt is dat van een vrij stabiele, relatief open dorpsgemeenschap die weliswaar voldoet aan het stereotiepe beeld van een door en door religieus bestaan, maar die geenszins de afgeslotenheid en verdeeldheid ademt die vaak aan de verzuiling worden toegeschreven. Later uitgevoerde studies van de verzuiling op lokaal niveau bevestigen de indruk dat een volkomen identificatie van geloof en politiek in de achterban niet bestaan heeft en dat de band tussen geloof en politieke voorkeur al in de jaren vijftig losser werd.Ga naar eind54

Lees- en leerhonger

Een ander aspect van het verzuilde bestaan dat in de latere oordeelsvorming over de verzuiling en de jaren vijftig vaak over het hoofd gezien is, was het emancipatoire effect van de talrijke confessioneel gekleurde bladen en blaadjes en tijdschriften. Men kan natuurlijk achteraf met een vertederd ‘ach ja’ kijken naar bijvoorbeeld de Katholieke Illustratie, de Libelle of Boer en Tuinder, als dat maar niet de gretigheid zou veronachtzamen waarmee veel lezers en lezeressen uit de zuilen deze hun vertrouwde bladen verslonden.

Waar het opleidingspeil bij katholieken en ‘kleine luyden’ over het algemeen laag gebleven was, gingen de verzuilde informatie- en communicatiekanalen, hoewel bedoeld om de gelovigen ‘bijeen’ te houden, ook fungeren als leermiddelen. De achterban was in dit opzicht geenszins passief of inert, zoals theoretici veronderstellen, maar juist alert om in intellectueel opzicht vooruit te komen. Een speciale rol hierbij speelden in katholieke kring bladen als De Bazuin en Te Elfder Ure voor meer geschoolden, en jeugdbladen als Dux en g3 voor geïnteresseerde jongeren.Ga naar eind55 In protestantse kring speelden het tijdschrift Wending en Tijd en Taak een soortgelijke rol. Ze werden volgeschreven door intellectuelen uit de eigen zuil en ze behandelden vaak moderne onderwerpen.

Het katholieke onderwijs, in die jaren veelal nog geleid door paters, broeders en nonnen die weinig salaris kregen en zich uit hoofde van hun geloofsopvatting dienstbaar opstelden jegens de eigen gemeenschap, heeft een enorme bijdrage geleverd aan de emancipatie van het katholieke volksdeel. De Katholieke Universiteit van Nijmegen en de Tilburgse Economische Hogeschool werden financieel gesteund door bijdragen van gewone huisgezinnen, ongeveer op de wijze zoals de Amsterdamse protestantse Vrije Universiteit in een lange traditie gesteund werd door de bijdragen in het vu-busje op de schoorsteen. Deze gewoonten moeten ‘in die tijd’ worden begrepen als voortkomend uit een authentiek bestaande geloofsbeleving, niet uitsluitend als een sociaal curieus verschijnsel.

De nadruk op studie en onderwijs kreeg echter ironische effecten: juist in het relatieve succes van het streven de onderwijsdeelname van katholieken te vergrote, zowel aan middelbaar als aan hoger en wetenschappelijk onderwijs, lag een van de belangrijke aanzetten tot de latere secularisering en deconfessionalisering. Deze secularisering begon bij jongeren en bij intellectuelen die zich in een verzuilde symbiose tegelijk emancipeerden. Dit is terecht als ‘stille revolutie’ van de jaren vijftig gekenschetst.Ga naar eind56 Het verzuilde bestaan was al aan het afbrokkelen op het moment dat de publicatie van het Mandement van de Bisschoppen veel spanningen gaf in de nationale politiek en bij de christelijke en niet-christelijke vakbewegingen. De achterban was door onderwijs en zelfscholing veel minder gehoorzaam, volg-

[pagina 256]
[p. 256]

zaam en passief, dan ze naar de wens van de bisschoppen en naar de veronderstellingen van de politicologische theorieën zou moeten zijn geweest.

Naar een Europese Gemeenschap

Het einde van de Tweede Wereldoorlog had het verlangen naar een internationale gemeenschap aangewakkerd. De noodzaak om door internationale samenwerking en afspraken het uitbreken van nieuwe oorlogen te voorkomen werd door iedereen ingezien, maar anders dan bij nationale gemeenschappen kon het gezagsprobleem hier minder gemakkelijk worden opgelost. Zou een internationale orde moeten worden bereikt door de overdracht van nationale soevereiniteit of zouden geregeld intergouvernementeel overleg en internationale intentieverklaringen voldoende zijn om vrede en veiligheid te verzekeren?

De goede samenwerking van de geallieerden had geleid tot de oprichting van de Verenigde Naties in oktober 1945, en Nederland had zich daar nog in de periode van het nood-parlement meteen bij aangesloten. De Verklaring van de Rechten van de Mens in december 1948 werd de morele grondwet van de nieuwe tijd. Maar het wantrouwen tussen de twee grootmachten, de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten, had meteen geleid tot de vorming van twee machtsblokken. De zwakke pogingen van de Europese verzetsbewegingen om de Oost-Europese landen te betrekken in de vorming van een Europese samenwerking gingen volledig verloren in de toegenomen angst voor de uitbreiding van het communisme, die zich zowel voordeed in China als in Oost- en Midden-Europa. Truman voor de Verenigde Staten en Churchill voor Engeland riepen een ferm halt toe aan een verder machtsstreven van de Sovjet-Unie. De Verenigde Staten verbond zich om de vrije landen in Europa militair, economisch en politiek te hulp te komen. Daarmee werd de scheiding tussen Oost- en West-Europa een feit.

Internationale economische samenwerking werd niet alleen als onderdeel van defensiepolitiek nagestreefd, maar ook als zelfstandig middel ter verbetering van de economische situatie in de afzonderlijke landen. De Benelux was het eerste experiment in internationale economische samenwerking in Europa. De regeringen van België, Nederland en Luxemburg hadden al in de oorlogsjaren in Londen overeenstemming hierover bereikt. In 1946 werd de Benelux opgericht en reeds twee jaar later vervielen de onderlinge douanegrenzen en kwam er een gemeenschappelijk buitentarief tot stand. De samenwerking verliep in de eerste jaren succesvol, maar deze was toch te specifiek en de drie landen waren te homogeen om model te staan voor een soortgelijke economische samenwerking in heel West-Europa. Toch werd het startsein daartoe al in 1948 gegeven.

De Organisatie voor Europese Economische Samenwerking werd in april 1948 in Parijs door zestien Europese landen opgericht om de uitvoering van het inmiddels door het Amerikaanse Congres goedgekeurde Marshall-plan (zie hoofdstuk 1 en 2) ter hand te nemen. Dit was het begin van de lange weg naar Europese integratie. Die integratie zelf kon niet worden losgezien van de algemene politieke en militaire ontwikkelingen in de koude oorlog. De druk op integratie werd groter naarmate de internationale spanningen toenamen, zoals na de machtsgreep in Praag (februari/maart 1948) of bij het begin van de Koreaanse Oorlog (1950) en verslapte weer als de internationale situatie veranderde (na de dood van Stalin en na de Koreaanse oorlog). Op 4 april 1949 werd de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (navo) opgericht.

[pagina 257]
[p. 257]

Nederland, die zijn lange traditie van neutraliteit had opgegeven ten gunste van een Atlantische en Europese samenwerking, sloot zich aan. De internationale spanning werd heviger, nadat president Truman op 23 september van dat jaar (1949) had aangekondigd dat nu ook de Sovjetunie beschikte over een atoombom. Het evenwicht van de twee grote machtsblokken zou voortaan worden beheerst door wederzijdse afschrikking. De Europese integratie, politiek en economisch, werd gezien als een onmisbare versterking van het westen en voor de handhaving van het internationale evenwicht. Van de Meerssche gaf in zijn geschiedschrijving van de eerste periode van Europese integratie dan ook als conclusie dat ‘niet de toenemende eenheid van Europa, maar de toenemende afhankelijkheid van Europa, hetzij ten opzichte van de Sovjetunie, hetzij ten opzichte van de Verenig de Staten het meest frappante feit blijft in het Europese gebeuren tijdens de periode 1946-1949’.Ga naar eind57

De Verenigde Staten van Europa

Ondertussen hadden veel groeperingen in Europa zich sterk gemaakt voor de vorming van een verenigd Europa. ‘Nooit meer oorlog’ was één van de motieven. Europese socialisten, christen-democratische politici en een kleine, maar sterke beweging van Europese federalisten waren ieder op een eigen manier bezig plannen te maken voor een soort ‘Verenigde Staten van Europa’. Er kwam een Europese Beweging tot stand waarin de Nederlandse romanist Hendrik Brugmans een vooraanstaande rol speelde, naast de bekende Zwitserse schrijver Denis de Rougemont. De federalisten streefden naar een sterk supranationaal gezag, naar een zelfstandig uitvoerend orgaan en naar een democratisch gekozen parlement voor heel Europa.

Op initiatief van een groot aantal particuliere organisaties vond van 8 tot 10 mei 1948 in de Haagse Ridderzaal een groot Europees Congres plaats met meer dan 800 deelnemers, waar parlementsleden uit vele landen, politici als Churchill, Blum, Eden, Spaak, Schuman, Adenauer, filosofen, schrijvers en geleerden elkaar troffen. Er werden resoluties aangenomen die om een Europese Constituante of om rechtstreekse Europese verkiezingen vroegen. Er zou een ‘Raad van Europa’ moeten komen, maar hoe die er precies uit moest zien, werd in dit bonte gezelschap van utopisten, syndicalisten, federalisten, praktische politici en realisten, niet duidelijk. Het Haagse Congres gaf wel de stoot om één jaar later te komen tot de oprichting van de Raad van Europa.Ga naar eind58

Bij die oprichting, 5 mei 1949 te Londen, waarbij tien landen aanwezig waren, kwamen ook meteen de moeilijkheden over de vorm van de Europese samenwerking naar voren. De Engelsen wilden niet verder gaan dan een Raad van Ministers, die voor intergouvernementeel overleg bijeen kwam; de andere landen wilden een Assemblée van gekozen parlementsleden en een verdergaande samenwerking. De eerste zitting van de Assemblée vond plaats in augustus 1949. De problemen van integratie werden tijdens de eerste Europese ontmoetingen niet ontweken. ‘De kern van het debat betrof de eis: een politiek gezag voor Europa met beperkte opdracht maar met werkelijke macht.’Ga naar eind59 De Fransen bepleitten ten behoeve van een krachtig economisch herstel en economische coördinatie een uitvoerend gezag met supranationale macht. De Engelsen, hierin gesteund door de Scandinavische landen, wezen de supranationale aanpak af en hielden vast aan het beginsel van de nationale soevereiniteit.

[pagina 258]
[p. 258]

De Raad van Europa, waartoe Duitsland en andere Europese landen toetraden, bleef zo een weinig krachtig platform voor intergouvernementeel overleg zonder veel nationale consequenties. Het belangrijkste wapenfeit voor de latere tijd werd de aanvaarding van het ‘Europese Verdrag tejr bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden’ (evrm) in november 1950 te Rome. Dit verdrag, geënt op de Universele Verklaring van de Verenigde Naties, stelde het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in te Straatsburg om de rechten te verzekeren voor de burgers van die nationale staten die het Hof een rechtsmacht toegekend hadden. Vanaf 1959 ging het Hof van start (voor Nederland 1960) en sindsdien heeft het een toenemende betekenis gekregen voor de uitbreiding van de individuele rechtsbescherming.Ga naar eind60

Het Schuman-plan

Op 9 mei 1950 presenteerde de Franse minister van Buitenlandse Zaken R. Schuman het opmerkelijke plan om de Franse en Duitse kolen- en staalproductie in de toekomst onder één gemeenschappelijke autoriteit te brengen. Hij nodigde de andere Europese landen uit zich hierbij aan te sluiten. Engeland, dat op dat moment de grootste staalproducent van Europa was, reageerde meteen afwijzend met een ‘non possumus’. Italië, Duitsland en de Beneluxlanden reageerden positiever en wilden verder praten. Het ‘Europa van de Zes’, in die tijd nog de ‘Schuman-landen’ genoemd, was geboren.

Waarom kolen en staal en waarom deze als eerste? De redevoering van Schuman bevatte reeds een antwoord. De toenemende internationale spanningen tussen Oost en West vroegen om meer stabiliteit in en om Europa. Schuman zei:

De wereldvrede kan slechts worden veiliggesteld door creatieve daden die een antwoord kunnen bieden op de gevaren die de vrede bedreigen. Om een werkelijke kans te scheppen op vrede, moet eerst één Europa worden gecreëerd (...); het samensmelten van de kolen- en staalproductie zal tot onmiddellijk gevolg hebben dat er een basis ontstaat voor de economische ontwikkeling, hetgeen een eerste stap in de richting van een Europese federatie kan betekenen.Ga naar eind61

Maar er waren meer redenen. De grootste concentratie van kolen en ijzererts in Europa, het Roergebied, Saarland en Lotharingen, waar Schuman zelf vandaan kwam, was nu eens Duits, dan weer Frans geweest. De status van Saarland was in 1950 nog steeds betwist. Het toezicht op de Duitse kolenproductie was na de oorlog op onduidelijke wijze in handen van de geallieerden, terwijl Duitsland, sinds 1949 weer een zelfstandige Bondsrepubliek, zich zo snel mogelijk economisch wilde ontwikkelen. Problemen genoeg, kortom Het plan-Schuman, voorbereid door de directeur van het Franse Centraal Planbureau J. Monnet, wilde door de Franse en Duitse kolen- en staalproductie (dé grondstof voor oorlogsvoering) onder één gezag te brengen, duidelijk maken ‘dat de oorlog tussen Frankrijk en Duitsland niet alleen ondenkbaar, maar ook in feite onmogelijk werd’.Ga naar eind62

Aan de Europese economische eenwording lagen diepe politieke motieven ten grondslag die in een vrijblijvende samenwerking tussen de Europese regeringen, naar de Franse overtuiging, niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Ongetwijfeld speelden eigen Franse

[pagina 259]
[p. 259]

belangen ook een rol. De Nederlandse regering reageerde enigszins afhoudend ten opzichte van het plan, vooral omdat Engeland niet meedeed en de Nederlandse regering eerder Engels dan Frans georiënteerd was.Ga naar eind63 Minister-president Drees was bevreesd voor een door christen-democratische politici aller Europese landen gedomineerd Europa (Schuman, Adenauer, De Gasperi, Spaak). Niettemin werd aan de besprekingen ter uitwerking van het plan meegedaan.

De leider van de Nederlandse delegatie werd D. Spierenburg, toenmalig directeur-generaal van Buitenlandse Economische Betrekkingen van het ministerie van Economische Zaken. Spierenburg, die zijn sporen al verdiend had als gedelegeerde bij de onderhandelingen over de Marshall-gelden, kweet zich op zéér bekwame manier van de taak om het Schuman-plan te realiseren en tegelijk de belangen van de kleine landen in het oog te houden. Op zijn voorstel kwam er een Raad van Ministers, een autonome instantie met supranationale bevoegdheden; de Raad zou bovendien worden belast met de bewaking van de in te stellen Hoge Autoriteit.Ga naar eind64

Door de goede voorbereiding van de kant van Monnet, en de goede persoonlijke betrekkingen tussen de diverse hoofdrolspelers (Schuman, Adenauer, De Gasperi, Stikker, Spaak) kon binnen het jaar het verdrag ter oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (egks) worden getekend (18 april 1951) en daarna door de parlementen van de zes landen geratificeerd. In 1952 waren er nog enkele moeilijkheden die betrekking hadden op de officiële taal van de egks en de zetel. Voorgesteld was Frans de officiële taal te maken en Saarbrücken als zetel aan te wijzen. Dit werd niet aanvaard. Vier talen werden nu als officiële taal erkend (Duits, Frans, Italiaans en Nederlands), Luxemburg werd de zetel van de Hoge Autoriteit en van het op te richten Hof van Justitie, terwijl besloten werd dat de Gemeenschappelijke Vergadering in Straatsburg bijeen zou komen.Ga naar eind65

De oprichting van de egks heeft een enorme betekenis gehad voor de Europese eenwording. Allereerst werd het beginsel van een zelfstandige instantie met supranationale bevoegdheden erkend (nu is dat de Europese Commissie); er werd gekozen voor een economische integratie per sector; de supranationale besluiten moesten aan de goedkeuring van de Raad van Ministers worden onderworpen, terwijl de nationale parlementen erbij betrokken bleven door de ratificaties. Een controlerende instantie (Gemeenschappelijke Vergadering, tegenwoordig het Europees Parlement) en een onafhankelijke rechterlijke instantie complementeerden de inventieve formule voor internationale samenwerking. Monnet werd de eerste voorzitter van de Hoge Autoriteit. Spierenburg werd het eerste Nederlandse lid, later vice-voorzitter.

De terugslag kwam bij de volgende stappen op weg naar Europese integratie. Onder invloed van de Koreaoorlog en de oplopende spanning in de Oost-West-verhoudingen (de opstand in Oost-Berlijn in 1953 en de Hongaarse opstand in 1956) probeerden de Europese landen - de ‘zes’, Engeland en de Scandinavische landen - te komen tot een Europese Defensie Gemeenschap, waar de vorming van een Europees leger - inclusief een Duits leger - mede onder sterke Amerikaanse druk in beschouwing moest worden genomen. Frankrijk nam weer het initiatief, Engeland weigerde deelname aan de onderhandelingen. Er kwam wel een ontwerp (het plan-Pleven), maar dat werd uiteindelijk in 1954 door toedoen van de gaullisten niet door Frankrijk geratificeerd. Zo verdween dit eerste plan om te komen tot een echte operationele Europese defensiemacht. De democratische controle van zo'n voor-

[pagina 260]
[p. 260]

gesteld leger bracht wel het pijnlijke gemis aan het licht van een Europees politiek controleorgaan, zoals het Amerikaanse Congres. Naast een economische gemeenschap zou er nu ook een Europese Politieke Gemeenschap (epg) moeten komen, maar net als de defensiegemeenschap kwam die er niet, althans niet direct. Monnet legt zijn functie als voorzitter van de Hoge Autoriteit neer en ging zich nu geheel wijden aan de vorming van een verenigd Europa, door een eigen actiecomité op te richten.

Het Verdrag van Rome 1957

Net als bij de totstandkoming van de egks is bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap de Nederlandse bijdrage aanzienlijk geweest en de inbreng van Nederlandse politici significant. De impasse waarin de Europese integratie verkeerde ná het afwijzen van de edg en efg, kon pas weer doorbroken worden toen een nieuwe situatie was geschapen en enkele nieuwe personen aantraden. Bij de vorming van het tweede kabinet-Drees (1952) was de partijloze Beyen vrij onverwacht aangezocht als minister van Buitenlandse Zaken. Drees wilde als formateur een Atlantisch gerichte buitenlandse politiek voeren en daarvoor trok hij Beyen aan, omdat hij van de kvp'er Luns een al te Europagezinde koers verwachtte. Een ‘Vaticaans Europa’ moest in de ogen van Drees worden tegengegaan.

Luns werd minister zonder portefeuille, belast met bilaterale contacten en de Verenigde Naties, Beyen deed Europese integratie. Het kleine Nederland had voor vier jaar in het grote buitenland twee ministers voor Buitenlandse Zaken. Beyen was een man van de wereld. Hij had topfuncties bekleed bij de Rotterdamse Bank, bij Unilever en Philips en had bij het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank vanaf hun oprichting een leidende rol gespeeld. Hij beschikte dus over een grondige economisch en financiële kennis, die hij in de wereld van buitenlandse zaken ook goed benutte.Ga naar eind66

Zelf schreef hij goeddeels ‘het plan Beyen’, waarin een verdergaande economische integratie van Europa werd bepleit. Beyen suggereerde daarin de gehele Europese markt te integreren om uiteindelijk te komen tot een douane-unie, waar de binnengrenzen zouden zijn afgeschaft en een gemeenschappelijk buitentarief zou worden gehanteerd. Pas op basis van economische integratie, meende Beyen, zou een politieke integratie mogelijk worden. Beyen werkte met enkele medewerkers, en met het lid van de Hoge Autoriteit, Spierenburg, aan het zogenaamde Benelux-memorandum, dat juni 1955 op de ministersconferentie te Messina werd besproken. Daar werd besloten om een comité van deskundigen onder leiding van de Belgische minister van Buitenlandse Zaken, Spaak, in te stellen en, wederom met medewerking van Spierenburg, voorstellen te doen voor een verdergaande economische samenwerking. De integratie van Europa werd opnieuw gelanceerd, waarbij de moeilijke opgave was de verdere integratie te bevorderen, zonder de nationale soevereiniteit meteen ter discussie te stellen. Dat zou lukken door stapsgewijs, van sector tot sector, tot een functionele integratie te komen.

Het rapport-Spaak, in grote vaart gereedgemaakt, werd de grondslag voor de gemeenschappelijke markt en voor de oprichting van Euratom, een sector waarvoor Europese samenwerking vanwege de zeer hoge kosten een absoluut vereiste was. Men had rond 1955/1956 hoge verwachtingen dat de vreedzame aanwending van atoomenergie de toekomstige schaarste aan kolen geheel zou kunnen gaan opvangen. De Suez-crisis en de inval

[pagina 261]
[p. 261]

in Hongarije, allebei in 1956, hadden nogmaals de afhankelijkheid van Europa laten zien, vooral in de energievoorziening.

Op 25 maart 1957 werd het ontwerp van het verdrag van de Europese Economische Gemeenschap (eeg) en van de Europese Gemeenschap voor de Atoomenergie door de zes ministers van Buitenlandse Zaken te Rome getekend. Na de ratificatie in de nationale parlementen kon het verdrag op 1 januari 1958 in werking treden. Luns was toen minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Drees III. De ironie is geweest dat Beyen zich ontpopt had als een grote voorstander van verregaande Europese integratie, terwijl juist Luns meer een Atlantische dan een pro-Franse of pro-Europese koers was gaan aanhouden. Het Verdrag van Rome was gemaakt naar het model van de egks. Er kwamen zelfstandige instellingen, met name de Europese Commissie. Oud-minister Mansholt (pvda) werd het eerste Nederlandse lid van de Europese Commissie. Daarnaast bleef een beslissingsbevoegde Raad van Ministers, die steeds meer op basis van een meerderheidsprocedure besluiten zou gaan nemen; een Gemeenschappelijke Vergadering, het Europees Parlement, dat zou bestaan, uit afgevaardigden van het nationale parlement, maar dat wel de opdracht kreeg voorstellen te doen voor rechtstreekse Europese verkiezingen. En ten slotte het Hof van Justitie, dat een grondwettelijke controlefunctie kreeg en zich zou kunnen ontwikkelen tot een Supreme Court, zoals dat in de Verenigde Staten al lang een rol van betekenis speelde.

Engeland had zich al die tijd afzijdig gehouden. Wel kwam na de oprichting van de eeg een Europese vrijhandelszone tot stand tussen de overige West-Europese landen. Spoedig daarna zou Engeland inzien dat starre ideeën over nationale soevereiniteit niet meer pasten bij een nieuwe wereldsituatie, die door de dekolonisatie van Azië en Afrika definitief was veranderd. Een Europese gemeenschap zonder gezag dat Engeland voor ogen stond was net zo onrealistisch als een gezag zonder gemeenschappelijke belangen. In 1961 deed Engeland een eerste verzoek tot toetreding, dat echter na zestien maanden onderhandelen door een bruut Frans veto werd gestuit. Frankrijk wilde geen Atlantisch Paard van Troje binnenhalen. Het tweede verzoek van Engeland, in 1967, leidde uiteindelijk tot het toetreden van Engeland in 1972, samen met Denemarken en Ierland. In 1992 werden de Europese Gemeenschappen bij het verdrag van Maastricht tot een Europese Unie omgevormd (nu het Europa van de vijftien) en werd de mogelijkheid geschapen om te komen tot een Europese munteenheid en tot verdergaande samenwerking op politiek; justitieel en eventueel militair gebied. De kolen zijn als energiebron verdwenen, maar de problemen, die rond 1950 al aanwezig waren in de moeizame samenwerking binnen Europa, zijn dezelfde gebleven. Gemeenschap en gezag bleken op internationale schaal nog moeilijker te verenigen dan op nationale schaal.

Het einde van de rooms-rode coalitie

Om nog een geheel andere niet vermoede reden was de vorming van de eeg belangrijk voor de nationale politiek. In 1956 haalde de kabinetsformatie een naoorlogs record. Al meer dan drie maanden onderhandelden de partijen, maar pvda en kvp kwamen niet nader tot elkaar. De pvda was de grootste partij geworden (50 van de 150 zetels), maar de kvp had een zeer harde campagne gevoerd tegen, de pvda en was niet bereid op veel van haar programma-

[pagina 262]
[p. 262]

punten, zoals de bezitsvorming en vrije loonvorming, concessies te doen. De doorbraak in de formatie kwam toen de twee fractieleiders, Romme en Burger, beiden te Parijs een conferentie bijwoonden van het comité-Monnet, een informele ontmoetingsplaats voor veel politici uit Europa. De Parijse wandelgangen hadden kennelijk de lucht geklaard en thuisgekomen maakte informateur Burger (pvda) nu wel de weg vrij voor het derde kabinet-Drees.Ga naar eind67

Tijdens die lange formatie tussen juni en oktober drong ook de affaire-Hofmans naar buiten. Volkomen onverwacht had de demissionaire minister Beel ontslag gevraagd, om zitting te nemen in een ‘Commissie van Wijze Mannen’; deze moest de problemen oplossen die in paleis Soestdijk waren ontstaan. De Nederlandse pers had zijn lezers onkundig gehouden van allerhande moeilijkheden op het paleis, maar de buitenlandse kranten en tijdschriften hadden zelfs op de verkiezingsdag, 13 juni, bericht over een ernstig conflict ten paleize door toedoen van de gebedsgenezeres Greet Hofmans. Een mogelijk aftreden van het kabinet zou ophanden zijn. De Nederlandse regering probeerde de verspreiding van Der Spiegel, een Duits weekblad dat uitvoerig op de zaak in ging, in Nederland te voorkomen maar de volgende weken verchenen steeds meer berichten ‘uit betrouwbare bron’ in de buitenlandse bladen. De wijze mannen Beel, Gerbrandy en Tjarda van Starkenborgh Stachouwer kregen de opdracht uit te zoeken hoe over het privé-leven van koningin en de prins-gemaal zó ontoelaatbaar kon worden geschreven.Ga naar eind68 De commissie adviseerde dat Greet Hofmans nooit meer op het paleis zou komen en dat enkele medewerkers van de koningin uit hun functie zouden worden ontheven. Maar nog steeds kon de Nederlandse pers de ware toedracht niet vermelden.

Hofmans bleek in de jaren 1952-1956 een grote invloed op koningin Juliana uit te oefenen. Dat bleek uit de redevoeringen van de koningin die, vaak buiten de ministeriële kennisname, passages bevatten met een sterk mystiek-pacifistische inslag. Ook de aarzeling van de koningin om de afwijzing van het gratieverzoek van de Duitse oorlogsmisdadiger Lages te ondertekenen, werd aan de invloed van Hofmans toegeschreven. Een constitutionele crisis dreigde, maar werd bezworen door de maatregelen die de commissie van drie noodzakelijk achtte.

De journalist Hofland beschreef deze Greet Hofmans-affaire als een schoolvoorbeeld van hoe gezagsgetrouw de toenmalige hoofdredacteuren in het midden van de jaren vijftig omgingen met hooggeplaatste personen en hoe eerbiedig zij de verzoeken tot geheimhouding door de politici volgden. Een bewijs, aldus Hofland, hoe de Nederlandse pers achter liep bij het buitenland.

Maar behalve de kranten die tot deze categorie horen zijn er andere die niet inzien waarom gezwegen zou moeten woorden over allerlei feiten die weliswaar niet in overeenstemming met hooggestemde verwachtingen maar toch van algemeen belang zijn. Amerikanen, Fransen, Engelsen en toen ook al de Westduitsers hadden een pers die niet meteen het petje lichtte als er een autoriteit in zicht kwam, maar dan juist extra oplettend werd. Dat leverde eenvoudig nieuws op zonder bijverschijnselen van laster of laaghartigheid. De New York Times bijvoorbeeld heeft in zijn berichtgeving geen kwaad woord over koningin en prins geschreven en is toch kritischer, eerlijker en vollediger geweest dan welk Nederlands dagblad dan ook. Maar precies die instelling was voor Nederland niet te verdragen.Ga naar eind69
[pagina 263]
[p. 263]

Het laatste rooms-rode kabinet begon al met al in een klimaat van matige samenwerking, die alleen maar slechter werd. Romme sprak over het ‘noodkabinet’-Drees en stak zijn voorkeur voor een liberale koers in de loonpolitiek niet meer onder stoelen of banken. De kvp werd gepresenteerd als de partij van de bezitsvorming, de pvda als die van de bestedingsbeperking. Het was juist de pvda die de overheidsuitgaven en de particuliere consumptie wilde beperken. Binnen de twee grootste partijen groeide de twijfel aan voortgezette samenwerking, en de oppositie ertegen nam toe. Tegenslagen kwamen ook uit de vanwege de kwestie Nieuw-Guinea stagnerende schuldaflossingen van Indonesië en de in bezitneming daar van Nederlandse bedrijven.

In de Tweede Kamer stelden de confessionele partijen zich op het standpunt dat het regeerakkoord niet beslissend was voor hun opstelling jegens het kabinet. Na enkele kleine conflicten (ondeugdelijke legerhelmen, landbouwpolitiek) en vooral na de voor de pvda gevoelige verliezen in de Staten- en Gemeenteraadsverkiezingen van 1958 groeiden de partijen zo uit elkaar, dat een breuk op 12 december 1958, vanwege kleine belastingmaatregelen, door niemand meer werd betreurd. Na twaalf jaar werd de rooms-rode coalitie opgevolgd door het eerste naoorlogse liberaal-confessionele kabinet, onder leiding van De Quay. Dit kabinet maakte een begin met een gedifferentieerde loonvorming en zag zich door de Verenigde Staten gedwongen afstand te doen van Nieuw-Guinea. Het laatste ‘trauma van de dekolonisatie’ kwam tot stand onder de regering van die partijen die zich eertijds zeer sterk tegen de dekolonisatie hadden verzet (behalve de kvp hadden de arp, chu en vvd zitting in het kabinet). Romme trok zich terug uit de actieve politiek, zoals Oud al eerder gedaan had. Ook Drees keerde niet meer terug. Gevraagd naar de mooiste momenten uit zijn loopbaan noemde Drees de aanvaarding van de Noodwet voor Ouderen uit 1947 (zie hoofdstuk 11) en zijn kandidaatstelling als algemeen lijsttrekker in 1956.Ga naar eind70 Dit was een al te bescheiden opsomming van de bijdragen van de politicus die zich niet slechts als een ‘wethouder van Nederland’ had ontpopt, maar een nieuwe ‘vader des vaderlands’ was geworden.

[pagina 265]
[p. 265]


illustratie

[pagina 266]
[p. 266]


illustratie

[pagina 267]
[p. 267]


illustratie

[pagina 268]
[p. 268]


illustratie

eind1
Een verslag van deze viering in Het Parool, 10 mei 1945. Ook gepubliceerd in: ‘Onvergetelijk vrijheidsfeest op de dam’. In Maatstaf, Van Randwijk - speciaal-nummer, 16 (1968), p. 182-185. Zie ook: Mulder en Koedijk, H.M. van Randwijk. Een biografie, p. 439-440.
eind2
Mulder en Koedijk, ibid., p. 445.
eind3
Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse volksbeweging (NVB), 1978. Van Ginkel, Op zoek naar eigenheid, p. 179-188.
eind4
Perry, Knegtmans, Bosscher e.a., Honderd jaar sociaal-democratie, p. 116-117.
eind5
Vonhoff, Liberalen onder één dak, p. 32-44.
eind6
Bosmans, Staatkundige vormgeving, p. 35.

eind7
Lijphart, The politics of accomodation, en Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering.
eind8
Stempels, De parlementaire geschiedenis van het Indonesische vraagstuk, p. VII.
eind9
Hoek, Politieke geschiedenis, p. 192; Mazel, In naam van het recht, p. 153-166; Mason, The purge of Dutch Quislings, p. 93-97.
eind10
Bosmans, Staatkundige vormgeving, p. 27; Hoek, Politieke geschiedenis, p. 205-210; Romijn, Snel, streng en rechtvaardig.
eind11
Haan I. de, Na de ondergang, p. 104-106.
eind12
Hoek, Politieke geschiedenis, p. 204; Romijn, Snel, streng en rechtvaardig, p. 235; Noach, De bijzondere rechtspleging, 1948; Belinfante, In plaats van bijltjesdag.
eind13
Haan I. de, Na de ondergang, p. 120-123 en p. 140-143.

eind14
Stempels, De parlementaire geschiedenis van het Indonesische vraagstuk, p. 2.
eind15
Ibid., p. 6.
eind16
Ibid., p. 295.
eind17
Wesseling, Indië verloren, p. 288.
eind18
Bosmans, Staatkundige vormgeving, p. 31.
eind19
Van Doorn, De laatste eeuw van Indië, p. 257; Wesseling, Indië verloren, p. 301.
eind20
Bosmans, Staatkundige vormgeving, p. 32.
eind21
Stempels, Parlementaire geschiedenis van het Indonesische vraagstuk, p. 44.
eind22
Ibid.
eind23
Ibid., p. 297-302.
eind24
Ibid., p. 301.
eind25
Bosmans, Staatkundige vormgeving, p. 39.

eind26
Van Doorn, De laatste eeuw van Indië, p. 249.
eind27
Ibid., p. 259.
eind28
Van Randwijk, ‘Omdat ik Nederlander ben’. In: Vrij Nederland, 26 juli 1947; ook gepubliceerd in: H.M. van Randwijk, Heet van de naald, p. 98-102.
eind29
Zie het interview met A.M. van Randwijk-Henstra. In: Maatstaf 16 (1968), p. 166; Koedijk en Mulder, H.M. van Randwijk. Een biografie, p. 588.
eind30
Stempels, De parlementaire geschiedenis van het Indonesische vraagstuk, p. 104.

eind31
Ibid., p. 133-155.
eind32
Van Doorn, De laatste eeuw van Indië, p. 247.

eind33
Van den Berg, Koers en karakter van de ARP, p. 43.
eind34
Goudsblom, Dutch society, p. 148-151.

eind35
Zie: Rogier en De Rooy, In vrijheid herboren; Het citaat is uit een herpublicatie in: Rogier, Katholieke herleving, p. 613.

eind36
Lijpart, Verzuiling, pacificatie en kentering, p. 79-85.
eind37
Zie het speciaalnummer van Sociologische Gids, 3, nr. 3-4, (1956), p. 48-127.
eind38
Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering, 1968 (derde, geheel herziene druk 1979); Daalder, ‘Leiding en lijdelijkheid’, en Daalder, ‘Politici en politisering’.
eind39
Kruijt en Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling’, p. 227-254.
eind40
Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering, p. 68-78.
eind41
Lijphart, ibid., p. 27.
eind42
Zie bijvoorbeeld Brinkman, Willem Drees, de SDAP en de PvdA, p. 244 en 245 en ook Van den Berg, Koers en karakter van de ARP, p. 44.
eind43
Van den Berg, Koers en karakter van de ARP; Brinkman, Willem Drees, de SDAP en PvdA; Perry, Knegtmans, Bosscher e.a., Honderd jaar sociaal-democratie.

eind44
Van Doorn, ‘Verzuiling: een eigentijds systeem van sociale controle’, p. 48.
eind45
Gadourek, A Dutch community, p. 246.
eind46
Downes, Contrasts in tolerance, p. 33.
eind47
Ibid., p. 34.
eind48
Engbersen, ‘Het chemisch huwelijk tussen overheid en burger’, p. 230.

eind49
Gadourek, A Dutch community, p. 96-111.
eind50
Ibid., p. 112.
eind51
Frijhoff en Spies, 1650: Bevochten eendracht, p. 359.
eind52
Gadourek, A Dutch community, p. 75.
eind53
Ibid., p. 159.
eind54
Pennings, Verzuiling en ontzuiling: de lokale verschillen, p. 185-212; Duffhues, Felling en Roes, Bewegende patronen.

eind55
Buers, ‘Het stillen van de honger naar vernieuwing’, p. 345-357.
eind56
Luykx en Slot, Een stille revolutie?.

eind57
Van de Meerssche, De Europese integratie 1945-1970, p. 98.

eind58
Ibid., p. 103-112.
eind59
Ibid., p. 110.
eind60
Polak, ‘Het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens’, p. 77 en p. 91-98.

eind61
Verklaring van R. Schuman, 9 mei 1950. Opgenomen in: Van de Meerssche, De Europese integratie 1945-1970, p. 325-326.
eind62
Ibid.
eind63
Kersten, ‘Welcome surprise? The Netherlands and the Schuman-plan Negotiations’, p. 285-295.
eind64
Salzmann, Herstel, wederopbouw en Europese samenwerking.
eind65
Van de Meerssche, De Europese integratie 1945-1970, p. 126-127.

eind66
Ibid., p. 155. Zie ook Beyen, Het spel en de knikkers.

eind67
Bosmans, Staatkundige vormgeving, p. 62.
eind68
Hofland, Tegels lichten, p 119.
eind69
Ibid., p. 126-127.
eind70
Brinkman, Willem Drees, de SDAP en de PvdA, p. 259.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 9 oktober 1945

  • januari 1948

  • oktober 1945

  • 5 mei 1949

  • 9 mei 1950

  • 25 maart 1957

  • 12 december 1958

  • 13 juni 1956