van deze motieven ligt wellicht in West-Afrika, maar hun vorm is sterk Europees beïnvloed en herinnert aan Europese borduur- en smeedwerkmotieven. Ook hier vindt men weer een bewijs van het feit, dat het alleen van de mens en zijn houding afhangt, of een religieus symbool - hetzij een realistisch kunstwerk, hetzij een onbeholpen stuk hout of klomp steen, hetzij een abstracte voorstelling - leeft dan wel dood is. Levende religie zoekt een teken, dat ‘afgesproken’ wordt, en dit teken brengt de religie telkens weer tot leven, omdat het naar de bovenmenselijke werkelijkheid verwijst en deze representeert. In de voodoo cult legt men de offers neer op de veevee, die een bijna magische kracht hebben. Men buigt zich ervoor neer. Het hier gereproduceerde, sacrale motief, verwijst naar Damballa weedoo, de god, die door de andere goden als hun vader wordt erkend. Zijn dier is de slang, die men steeds levend dan wel afgebeeld in zijn heiligdommen heeft, en die men in dit motief kan herkennen. De god is niet de slang, naar eveneens slechts een teken: zijn dienaar. Zijn kleur is wit. Hij is enerzijds het grote mysterie, waaraan alles zijn ontstaan en bestaan dankt, anderzijds is hij Papa Damballa, die een getrouwe volgeling minister en zelfs wel president kan maken. Hij is goed en schaadt niets en niemand. In deze syncretische religie koopt men bepaalde heiligenplaatjes als afbeeldingen van de eigen goden. St. Patrick staat voor Damballa-weedoo, omdat deze heilige - ter herinnering aan een van zijn wonderdaden - een slang op zijn plaatje heeft. Verder wordt deze god ook geïdentificeerd met de bij alle negers van de Nieuwe Wereld zeer bekende Mozes, die in vele negro-spirituals voorkomt en die op Haïti in verband met Damballa-weedoo populair is vanwege zijn staf, die men als een magische slang beschouwt,
waarschijnlijk in verband met het verhaal van de slangenplaag.
IV. EEN WATERVAT ALS GODSSYMBOOL. Ibo. Nigeria.
Een enkel attribuut kan voldoende zijn, om de aanwezigheid van de god aan te duiden, zoals de shintai in Japan. Deze watervaten zijn de tekenen van Ale, de grote moedergodin van de Ibo. Vgl. het watervat van Isjtar, nr. 66.
V. NAMAZU. Het onderwereldmonster, met het brandende Tokio op zijn rug, en de slapende Kasjima god. Japan. 1855 of 1856. Anonieme kleurenhoutsnede. 25 cm bij 35 cm. Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden.
Deze namazu-e (namazu prent), ontstaan naar aanleiding van en onmiddellijk na de grote Edo-aardbeving op de 2e dag van de 10e maand van het jaar 1855, laat ons een oude man zien, slaperig geleund tegen de kaname-ishi, de diep in de aarde verankerde steen, waarmee de Kasjima god volgens de legende de monstermeerval namazu, die aardbevingen veroorzaakt, in bedwang houdt. De oude man lijkt te dromen en in zijn droom verschijnt hem het grote monster, dat tàch een aardbeving veroorzaakt en dat het brandende Tokio op zijn rug heeft. Ter rechterzijde rijdt de Kasjima god, die zegt: ‘Dit is verschrikkelijk, Dat gaat werkelijk te ver. (Ik) zal snel moeten ingrijpen.’ Aan de linkerkant is de dondergod afgebeeld, die met een minachtend anaal gebaar zegt: ‘Hoe naar ook, en hoe men er ook over moge denken, vervang deze oude heer door een ander alsjeblieft. Dit aan te zien, is te erg’. Hierbij kan aangetekend worden, dat Dondergod en Kasjima god in het volksgeloof samenvallen en dat ook de oude man moet worden gezien als de Kasjima god, die zelf-bewust en gespleten in een nachtmerrie zijn eigen onmacht ervaart en met wie de anonieme kunstenaar aldus zowel drastisch als