Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De apotheek van Hippocrates (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van De apotheek van Hippocrates
Afbeelding van De apotheek van HippocratesToon afbeelding van titelpagina van De apotheek van Hippocrates

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.24 MB)

Scans (20.84 MB)

XML (0.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De apotheek van Hippocrates

(1992)–Kees Simhoffer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 359]
[p. 359]

De erfenis van Coelius

Toen zuster Jannie de volgende morgen meteen na het ontbijt naar de ontmoetingsruimte ging om alles op te ruimen, trof ze daar Joop in de oude rolstoel van Geertje met haar tasje op schoot. Hij was bezig met lippenstift een clowneske appel om zijn mond te schilderen, terwijl hij in de ronde spiegel tuurde, die meneer Van Remersdael op de armleuning van de stoel had gemonteerd.

‘Wat ben je nu aan het doen?’ vroeg ze quasi streng, want inwendig moest ze lachen om die mislukte circusartiest.

‘Ik was een meisje’, zei hij verongelijkt en verlekkerd tegelijk, terwijl hij in zijn kruis greep.

‘Jij bent een jongen, want je hebt een plasser en dit is alleen voor meisjes’, zei Jannie resoluut, terwijl ze hem de rode stift afpakte en in de zak van haar schort stopte.

‘Mijn zuster is ook een meisje en meisjes hebben rode lippen net als Geertje’, hield hij stug vol. En daar had hij gelijk in. Sinds Geertje samen met Odile in een taxi naar de stad was geweest, durfde ze zuster Imelda te trotseren door haar lippen te verven.

‘Mijn zuster is een meisje!’ herhaalde Joop als een kleuter.

Jannie trok hem uit de rolstoel en pakte het tasje van Geertje.

‘Dit gaan we aan Geertje teruggeven, maar eerst gaan we die rommel van je gezicht halen!’

Ze nam hem bij de hand en samen liepen ze naar de keuken, maar Joop hield vol. Zijn hersens konden niet veel bevatten, maar wat er eenmaal in zat, kreeg niemand eruit.

‘Mijn zuster is een meisje, mijn zuster is een meisje!’ Hij bleef ineens staan en keek hebberig naar haar borsten.

Jannie zuchtte. Alle kerels waren toch hetzelfde, zelfs lieve, zoals Joop. En meer tegen zichzelf dan tegen de lobbes naast haar die maar bleef herhalen dat ze een meisje was, zei ze

[pagina 360]
[p. 360]

zachtjes: ‘Geweest!’ Toen ze het had moeten zijn, stond haar vader in de weg, en nu ze het wilde zijn, was ze te oud voor een meisje en kende ze enkel een homofiele jonkheer die haar aardig vond, een verstrooide geleerde die zijn genegenheid slechts in dure woorden uitte en een simpele knecht die alleen maar wilde dat iemand zijn vogeltje ving. En als er niemand was om dat te doen, kon je met een stok achter de varkens van je zus aan zitten of naar de borsten van je zuster staren. De opwinding die zijn geslacht deed verstijven, diende tot niets, zoals haar verlangens geen object hadden. Ze gaf om die rare Joop, die nu stevig in haar hand kneep, alsof hij haar gedachten kon lezen, maar ze kon niet van hem houden, al hield ze nog zoveel van hem.

En terwijl ze met hem naar de keuken liep, herinnerde ze zich de woorden van meneer Roberts, toen iedereen, behalve hij, doodongerust was omdat Joop weer eens onvindbaar was: ‘Joop is zo geliefd omdat hij de vleesgeworden eenvoud is. Wij vrezen voortdurend wat we zullen doen, of worden achtervolgd door wat we hebben gedaan. Joop denkt niet voordat hij doet en doet niet wat hij denkt. Hij leert niets van zijn ervaringen, hij is slechts hun verlengstuk. Voor Joop zijn subject en object van denken zozeer elkaars spiegelbeeld, dat Kant hem graag als knecht in dienst zou hebben genomen.’

En hoewel Jannie nooit had kunnen doorleren, had ze begrepen wat meneer Roberts bedoelde met die eenvoud van Joop. Mensen als hij maakten je nederig, omdat ze je lieten zien, dat je gevoelens niet eindeloos moet wegen, maar gewoon moet durven uiten; dat je ‘lekker kut’ kan zeggen, ook als je helemaal niet kunt praten, zoals Henk van het dagverblijf; dat je een dappere roodhuid bent, als je zo'n verentooi op je malle hoofd zet, en dat je helemaal op het eind van alles op vakantie gaat. Als Joop zich opwond, ging zijn broek omlaag of zijn kop in het zand en als hij graag een meisje wilde zijn, dan pakte hij uit de verkleedkist een oude rok en een beha, of hij verfde zijn lippen om ‘Geertje zijn meisje’ te zijn. En hij loog nooit, want hij wist niets van de keerzijde die elke waarheid heeft.

‘Was jij een meisje geweest?’ vroeg Joop ineens, terwijl hij nog

[pagina 361]
[p. 361]

harder in haar hand kneep.

‘Ja,’ zei ze met een rare brok in haar keel, ‘maar nu gaan we de verf van je mond wassen en de spullen aan Geertje teruggeven.

Joop liet haar los en zei mokkend: ‘Ik wou alleen maar een meisje zijn wat Geertje is.’

‘Maar jij bent geen meisje en dat is maar goed ook, want meisjes kunnen geen vogeltjes vangen’, zei Jannie ontroerd en plagerig tegelijk.

‘Dat kan ik’, zei hij trots, maar de zuster sloeg hem op zijn vingers toen hij het wilde proberen, want ze moesten eerst naar de kraan in de keuken.

‘Deze clown komt jou straks helpen, maar eerst moet zijn mond schoon en moet hij Geertje haar spullen teruggeven’, zei ze tegen Odile die druk met het middageten bezig was.

Die speelde meteen mee en zei plagerig: ‘Ik heb nog nooit een clown gezien met zulke knalrode lippen. Dat zal niet makkelijk zijn om dat schoon te krijgen. Ik denk dat we het beste zijn kop onder de koude kraan kunnen houden en dan met een harde borstel en groene zeep flink schuieren.’

‘Hij plaagt mij’, zei Joop en dook onder haar handen door, maar Odile dook dieper en greep hem behendig beet.

‘Waar heb je dat geleerd?’ vroeg Jannie verbaasd.

‘Op judo,’ klonk het laconiek, ‘ik heb je toch gezegd dat ik op judo zit. Nou, zó moet je een kerel grijpen die zich niet wil laten wassen. Les één!’

 

Even later liep Joop braaf met de zuster mee naar boven waar het in de ruimte van de bezigheidstherapie heel wat drukker was dan gewoonlijk. Meneer Wolf zat in zijn rolstoel ergens in een hoek in tijdschriften te bladeren. Geertje en meneer Van Remersdael waren druk bezig met iets en zelfs meneer Roberts was er en stond met vuile handen en wanhopig kijkend bij de stencilmachine.

De dag na het vijverfeest had hij een advertentie in de regionale krant geplaatst waarin een tweedehands stencilmachine

[pagina 362]
[p. 362]

gevraagd werd en toen daarop enkele reacties kwamen, waren hij en Anton Bervoets, die tot eindredacteur van het nieuw op te richten tijdschrift benoemd was, per taxi naar de stad gegaan om enkele aanbiedingen te keuren. Een dag later was er een loodzwaar, maar zeer degelijk stencilapparaat bezorgd. Sindsdien was ‘de Apotheek van Hippocrates’ tweewekelijks verschenen. En het speet iedereen dat dat nog niet gepaard was gegaan met optredens in ‘het Theater van Hippocrates’, zoals zuster Jannie de oude kapel dan graag genoemd had. Maar zij die uit eigen werk zouden kunnen voorlezen, hadden al hun tijd moeten stoppen in het maken van maskers, het nemen van spraaklessen of het bijhouden van de boeken.

‘Deze machine is vandaag uitermate balorig’, zei meneer Roberts toen hij Jannie met Joop zag binnenkomen. Hij veegde zijn besmeurde handen af aan een oude lap en probeerde opnieuw de stencil goed op de inktrol te krijgen.

‘U bent ook zo heerlijk onhandig’, zei Jannie, terwijl ze hem hielp de weerbarstige stencil recht op de rol te trekken.

‘Ik demonstreer mijn linkshandigheid enkel om u in staat te stellen uw rechtshandigheid te tonen’, zei de nieuwe dokter vleiend.

‘Hij heeft vuile handen. Dan moet Odile die wassen’, zei Joop die een heilig ontzag had voor de stencilmachine en geboeid naar het geratel kon luisteren, als er een stencil werd afgedraaid.

‘En jij mijn jonge vriend, hebt rozekleurige lippen’, zei de man met de vuile handen, want de groene zeep van Odile was niet zo sterk gebleken als de lippenstift van Geertje.

‘Heb je weer aan mijn spullen gezeten?’ vroeg Geertje die het gehoord had. En Joop kreeg van zuster Jannie de tas met make-up spullen om ze aan Geertje terug te geven. Timide stond hij voor haar.

‘Ik was een meisje. Dat wou ik.’

‘En toen had je je lippen maar geverfd,’ zei Geertje lachend, ‘maar ik wil geen namaakmeisje.’

‘Ik zal het nooit meer doen’, zei Joop en ging op een stoel bij de stencilmachine zitten, die nu weer werkte en allemaal be-

[pagina 363]
[p. 363]

drukte bladen uitspuwde. Dat vond hij een mooi gezicht, ook al kon hij geen letter lezen. Jannie ging bij Geertje staan en zag dat ze met een kalligrafeerpen bezig was.

‘Wat ben je aan het maken?’ vroeg ze nieuwsgierig.

‘Ik ben de programma's aan het schrijven voor ons uitstapje’, zei het meisje opgetogen, terwijl ze haar pen in een potje oostindische inkt doopte en met mooie krullen ‘Avignon’ schreef.

‘Uitstapje? Daar weet ik niks van!’ zei Jannie verbaasd.

Meneer Roberts, die het hoorde, zei rustig, terwijl hij de stencilmachine bleef bedienen: ‘Dat zijn we inderdaad vergeten u te vertellen, maar na de geslaagde vergadering met het bestuur gisteren, hebben Geertje, mijn vriend Van Remersdael en ik het idee opgevat om met het geld dat u op de medicatie uitspaart, een excursie te organiseren naar Avignon in Zuid-Frankrijk. Omdat dat echter te ver weg is, hebben we afgesproken dat La Roche en Ardennes een uitstekend alternatief is.’

‘En dat noemen we dan voor die ene dag Avignon en Ardennes. Daarom is meneer Van Remersdael ook een masker van paus Clemens aan het maken’, vulde Geertje enthousiast aan, terwijl ze naar de jonkheer wees die geconcentreerd een markante mannenkop aan het boetseren was.

‘Dit wordt paus Urbanus’, zei hij kortaf.

Jannie snapte er niets van, maar Geertje kalligrafeerde weer verder, meneer Van Remersdael boetseerde verder en meneer Roberts begon Joop uit te leggen hoe de stencilmachine te bedienen, want die zeurde dat hij ook eens wilde draaien. Alleen de oude heer Wolf, die zich de laatste tijd steeds minder in zijn donkere kamer opsloot, maar zich regelmatig naar de therapie liet rijden waar hij alleen maar in oude tijdschriften bladerde en mooie vrouwen uitknipte, mopperde tegen Jannie dat hij het een ieder zeer kwalijk zou nemen, wanneer hij de reis naar Avignon en Ardennes niet zou mogen meemaken, enkel omdat hij aan een rolstoel gekluisterd was. Tenslotte had hij de oorlog meegemaakt en wist dus alles van het Ardennenoffensief en of die pausen uit Avignon dat ook wisten, was nog maar de vraag.

[pagina 364]
[p. 364]

‘Wie het snapt, mag het zeggen’, zei Jannie.

‘Je moet soepel trachten te draaien en niet rukken, jongeman’, zei meneer Roberts tegen Joop, die ook even mocht.

Toen kwam hij bij de anderen staan.

‘Uiteraard hebben we ons het hoofd gebroken over welke bestemming het meest geschikt zou zijn voor onze eerste reis naar buiten, maar over één ding zijn we het eens kunnen worden, en het leek ons zelfs een voorwaarde zonder meer, dat wij, als inwonenden van een kliniek welke eigenlijk geen kliniek is, naar een plaats moeten gaan die in feite een andere plaats is, om onszelf daarmee te bewijzen dat die kliniek inderdaad geen kliniek is en dat haar patiënten dus geen patiënt zijn. Dat ik, Theodoor Roberts, die tevens de naam Sneek voer, aangespoord door het enthousiasme van Geertje Evers die door Joop, welke eigenlijk Jean-Luc heet, Geertje Lieveheertje is geworden, gekozen heb voor Avignon, hoewel dat La Roche heet, is mede ingegeven door een persoonlijk motief. Ik heb deze historische stad in het verleden en in het kader van een studie met graagte enkele malen bezocht en mag wel zeggen dat ik er de weg weet en haar verleden ken, zodat ik in staat mag worden geacht de bewoners van Zonhoven de illusie te bezorgen dat ze zich in het Avignon van de pausen bevinden. En Geertje op haar beurt heeft La Roche enige malen bezocht en weet dus het hare van deze lieflijke plaats in de Ardennen.’

Hij keek Geertje aan die het meteen enthousiast van hem overnam.

‘Het is er heel mooi, ik kwam er vroeger bijna elke zomer met mijn ouders, mijn broer en mijn zus. En weet je dat de dichter Perk er ook vaak kwam, omdat zijn vader, die dominee was, er een buitenhuis had? En die Jacques Perk werd er verliefd op een meisje dat Mathilde heette en hij schreef sonnetten voor haar. Er is ook nog een brug over de rivier de Ourthe, en een kasteelruïne.’

Meneer Roberts vulde aan: ‘U begrijpt dat het dus zeer wel mogelijk moet zijn in dat Ardennenstadje de illusie te wekken dat we ons in het oude Avignon met het Paleis der Pausen en

[pagina 365]
[p. 365]

de beroemde brug over de Rhône bevinden. Het is enkel jammer, dat de schone dame op wie de jonge Perk verliefd werd, Mathilde heette, zoals onze zuster Couperus, maar dat weten slechts enkelen en we hoeven het niet van de daken te schreeuwen.’

Hij keek Jannie schuldbewust aan en zei toen wat verlegen: ‘Het spijt me oprecht, dat we in onze geestdrift verzuimden u in onze plannen te kennen en we hopen maar dat u het met ons eens bent. Het grote voordeel van ons plan is natuurlijk, dat ons Avignon in enkele uren per autobus bereikbaar is, terwijl de reis naar Zuid-Frankrijk enkele dagen zou vergen en zeer kostbaar zou zijn. Het nederige La Roche zal dankzij ons voor één dag het prachtvolle Avignon zijn, zoals Jean-Luc ooit tot Joop werd, Geertje veranderde in Lieveheertje en u van nederige verpleeghulp opklom tot een gewaardeerde hoofdverpleegster. Overigens moet ik zeggen dat de sonnetten van die Jacques Perk slechts een zwakke afspiegeling waren van die van de veertiende-eeuwse dichter Petrarca, welke wonderlijk genoeg zijn gedichten wijdde aan een Avignonse schone, genaamd Laura, een naam die in niets aan zuster Couperus herinnert. U ziet dat La Roche en Avignon wel degelijk met elkaar vergelijkbaar zijn, omdat in beide plaatsen ooit een schone dame woonde aan wie sonnetten werden gewijd.’

‘Hoe weet u dit allemaal’, vroeg Geertje verbaasd, ‘dat van Petrarca wist ik helemaal niet.’

Meneer Roberts lachte.

‘Ik ben weliswaar sinds enige tijd medicus van professie, maar voordien was ik historicus en zo iemand dient te weten dat de verzen van Petrarca vele malen welluidender zijn dan de zwakke probeersels van een overschatte, ziekelijke jongeman als die Jacques Perk.’

Toen zei hij verontschuldigend tegen Jannie: ‘Vergeef me, lieve zuster, dat we zo opgewonden over schone dames en sonnetten spreken, terwijl u uw oordeel nog niet gegeven hebt.’

Jannie moest altijd lachen als hij, op zo'n hoffelijke manier, schutterig deed.

[pagina 366]
[p. 366]

‘Wanneer u me belooft een keer in gewone woorden uit te leggen wat sonnetten zijn en me te vertellen wie Petrarca was, vind ik het best dat we een dag naar de Ardennen gaan en doen alsof het daar Zuid-Frankrijk is. Als we er maar een fijne dag van maken.’

‘Dat zullen we ongetwijfeld’, zei meneer Roberts en liep terug naar het stencilapparaat, dat tot grote schrik van Joop niets meer deed omdat alle papier verbruikt was.

‘Het wordt heus een fantastische dag’, zei Geertje, die voelde dat zuster Jannie nog niet helemaal overtuigd was. Ze kwam naast haar staan en wees door het raam naar buiten, waar Jannie bij de medicijnenvijver Anton Bervoets zag lopen met een zwart ding op zijn schouder.

‘Waar loopt die nou mee te sjouwen?’ vroeg ze verbaasd.

‘Dat is de filmcamera van de groepstherapie. Die stond in een kast en werd nooit gebruikt omdat dokter Sneek het moderne onzin vond’, zei Geertje.

‘Ja maar wat moet meneer Bervoets ermee?’

‘Hij is hem aan het uitproberen’, zei de ander alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, ‘dan weet hij straks in Avignon hoe zo'n ding werkt.’

Jannie ging verbouwereerd zitten.

‘Maar wat moet hij dan in godsnaam filmen? Mooie plekjes? Maar er zijn in dat La Roche van jou toch wel ansichtkaarten te koop?’

En voordat Geertje kon antwoorden, zei meneer Roberts vanachter de stencilmachine sussend: ‘Omdat we het u nog niet konden vertellen, begrijpt u er zo weinig van. Maar laat mij het u uitleggen. We hebben buiten uw medeweten besloten in Avignon en Ardennes een aantal activiteiten te ontplooien, zodat het meer wordt dan zomaar een dagje uit. Na aankomst in de stad en een korte rondleiding, door mij te verzorgen, zal paus Urbanus, wiens masker meneer Van Remersdael aan het maken is, een toespraak houden alvorens we één onzer tot de nieuwe paus zullen kronen. Dat leek ons wel een passend rollenspel. Daarna zullen we ons gezamenlijk naar de brug

[pagina 367]
[p. 367]

begeven om erop te dansen en om te zien of ze inderdaad halverwege ophoudt en niet tot de andere oever reikt. Al deze taferelen zullen door Anton Bervoets op film worden vastgelegd.’

Jannie vond het maar raar allemaal, maar tegelijk werkte zijn en Geertjes enthousiasme ook aanstekelijk. Gisteren was het goed gegaan, dus Avignon in de Ardennen zou ook wel lukken. En als er patiënten gek gingen doen, zouden de mensen daar er toch weinig van snappen, want die spraken Frans, net als in Avignon. Als Anton Bervoets er met een camera rondliep, zouden ze gewoon denken dat het om echte filmopnamen ging en dan is niks gek genoeg. Ze keek weer naar buiten, waar Anton Bervoets nu met de camera om Servaas Ramakers draaide, die op een bank bij de grote kastanje een pak post zat door te nemen en er niets van scheen te merken.

‘Heeft u misschien tijd om me te helpen?’ klonk het naast haar. Het was meneer Roberts met een stapel stencils in zijn ene hand en Joop aan de andere.

‘Deze nieuwe aflevering van ons tijdschrift moet worden gesorteerd en ik wil onze eindredacteur daar niet mee lastig vallen, nu hij zo druk met de camera in de weer is. Zou u misschien in zijn plaats aan de lange tafel in de vergaderzaal...?’

Hij keek haar vragend aan. Ze was niet gewend dat hij een zin niet afmaakte, ook al kon het soms heel lang duren, voordat hij de punt gevonden had.

‘Natuurlijk kan ik helpen,’ zei ze nuchter, ‘ik ben toch de hulp!’

‘Dat was u ooit, tegenwoordig hebt u de leiding over alle hulp’, was het antwoord.

‘Ik moet ook helpen’, zei Joop.

‘Jij zou in de keuken helpen’, zei Jannie en mokkend liep hij naar de deur.

 

Een uur later hadden meneer Roberts en zij alle gestencilde vellen gesorteerd en in bundels geniet.

Trots pakte de nieuwe dokter een van de dunne boekjes en zei

[pagina 368]
[p. 368]

vergenoegd: ‘We mogen trots zijn, lieve zuster, dat we dit bereikt hebben. Een bescheiden ogende periodiek weliswaar, maar inhoudelijk van een hoog gehalte, geschreven en geredigeerd door de patiënten van een psychiatrische kliniek, lieden die als regel niet in staat worden geacht zich anders dan warhoofdig te uiten.’

Jannie dacht aan het verhaal van Anton Bervoets over de heldere sopraan wiens stem gebroken was, aan dat van de jonkheer over de doden die niet spreken konden en dat van meneer Roberts zelf over het meisje in de grot en zei gemeend: ‘Ik vind ook dat die warhoofdige mensen tot nu toe prachtig konden vertellen.’

‘Daar ben ik blij om, dat u, als enige niet-patiënt naast onze Joop, daar zo over denkt. Overigens heb ik al bij meneer Bervoets, de eindredacteur, geopperd uw versie van het Blauwbaardsprookje in één der volgende nummers op te nemen.’

‘Hoe weet u dat?’ vroeg ze geschrokken, want ze had dat verhaal voor haar broer nog alleen aan zichzelf verteld.

Maar meneer Roberts reageerde zeer laconiek: ‘Ik weet van niets, lieve zuster, ik veronderstelde slechts dat u met uw incestueuze achtergrond een zeer eigen versie van dit verhaal uit Moeder de Gans zou kunnen hebben.’

Ze hoefde er gelukkig niet op in te gaan, omdat op dat moment meneer Ramakers zenuwachtig de ruimte binnenkwam.

‘Oh, u bent hier, dokter.’ Sinds ze de macht in de kliniek hadden overgenomen, sprak hij meneer Roberts consequent met dokter aan. ‘Ik heb u overal gezocht.’

Buiten adem nam hij met een stapel post in de hand op de rand van de lange tafel plaats en pas na enige tijd stamelde hij nerveus: ‘Ik kreeg vanmorgen bij de post een brief die me nogal zorgen baart. Hij bevat namelijk de officiële bevestiging, dat dokter Sneek een bijdrage zal leveren aan een symposium over nieuwe ontwikkelingen in de psychiatrie, maar ik heb in zijn papieren niets daarover kunnen vinden.’

Meneer Roberts nam de brief van hem aan en las in alle rust wat erin geschreven stond.

[pagina 369]
[p. 369]

Toen stak hij de brief bij zich en zei kalm op de laconieke toon die hem eigen was: ‘U weet toch dat ik sinds enige tijd functioneer als dokter Sneek, derhalve zijn de uitnodigingen, aan hem gericht, in feite voor mij bestemd, en waarom zou ik deze uitnodiging om over nieuwe ontwikkelingen in de psychiatrie te spreken niet aanvaarden? Me dunkt dat onder mijn leiding en met de hulp van zuster Jannie sinds enige tijd hier in Zonhoven sprake is van zeer nieuwe ontwikkelingen. Het onderwerp van dit symposium spreekt me daarom zeer aan. Wat me overigens bevreemdt, is het feit dat men voor een dergelijk onderwerp dokter Sneek vraagt, omdat deze man in onze herinnering niet zal voortleven als iemand met vooruitstrevende beroepsopvattingen, maar wellicht doen we de man onrecht en waren zijn geschriften verlichter dan zijn daden, als gevolg van de discrepantie tussen denken en doen die wij zelf maar al te goed uit ervaring kennen.’

Hij zweeg en zuster Jannie die voelde dat hij al bezig was, in gedachten de lezing die hij zou houden voor te bereiden, vroeg bezorgd: ‘Zou u dat nu wel doen? U kunt toch gewoon terugschrijven dat u verhinderd bent. De mensen die dat congres of wat het is, organiseren, kennen dokter Sneek natuurlijk persoonlijk en u kunt toch moeilijk met het masker en de pruik van dokter Sneek op die lezing geven. U bent trouwens geen psychiater en weet alleen maar iets van de middeleeuwen.’

Meneer Roberts reageerde lachend: ‘Maakt u zich maar geen zorgen, lieve zuster. Er is in deze brief geen sprake van een lezing of een referaat, slechts van een discussiebijdrage. Anders zou ik dokter Sneeks plaats onmogelijk kunnen innemen. Dit symposium vindt namelijk reeds volgende week plaats. En u hoeft niet te vrezen dat de organisatoren dokter Sneek persoonlijk zouden kennen, want in de brief staat duidelijk dat men hem heeft uitgenodigd op grond van zijn publikaties in vaktijdschriften. Ik denk dat ik het maar doe en de deelnemers aan dat symposium een en ander zal vertellen over nieuwe ontwikkelingen in de Zonhovenkliniek, al zal ik de eer aan dokter Sneek moeten laten en diens nieuwe identiteit niet kunnen onthullen.’

[pagina 370]
[p. 370]

‘Maar u kunt daar toch niet gaan doen of u psychiater bent?’ vroeg Jannie bezorgd.

‘Waarom niet,’ zei hij lachend, ‘ik heb nog een week de tijd en ik zal mijn verhaal zeker niet alleen voorbereiden, maar de hulp inroepen van lieden als Servaas Ramakers en jonkheer Van Remersdael. Samen beschikken we immers over een schat aan ervaring met de praxis van de psychiatrie.’

Zorgvuldig herlas hij de brief en zei toen enigszins grinnikend: ‘Bovendien wil men voor mij en een medewerker, mannelijk dan wel vrouwelijk, een hotel reserveren voor de duur van het symposium. Me dunkt dat we deze kans op een plezierig uitje voor twee personen niet mogen laten voorbijgaan, zuster.’

‘Oh maar ik ga niet mee,’ zei ze vlug, ‘als u daar op uw manier gaat praten over ontwikkelingen in de psychiatrie, weet ik al wat u gaat zeggen en daar zullen al die geleerde mensen op dat congres niet op zitten wachten.’

‘Zuster, u ziet spoken als ware u onze vriend Servaas Ramakers zelf; bovendien hebt u mij niet horen zeggen, dat ik, denkend aan een medewerker, u op het oog had’, zei hij spottend, terwijl hij naar de telefoon in een hoek van het vertrek liep.

Meneer Ramakers fluisterde tegen Jannie: ‘U moet dokter Roberts ervan trachten te overtuigen, dat ik al enige tijd, nu ik de boeken van de kliniek beheer, nauwelijks nog spoken of schimmen zie. Zijn vergelijking is dus niet langer actueel. Ik ben deze nacht weliswaar nog bedreigd door een medewerker van de veiligheidsdienst, maar die heb ik weten te misleiden door me aan hem voor te stellen als de administrateur van de kliniek en nadat ik me had verborgen in een nis op de lange bovengang, raakte hij het spoor bijster.’

‘Ik weet dat meneer Roberts het niet zo bedoelt, maar hij moet geen oude koeien uit de sloot halen,’ zei Jannie en ze sloeg haar arm om hem heen, zoals ze gedaan had de eerste keer dat ze zijn paniek moest bedwingen, ‘u heeft helemaal gelijk en als u niet zo punctueel de boeken bijhield, zou het nieuwe Zonhoven een chaos zijn.’

[pagina 371]
[p. 371]

Meneer Ramakers glimlachte.

‘Oh maar het is minder ingewikkeld dan u denkt. Ik heb eigenlijk niet veel meer gedaan dan een aantal posten verschrijven en ik heb wat vereenvoudigingen aangebracht in de specificaties bij bepaalde onderdelen. Ik houd zelfs nog tijd over om af en toe het werk te onderbreken voor het opschrijven van mijn ervaringen, een gewoonte uit het verleden die ik op aanraden van Anton Bervoets, weer heb opgevat. En wat de betalingen betreft, ik hoefde slechts een aantal handtekeningen te imiteren en dat was zeer eenvoudig. De signatuur van dokter Sneek was niet meer dan een aangeklede streep en die van zuster Couperus kwam rechtstreeks uit een schoolschrift.’

Hij keek haar even nadenkend aan en zei toen aarzelend: ‘Maar dat wil niet zeggen dat ik niet op enige waardering aanspraak maak.’

Op dat moment kwam meneer Roberts terug van de telefoon, terwijl hij de brief met de uitnodiging opvouwde en terug in de envelop deed.

‘Het is allemaal op snelle wijze geregeld. De secretaris van het symposium was blij met mijn definitieve toezegging. Ik zal dus onze oud-directeur officieel gaan vervangen en dat naar vermogen doen, waarschijnlijk ook met succes; het is immers in sportkringen bekend, dat invallers vaak een wedstrijd beslissen. Het enige wat me tegenstaat en ook enigszins achterdochtig doet zijn, is een in kleine letters gedrukte regel onder aan de brief, waarin staat dat het symposium mede mogelijk wordt gemaakt door de farmaceutische industrie. Het zal mijn bijdrage overigens des te provocerender maken. Men zal vandaag nog twee eenpersoonskamers in een hotel reserveren voor Geertje en mij. Maar nu wil ik snel aan mijn bijdrage gaan werken, als u het goed vindt.’

Het ging Jannie allemaal wat te vlug en ze vroeg ongerust: ‘Maar wie zegt dat Geertje met u mee wil als secretaresse en nota bene in één hotel? U weet hoe preuts het meisje is. En ze zal doodzenuwachtig zijn, als u aan de beurt bent.’

‘Maar mijn lieve zuster,’ zei meneer Roberts kalm, ‘u weet

[pagina 372]
[p. 372]

blijkbaar volstrekt niet wat het werk ener secretaresse inhoudt. Ze zal gedetailleerd van wat ik daar zal zeggen, op de hoogte zijn, omdat ze de volledige tekst van mijn verhaal voor me zal uittypen, dat is immers onderdeel van haar taak, nietwaar?’

Jannie die wist dat zijn manie steeds weer een nieuwe uitdaging nodig had, wilde hij niet door zijn eigen werkelijkheid heen lopen, probeerde toch hem wat te temperen.

‘U draaft weer verschrikkelijk door. U zult toch in elk geval Geertje moeten vragen of ze het wil.’

Meneer Roberts keek haar geamuseerd aan en zei lachend: ‘Uiteraard zal ik dat doen en mocht ze niet willen, omdat ze geen prijs stelt op mijn gezelschap of omdat ze geen lust heeft de kliniek voor een paar dagen te verlaten, dan kan ik alsnog u vragen me te vergezellen. Misschien is dat zelfs beter en zal ik op het symposium meer indruk maken met een rijpere vrouw aan mijn zijde.’

‘Niks ervan,’ reageerde ze nogal fel, ‘ik ben hier nodig en heb geen tijd voor snoepreisjes. Bovendien ben ik veel te dom voor secretaresse. Ik weet absoluut niet wat u allemaal bedoelt met een referaat en een symposium en waarom u daar een secretaresse voor nodig hebt, snap ik ook niet.’

‘Dan zal ik het toch aan Geertje moeten vragen’, zei meneer Roberts spottend, terwijl hij naar het raam liep.

‘Wanneer u beiden het goedvindt,’ deed meneer Ramakers nogal serviel, ‘zou ik graag weer aan het werk gaan.’ En voordat ze kon reageren, was hij de gang op verdwenen.

Sinds hij de boeken bijhield, had die nieuwe verantwoordelijkheid zijn gedrag nogal veranderd en was hij weer de nederige bediende, die hij vroeger geweest moest zijn, toen hij nog op een kantoor werkte. Zuster Jannie vond gek genoeg, dat de schizofreen van vroeger meer persoonlijkheid had en werd een beetje bang van die nieuwe meneer Ramakers, maar hij gedroeg zich minder paranoïde en liep nog zelden rond in de lange regenjas.

‘Ik denk dat ik al weet hoe ik mijn korte toespraak zal noemen’, zei meneer Roberts, die peinzend uit het raam stond te kijken.

[pagina 373]
[p. 373]

‘En ik denk, dat u pas aan die toespraak gaat werken, als u Geertje gevraagd hebt of ze met u mee wil’, reageerde Jannie nuchter.

Nu ze erover nadacht, besefte ze dat het misschien wel goed was, als de nieuwe directeur niet alléén naar zo'n bijeenkomst ging. Zij kon Geertje zeggen waar ze bij meneer Roberts vooral op moest letten en wat ze moest doen, als zijn grillige fantasie hem te zeer de baas werd.

‘Zullen we?’

En meneer Roberts liep braaf met haar mee terug naar de therapieruimte, waar enkel meneer Van Remersdael nog zat te werken aan het gipsmodel voor het masker van paus Urbanus.

Zijn vingers plakten van de witte pap en hij zei rustig: ‘U moet me excuseren. Dit werk moet ik zeer snel doen, voordat het materiaal opdroogt.’

En op de vraag, waar Geertje was, zei hij zonder zijn arbeid te onderbreken, dat hij dat waarlijk niet wist.

 

Jannie verbaasde zich steeds meer over de creativiteit van deze man. Sinds de komst van Geertje, die voor hem geposeerd had als Ophelia, en nadat de medicijnen waren vervangen door snoepgoed en iedereen mocht gaan en staan waar hij wilde, had de meestal stille en onzekere man zich ontpopt als een waar kunstenaar. Maar als iemand hem een compliment maakte, werd hij kopschuw en zei dat het volstrekt niets voorstelde wat hij maakte.

Toch was hij trots op zijn Ophelia want toen Geertje later haar vaste plek kreeg en weer vrolijk en spraakzaam werd, had hij een keer met spijt in zijn stem gezegd: ‘Nu kan ik je niet meer als Ophelia afbeelden, daar ben je niet meer verdrietig genoeg voor.’

En zij had gezegd: ‘Dat weet ik niet zeker. Verdriet kan ook terugkomen.’

Maar toen ze zijn bezorgde gezicht zag, had ze er gauw aan toegevoegd: ‘Weet u dat ik gehuild heb, toen ik voor het eerst een voorstelling van Hamlet zag? En een vriendin die bij me

[pagina 374]
[p. 374]

was, zei dat ik niet zo mal moest doen, omdat het maar een toneelstuk was. Maar dat is niet zo, hè meneer Van Remersdael? Ieder meisje is toch een beetje Ophelia, denkt u ook niet?’

‘En iedere man is een beetje Hamlet’, had de jonkheer ontroerd geantwoord. Geertje begreep het écht.

En die ontroering had ze nog versterkt door te zeggen, en toen begreep Jannie die nooit een voorstelling van Hamlet gezien had, waarover de twee het hadden: ‘Maar elk meisje moet ook een keer weer een vrolijke Ophelia worden en dat moet u ook maar durven tekenen of boetseren.’

Dat had de jonkheer daarna, wanneer hij moe was van de maskers die hij van de drie in de kelder maakte, met veel liefde gedaan, in milde pasteltinten, een bijna doorzichtige tekening van Geertje als Ophelia in een witte bruidsjurk, met kleurige bloemen in het blonde haar, tegen de achtergrond van een wolkeloze hemel.

Zuster Jannie schrok op uit haar gedachten en merkte dat meneer Roberts al weer weg was om Geertje elders te zoeken. Ze legde de jonkheer vlug uit wat er aan de hand was.

‘Ik zal maar achter hem aangaan, voordat hij Geertje van alles wijsmaakt.’ Beneden in de ontmoetingsruimte trof ze de twee in een druk gesprek, Geertje met een hoogrode kleur en meneer Roberts druk gebarend.

Toen hij de zuster zag, zei hij opgetogen als een jongen die zijn eerste afspraak met een meisje heeft: ‘Ik heb Geertje verteld van de uitnodiging die we hebben ontvangen en gevraagd of ze mij naar dat symposium wil vergezellen.’

‘Ja, maar dan moet u me wel uitleggen wat dat is. U heeft het over van alles, een conferentie en een symposium en een discussiebijdrage die geen referaat is. Wat is het nu precies? Volgens mij bent u in de war.’

‘Dat weet ik wel zeker,’ zei Jannie ‘en daarom stel ik voor dat we rustig gaan zitten en dat onze dokter ons eindelijk die brief eens laat lezen.’

Met enige aarzeling gaf meneer Roberts de brief aan Geertje, die hem aandachtig las en toen vroeg: ‘Waarom wilt u eigenlijk

[pagina 375]
[p. 375]

dat ík met u meega? U kunt toch veel beter zuster Jannie vragen?’

Hij lachte, terwijl hij de brief van haar aanpakte: ‘Zuster Jannie is hoofd van de verpleging en dat werk verricht ze tot ieders tevredenheid, maar psychiaters plegen niet een verpleegster mee te nemen naar conferenties, doch een secretaresse. En jij hebt immers, voordat je intrad in dat te strenge klooster, op een kantoor gewerkt. Wanneer men een bekend psychiater, zoals ik nu noodgedwongen ben, uitnodigt voor een bijdrage aan een wetenschappelijk symposium, gaat men ervanuit dat hij zich laat vergezellen door een secretaresse, alle opwindende verhalen welke daaromtrent uit de volksmond plegen te rollen, ten spijt. Ik verzeker u dat ik het gezelschap van zuster Jannie even hogelijk zou waarderen als het uwe, maar haar aanwezigheid is hier gewenst. Bovendien zou zij met grote waarschijnlijkheid te zeer willen bepalen wat ik op die conferentie wel en niet mag zeggen.’

Op dat moment kwam de jonkheer bij hen zitten en liet zich geduldig door meneer Roberts uitleggen wat hij al van de zuster wist.

Geertje kwam vlak bij Jannie staan en vroeg onzeker: ‘Denk jij dat ik zoiets kan? Ik ben nog nooit secretaresse geweest.’

Ontwapenend keek ze de anderen aan.

‘Natuurlijk kun je het,’ zei meneer Roberts, ‘ik ben een zeer soepele werkgever, geenszins veeleisend en van onbesproken gedrag.’

Jannie keek hem verwijtend aan.

‘U moet het niet belachelijk maken.’

Toen zei ze tegen Geertje: ‘Ik denk ook dat je het kunt, maar je moet het ook wíllen. Je bent zo lang niet buiten de kliniek geweest, misschien raak je in paniek als je weer onder de mensen komt.’

‘Ik ben hier toch ook onder de mensen,’ was het antwoord, ‘ik was eerst alleen maar bang, omdat ik niet wist bij wie ik hoorde en geen vaste plek had. En ik bedoel heus niet meer de oude rolstoel. Die heb ik allang niet meer nodig. Ik heb nu toch

[pagina 376]
[p. 376]

een vaste plek in jullie hart. Of zeg ik dat te sentimenteel?’

‘Je zegt het prachtig’, zei Jannie ontroerd.

‘Een blije Ophelia waardig’, fluisterde de jonkheer.

‘Dat is dus afgesproken,’ was de nuchtere reactie van meneer Roberts, ‘ik heb overigens zojuist telefonisch reeds twee eenpersoonskamers gereserveerd.’

Geertje reageerde kinderlijk opgetogen: ‘Dan moet jij me wel helpen, Jannie, om uit te zoeken wat ik zal aantrekken. Wat voor kleren draagt een secretaresse?’

‘In elk geval iets chics en niet te opvallend, anders zien ze meteen dat dokter Roberts een charmeur is. We kunnen natuurlijk ook voor de gelegenheid iets nieuws kopen.’

‘Maar dan moet jij wel mee om te helpen uitzoeken. Ik heb al zo lang niets nieuws meer gekocht.’

‘Afgesproken,’ zei meneer Roberts in Jannies plaats, ‘het lijkt me een uitstekend idee, dat jullie beiden daarvoor zorg dragen, opdat tijdens dat symposium alle deelnemers zullen spreken van de charmante secretaresse die de directeur van de Zonhovenkliniek vergezelt.’

‘Dan zult u toch ook een nieuw pak moeten kopen,’ zei Jannie pesterig, ‘want dat grijze kostuum dat u altijd draagt, is helemaal kaal en glimt van ouderdom. Volgens mij droeg u dat al bij de pausen van Avignon!’

‘Daarin zou u wel eens gelijk kunnen hebben,’ grinnikte meneer Roberts, ‘dat pak heeft de hele geschiedenis van de oude Grieken en Romeinen tot de nieuwe tijd meegemaakt, ik zal er daarom moeilijk afstand van kunnen doen.’

Geertje reageerde meisjesachtig: ‘Ik ga alleen maar met u mee, als u ook iets nieuws draagt. De directeur van Zonhoven moet toch goed voor de dag komen!’

‘Dat komt hij met een gedegen toespraak en een charmante secretaresse altijd,’ was het antwoord, ‘die conferentiegangers kijken niet naar degenen die het woord voeren, ze luisteren slechts.’

‘En ze luisteren niet naar secretaresses, ze kijken slechts,’ zei Jannie gevat, ‘u bent een Casanova, weet u dat?’

[pagina 377]
[p. 377]

Ze gaf Geertje een arm.

‘We zullen de mannen niet langer naar ons laten kijken, want ze luisteren toch niet. We gaan in jouw en in mijn kast kijken of we iets geschikts vinden en anders gaan we morgen in de stad iets kopen, met een taxi op kosten van de zaak!’

 

Toen ze kirrend als jonge meisjes de oude kapel uit waren, wendde meneer Roberts zich tot de jonkheer met de vraag wat hij ervan vond.

Die zei enigszins grimmig: ‘Als ik het allemaal goed begrepen heb, biedt deze uitnodiging u en ons de kans eindelijk voor een breed forum onze inzichten te ventileren over hoe mensen als wij behandeld dienen te worden. Ik neem aan dat u op dat symposium tenminste verslag zult willen doen van wat hier tot stand is gebracht.’

Meneer Roberts lachte.

‘Mijn waarde, ik kan toch niet omstandig gaan vertellen dat we de directeur en het verplegend personeel letterlijk buiten gevecht hebben gesteld en de macht in de kliniek hebben overgenomen, ondertussen de buitenwacht en met name het bestuur in de waan latend dat niet wij, maar de voormalige stafleden, die beneden in de kelderruimten van hun onverdiende rust genieten, de kliniek leiden.’

‘Dat bedoel ik niet,’ zei de jonkheer, ‘u kunt toch zonder op details in te gaan, vertellen van een experimentele aanpak die rijke vruchten afwerpt en bovendien weinig kostbaar is.’

Meneer Roberts zweeg even en sloot toen nadenkend de ogen.

‘Uiteraard zal ik binnen de context der historie trachten te beschrijven wat we hier sinds enige tijd beogen, en dat niet alleen omdat de geschiedkunde me lief is, maar vooral ook omdat ik meen dat jonge wetenschappers zoveel tijd investeren in het bijhouden van nieuwe ontwikkelingen dat ze de lessen der geschiedenis dreigen te vergeten, gesteld dat ze die ooit geleerd hebben. Om die reden denk ik ook dat ik mijn bijdrage een aan de historie der medische wetenschap ontleende titel zal geven. U herinnert zich vast wel dat wij in een ver verleden, toen

[pagina 378]
[p. 378]

dokter Sneek en de zijnen nog ons zicht verduisterden en zuster Jannie nog in een dagverblijf mongolen de neus veegde, samen spraken over Hippocrates en zijn adepten in de vóórchristelijke periode. Ik heb toen, als ik het wel heb, ook Coelius Aurelianus genoemd, die in het voetspoor van Hippocrates de mening was toegedaan, dat geesteszieke mensen niet van de duivel bezeten zijn, of waartoe men heden neigt, daartoe gestimuleerd door de farmaceutische maffia, zouden handelen vanuit een gestoord biochemisch evenwicht, maar dat het lieden zijn, die slechts een ander zicht op de werkelijkheid hebben dan wenselijk wordt geacht.’

Hij zweeg even en keek toen de ander weer aan: ‘Wist u, dat het allernieuwste onderzoek naar de oorzaken van pathologisch gedrag op dit antieke inzicht aansluit doordat het de grond van veel geestelijk ongerief zoekt in waarnemingsstoornissen gedurende de jeugd. Zo zouden autisten zo'n slechte relatie met de werkelijkheid hebben, omdat bij hen de smaak- en reukzin het horen en zien verdrongen heeft. Me dunkt dat daarin veel waars schuilt en dat ons als vreemd bestempelde gedrag in feite niet meer is dan een andere wijze van waarnemen. Het zou misschien interessant zijn, als ik op dat symposium zou proberen de nieuwe aanpak op Zonhoven te beschrijven tegen deze denktheoretische achtergrond.’

Het laatste zei hij met zeer veel nadruk en toen hij zweeg, knipperde hij met de ogen, terwijl het zweet op zijn voorhoofd parelde. Het was duidelijk dat hij hevig geëmotioneerd was door de uitdaging straks op die conferentie in de plaats van dokter Sneek te moeten spreken. Meneer Van Remersdael herkende de opwinding die het gedrag van zijn vriend altijd kenmerkte, als hij sprak over medische zaken of de medische stand. Hij wist ook dat hij hem dan niet moest tegenspreken, maar dat was hij ook helemaal niet van plan, want hij was het, zoals altijd, volkomen met zijn goede vriend eens.

Meneer Roberts veegde met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd.

‘Ik durf in uw bijzijn wel toe te geven, dat deze uitnodiging

[pagina 379]
[p. 379]

me zeer heeft opgewonden vanaf het moment dat meneer Ramakers me haar liet lezen. Zoals ons tijdschrift “de Apotheek van Hippocrates” waarvan ik de nieuwste aflevering door alle commotie in de vergaderzaal heb laten liggen, getuigt van ons geloof in de klassieke geneeskunst, zal ook mijn lezing dat moeten doen. Ik denk dat ik haar, als u daarmee instemt, de titel zal geven: De Erfenis van Coelius Aurelianus. Dat zal ongetwijfeld indruk maken, omdat ik de jonge psychiaters die de conferentie zullen bevolken, er niet van verdenk deze naam uit de medische historie te kennen.’

Meneer Van Remersdael lachte.

‘Daarin kon u wel eens gelijk hebben. De ene nieuwe therapie is nog niet uitgeprobeerd of de heren doctoren voelen zich genoodzaakt een nog nieuwere uit te proberen.’

En meneer Roberts beaamde: ‘De psychiatrie lijkt in onze dagen wel eens de hitparade der populaire muziek waarvan onze Joop zo kan genieten. Iemand die tegenwoordig langer dan drie maanden actief is als zanger of muzikant, behoort reeds tot het verleden. We leven in zo'n snelle tijd, dat gedachten nauwelijks de kans krijgen zich te verbreiden en zich in de geest der mensen te nestelen.’

Op dat moment kwam Anton Bervoets de ontmoetingsruimte binnen en ging bij hen zitten. Hoewel hij nog steeds niet sprak, mengde hij zich steeds vaker tussen zijn medepatiënten en met enkelen onder hen, zoals meneer Roberts en de jonkheer, had hij een uitstekend contact. Het magische venster van zuster Jannie hing zoals gewoonlijk om zijn hals en toen de jonkheer hem vroeg of het experiment met de filmcamera gelukt was, knikte hij en schreef op het scherm: zestien millimeter.

En meneer Roberts zei peinzend: ‘Dat bewonder ik nu zozeer in mensen met technisch vernuft dat dergelijke toestellen hun geen problemen opleveren, zoals ik het ook bewonder als iemand talent voor schilderen of musiceren heeft. Ik ben in het bezit van twee linkerhanden en kan slechts praten.’

Anton Bervoets glimlachte en meneer Van Remersdael zei

[pagina 380]
[p. 380]

kalm: ‘Zo heeft ieder zijn talenten en het valt alleen maar te betreuren dat de meeste mensen die talenten niet mogen ontwikkelen, omdat de maatschappij hen dwingt zich met nuttige zaken bezig te houden. Wat dat betreft mogen wij ons in het nieuwe Zonhoven gelukkig prijzen. Onze vriend Anton krijgt hier alle tijd voor het schrijven van zijn verhalen, ikzelf wijd me in alle rust aan het masker van een middeleeuwse paus en onze nieuwe geneesheer mag binnenkort op een wetenschappelijk symposium bewijzen hoe goed hij kan praten.’

Het was even stil.

Toen zei de jonkheer tegen Anton Bervoets, die verbaasd van de een naar de ander keek: ‘Meneer Roberts is namelijk in zijn hoedanigheid van dokter Sneek uitgenodigd om een toespraak te houden op een medisch symposium. Hij zal daar met Geertje Evers als zijn secretaresse heengaan om daar het woord te voeren over... wat was het onderwerp?’

Hij keek vragend naar zijn vriend, die met enige trots aanvulde: ‘Nieuwe ontwikkelingen in de klinische psychiatrie.’

Anton Bervoets stond op om meneer Roberts de hand te drukken, en die wilde hem juist omstandig gaan vertellen wat zijn bijdrage aan het symposium allemaal zou bevatten, toen de drie mannen schrokken van de oude altaarbel waar ineens heftig aan getrokken werd.

Ze keken enigszins verstoord op en zagen op de altaartrappen zuster Jannie staan, die lachend riep: ‘Heren, mag ik even uw aandacht voor de eerste secretaresse-modeshow!’

Op dat moment kwam Geertje, gekleed in een strak, maar hoog gesloten mantelpakje, het haar glad achterover gekamd en tot een knoet gevlochten, op hoge hakken door de deur van de oude sacristie, een rood zijden sjaaltje om de hals. Ze giechelde en zei proestend, dat ze helemaal niet op zulke hoge pinnen kon lopen, maar Jannie zei resoluut: ‘Dat leren we je wel!’

De mannen applaudisseerden toen Geertje wankelend op hen afkwam en meneer Roberts zei plechtig: ‘Dit is inderdaad de secretaresse die, naar ik me voorstel, een gewaardeerd psychiater gezelschap houdt tijdens congressen of colloquia. Het enige dat

[pagina 381]
[p. 381]

nog ontbreekt, is een bril die uw voorkomen minder frivool zal doen zijn. Een goede secretaresse oogt immers steeds enigszins streng.’

Geertje probeerde streng te kijken en de jonkheer vroeg verbaasd, toen ze draaiend voor hem kwam staan: ‘Waar heeft u deze chique, maar enigermate oudmodische deux-pièces vandaan?’

‘Ik vind het geenszins oudmodisch, doch tijdloos en het past je uitstekend’, zei meneer Roberts.

Geertje kwam bij hen zitten en daarbij kroop de nauwe rok van het mantelpak zover op dat ze er gegeneerd aan begon te trekken, wat de drie mannen duidelijk onnodig vonden, want het meisje had fraaie benen.

‘Het is van zuster Jannie,’ zei ze opgewekt, ‘ikzelf heb nooit zoiets chics gehad. En het zit zo strak omdat Jannie het met spelden heeft ingenomen, want ik ben veel magerder dan zij.’

‘Je bent niet mager, maar slank, en als ik had geweten dat deze heren zo naar je zouden gapen, had je mijn lange wijde rok en mijn slobbertrui gekregen.’

Geertje stond op en keek de drie mannen wat verlegen aan: ‘Als u het allemaal geschikt vindt, dan moet ik het maar aantrekken als we naar die conferentie gaan.’

Toen tripte ze op haar hoge hakjes de altaartreden weer op, gevolgd door Jannie, die zei: ‘Laten we het maar meteen passend gaan maken, ik heb nu toch niets meer te doen.’

‘Ik wel,’ zei de jonkheer, terwijl hij opstond, ‘ik heb beloofd met meneer Wolf te gaan rijden als het weer zou opklaren.’

‘En dat is inmiddels gebeurd’, zei meneer Roberts, die het zonlicht door de hoge ramen zag vallen.

Hij en Anton Bervoets bleven alleen achter in de ruimte en hij vertelde de zwijgende man naast hem dat zijn bijdrage aan het symposium gewijd zou zijn aan de kwaliteit van de waarneming en hoe die het gedrag van mensen bepalen kan en dat het zeer de vraag was, of stoornissen in de waarneming als zodanig moesten worden geduid of dat ze slechts variabelen der waarneming waren. En Anton, die niet kon praten, knikte instem-

[pagina 382]
[p. 382]

mend, terwijl ze buiten even later de sonore stem van meneer Wolf hoorden, die door de nieuwe hoofdverpleger werd rondgereden en die zo te horen erg verbolgen was. Maar ze wisten dat hij zich juist dan bijzonder op zijn gemak voelde.

En meneer Roberts zei meer tot zichzelf dan tot Anton: ‘Wat wij nu waarnemen, is de boze stem van een oude man, maar het is heel iets anders en dat weten we op grond van eerdere waarneming, maar welk van beide was of is nu gestoord? Ik zou het niet weten.’

 

De dagen daarop zat meneer Roberts de meeste tijd op zijn kamer om aan zijn bijdrage te werken. Soms kwam hij naar beneden om aan willekeurig wie een passage eruit voor te lezen en om commentaar te vragen. Daarna verdween hij weer gehaast naar boven om verder te werken. En Geertje typte daarna de verbeterde versie keurig voor hem uit op de robuuste remington van dokter Sneek.

‘Hoelang wordt uw toespraak eigenlijk?’ vroeg Jannie hem toen ze hem de dag vóór het symposium tegenkwam met een pak papier onder de arm.

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg hij lichtelijk verstrooid.

‘Hoeveel velletjes heeft u al volgeschreven?’ vroeg ze nuchter.

‘Dat weet ik eerlijk gezegd niet precies,’ zei hij ongeduldig, ‘ik weet alleen dat ik nog niet klaar ben.’

Ze lachte. ‘Die verhalen van u zijn altijd veel te lang.’

‘Waarom luistert u er dan altijd naar?’ vroeg hij geamuseerd, want hij wist hoe geboeid ze naar zijn verhalen kon luisteren.

‘Dat is heel wat anders dan zo'n conferentie. Ik heb zoiets nog nooit meegemaakt, maar daar zijn natuurlijk een heleboel sprekers die allemaal aan het woord willen komen en hun eigen verhaal natuurlijk het belangrijkste vinden.’

Hij leek wat van zijn stuk en zei verstrooid: ‘Op het programma staat inderdaad een spreektijd vermeld van 15.15 u tot 55.40 u.’

‘Dus u heeft nog geen half uur de tijd en dan mag er ook nog een secretaresse mee. Nu snap ik waarom ziek zijn tegenwoordig zoveel kost’, zei ze lachend.

[pagina 383]
[p. 383]

En omdat hij nogal teleurgesteld keek, voegde ze eraan toe: ‘Toch weet ik zeker, dat u op dat symposium veel succes zult hebben, ook al is uw spreektijd beperkt. U kunt immers in een half uur veel meer verstandige dingen zeggen dan al die geleerde psychiaters bij elkaar in één dag, maar nu moet ik naar Geertje, want die moet het pakje nog eens passen. Ik heb de rok langer gemaakt, anders kijken die dokters alleen maar naar haar en ze moeten naar u luisteren.’

Hij glimlachte. ‘Mijns inziens zal dat symposium pas geslaagd zijn wanneer die lieden zowel mijn woorden ter harte nemen als gaarne Geertjes schoonheid opmerken.’

Toen liep hij met grote passen verder. Jannie keek de wonderlijke man vertederd na, tot hij om de hoek verdwenen was, en liep toen naar de kamer van Geertje. De deur stond open en ze zag het meisje voor de spiegel zitten waarin ze geconcentreerd naar zichzelf staarde. Jannie kwam achter haar staan en zei niets, tot de ogen in de spiegel oplichtten.

‘Ik wou vragen of je nog één keer dat pakje wil passen, nu ik de rok wat langer gemaakt heb. Morgen is de grote dag.’

Geertje bleef naar haar spiegelbeeld kijken en zei peinzend: ‘Ik ben erg ziek geweest, hè?’

Jannie drukte haar lippen op de blonde kruin van het meisje en zei tegen de stralende ogen in de spiegel: ‘Zuster Imelda is erg ziek geweest.’

Ineens draaide Geertje zich naar haar om en lachte: ‘En ik ben nu Geertje Lieveheertje en jij Zuster Jannie van de Nieuwe Pillen.’

‘Ja,’ zei Jannie opgelucht, ‘en samen hebben we een mannenklooster vol lastige kerels, die allemaal heel aardig zijn.’

‘Vind ik ook,’ zei Geertje, ‘alleen moet Anton Bervoets nog echt gaan praten.’

‘Dat komt wel, als dat pakje straks klaar is en jij het voor hem showt.’

En ze stak haar arm door die van Geertje, die met haar de gang op liep en plagerig zei: ‘Dit is echt de laatste keer dat ik jouw mantelpak pas en als het nog te strak zit, ga ik gewoon niet mee.

[pagina 384]
[p. 384]

Dan moet jij maar voor secretaresse spelen.’

‘Dat kan niet’, zei Jannie, ‘daar ben ik veel te dom voor, ik ben alleen maar goed om jullie te verplegen en dat doe ik nog zonder diploma.’

‘Je bent helemaal niet dom,’ zei Geertje gemeend, ‘en als we jou niet hadden, waren de meesten van ons al weggelopen of echt vreselijk ziek.’

‘Je bent lief,’ zei Jannie wat gegeneerd door het compliment, ‘maar je bent nog liever als je dat pakje nog eens past. We moeten trouwens ook nog zorgen dat meneer Roberts goed voor de dag komt morgen.’

Op dat moment zei meneer Van Remersdael in de oude kapel tegen de zwijgende Anton Bervoets: ‘Ik ben zeer benieuwd of de zuster erin slaagt onze nieuwe geneesheer in een ander dan dat oude grijze kostuum naar dat symposium te krijgen. Vermoedelijk zal hij mopperen, dat die conferentiegangers komen om naar zijn bijdrage te luisteren en niet om zijn kleding te bewonderen. En ik vind dat hij daarin gelijk heeft, maar de dames zullen ongetwijfeld aanvoeren, dat een sjofel uitziende directeur geen goede reclame is voor de Zonhovenkliniek, al spreekt hij nog zo briljant.’

Hij stond op om zich nog een kop koffie in te schenken en vervolgde, roerend in de koffie: ‘Weet u dat onze vriend ooit een professoraat geweigerd heeft, met het argument dat de geschiedenis zichzelf moet verkopen en dat met name de geschiedenis der middeleeuwen voor een ieder toegankelijk is die de portalen en gebrandschilderde ramen in onze kloosterkerken en kathedralen zorgvuldig bekijkt en zich de moeite neemt oude geschriften te raadplegen; dat het daarom geen pas geeft jonge mensen lastig te vallen met ingewikkelde verhalen uit de tweede hand?’

‘Daarmee pleegt de dokter ons anders graag lastig te vallen’, klonk het ineens. Het was meneer Ramakers die met een stapel papieren binnenkwam en de laatste woorden gehoord had. ‘Dat doet hij waarschijnlijk, omdat de meeste gebrandschilderde ramen in deze ruimte - overigens een produkt der neo-gotiek -

[pagina 385]
[p. 385]

al jaren geleden werden vervangen door vensterglas’, zei de jonkheer spottend.

Meneer Ramakers vergat wat hij had willen zeggen, legde de stapel papieren op tafel en kwam bij de beide mannen zitten. Toen begon hij, ergens midden in een verhaal dat niets van doen had met zijn vorige opmerking, te vertellen, maar de beide anderen waren dat van de grillige man gewend.

‘Ik meen te weten waarom mijn kwelgeesten zich de laatste tijd minder aan me vertonen dan in de tijd dat ik nog niet de administratie voerde. Overigens zijn ze 's nachts nu en dan nog actief. Daarom overweeg ik dokter Roberts om een andere kamer te vragen. Wanneer ik, zoals gewoonlijk, niet goed slapen kan en ik door het venster in het duister tuur, zie ik wel hoe ze zich in de struiken verborgen houden. En het is mijn stellige overtuiging dat de oude mevrouw Schulte hen nauwkeurig van mijn doen en laten op de hoogte houdt. Maar omdat ze slecht ter been is, is ze niet goed in staat mijn gangen na te gaan. Ik heb haar uiteraard ook niet verteld van mijn nieuwe functie. Dat zou haar werk enkel vergemakkelijken. Nu zult u ongetwijfeld tegenwerpen dat de oude dame in de war is en slechts in het verleden leeft. Maar dat is juist haar opdracht, omdat de oorzaak van mijn ziekte immers in het verleden gezocht moet worden. Ik hoop van harte dat de dokter dat in zijn toespraak zal vermelden, als het door hem gekozen onderwerp zich tenminste daartoe leent.’

‘Dat zal het zeker,’ zei meneer Van Remersdael opgewekt, ‘meneer Roberts zal namelijk onder andere benadrukken hoe belangrijk de studie van het verleden is bij het ontwikkelen van nieuwe inzichten, omdat hij van mening is dat de huidige wetenschapper onvoldoende op de hoogte is van het verleden, en dat dat met name geldt voor medici die niet gaarne vergeleken worden met de kwakzalvers, wier erfgenamen ze zijn.’

En gretig reageerde meneer Ramakers: ‘Dat doet me oprecht plezier. Dokter Roberts zal dat beter dan wie ook kunnen. Ik vraag me overigens af waar ik hem kan vinden. Hij moet nog enkele uitgaven goedkeuren en een aantal brieven met me doornemen.’

[pagina 386]
[p. 386]

Zenuwachtig graaide hij de papieren op tafel bij elkaar en liep haastig de trappen op naar de apotheek.

 

Omdat ze meneer Roberts op geen enkele manier had kunnen overhalen naar de stad te gaan om een nieuw kostuum te kopen, stond zuster Jannie de volgende morgen vroeg zijn grijze pak met aangelengde azijn te borstelen om het van de glanzende ouderdomsvlekken te ontdoen, terwijl de eigenaar ervan in een even ouderwetse ochtendjas naast haar in de kille bijkeuken zat. Zenuwachtig bladerde hij in zijn aantekeningen en las haar een fragment voor waarvan hij zich afvroeg of het niet te uitdagend en te onthullend zou zijn.

‘Mij is het geval bekend ener patiënt, lijdende aan hysterische afonie, die met behulp van een door een hoofdverpleegster ontwikkelde therapie, bereid en in staat bleek met de anderen te communiceren. Deze therapie welke van ons de vreemde naam “magic-window-therapie” kreeg, houdt in...’

Jannie, die al ruwe vingers had van het wrijven op de ellebogen van zijn colbertjasje, onderbrak hem: ‘Ik vind dat u over dat cadeau aan Anton Bervoets moet zwijgen. Tenslotte heeft hij na die ene keer niet meer gesproken en dokters geloven toch alleen maar heel ingewikkelde verklaringen.’

‘Oh maar ik was van plan het heel ingewikkeld voor te stellen’, zei hij lachend, maar ze gaf hem het jasje en zei resoluut: ‘Maar het ís niet ingewikkeld. Dat is juist de kracht van onze nieuwe aanpak: hij is eenvoudig en goedkoop. Dát moet u die heren vertellen. Je hoeft er niet voor te hebben gestudeerd of dure boeken te hebben geraadpleegd. Je hoeft alleen maar hart te hebben voor de mensen en je moet natuurlijk niet alles gek vinden, of juist bedenken hoe gek eigenlijk alles is wat ze normaal noemen.’

Meneer Roberts keek haar geamuseerd en tegelijk bewonderend aan, wat haar een beetje in de war bracht.

‘Dat is toch zo of niet? U noemt het geleerd de erfenis van Coelius en de apotheek van Hippocrates. En als u gelijk heeft, waren die twee dokters van lang geleden gewoon twee aardige

[pagina 387]
[p. 387]

en attente mannen, of niet?’

‘Nu moet ik u toch corrigeren,’ zei hij quasi bestraffend, terwijl hij zijn ochtendjas uitdeed en in zijn blote bovenlijf het schoongemaakte jasje inspecteerde, ‘die “Erfenis van Coelius” was inderdaad mijn idee, maar de “Apotheek van Hippocrates” is een uitvinding van u en dat zal ik ook zeker op het symposium vermelden.’

‘Als u het maar uit uw hoofd laat,’ reageerde ze onbedoeld fel, ‘u bent op die conferentie straks niemand anders dan dokter Sneek en dat is een degelijke ouderwetse psychiater zonder wilde ideeën en de dokters die naar u moeten luisteren, zijn natuurlijk net zo degelijk!’

Meneer Roberts was niet onder de indruk van haar felheid en zei peinzend: ‘Wat zegt u dat grappig: als u het maar uit uw hoofd laat! (en langzaam herhaalde hij haar woorden) nu hoor ik toch dat u de volkse toon en het taalgebruik van uw ouderlijk milieu niet ontgroeid bent. Interessant.’

Jannie wist niet goed wat ze daarop moest zeggen tegen die zonderlinge intellectueel, die daar in zijn naakte, zeer magere bovenlijf voor haar stond, en half lachend en maar half gemeend zei ze: ‘En u bent ook volks door u in het bijzijn van een dame naakt te vertonen. Stel u voor dat ik dat in uw plaats in het openbaar zou doen!’

Hij keek haar bijna bewonderend aan en zei zacht: ‘Dat heb ik inderdaad wel eens gewenst. Wij bevinden ons trouwens niet in het openbaar, zoals u het noemt, maar in de waskeuken van onze Odile, die als het goed is, pas over een kwartier op haar sportfiets zal komen aanscheuren, om ook eens een volkse term te gebruiken.’

‘Het was maar een grapje,’ zei ze maar gauw toen ze zag hoe onhandig hij de ochtendjas, waarvan de mouwen binnenstebuiten gekeerd waren toen hij hem uitdeed, weer probeerde aan te trekken, ‘ik vind het heus niet erg dat u in mijn bijzijn...’

Toen onderbrak hij haar.

‘Van mij was het overigens geen grapje. Ik heb inderdaad vaker verlangd u zonder kleding te zien’, klonk het bijna verle-

[pagina 388]
[p. 388]

gen. Jannie keek hem verbaasd aan, omdat ze nooit eerder iets gemerkt had van belangstelling van zijn kant voor vrouwen, laat staan voor haar persoonlijk.

‘Meent u dat nou?’ vroeg ze.

‘Inderdaad,’ zei hij ongewoon zacht, ‘ik geloof niet dat ik ooit eerder iets zo gemeend heb, maar vraagt u me niet er een verklaring voor te geven.’

Ze kwam bij hem staan en drukte even haar voorhoofd tegen het zijne, waarop hij gegeneerd de ogen neersloeg.

‘Als u het echt wilt. Zo mooi ben ik anders niet.’

‘U bent wel mooi,’ zei hij met de ogen gesloten, ‘maar u bent zo gewend aan anderen te denken en voor hen te zorgen dat u uzelf niet meer ziet, en dus ook niet ziet dat u mooi en aantrekkelijk bent.’

Hij keek haar weer aan en zei verontschuldigend: ‘Neemt u wat ik zeg alstublieft voor wat het is: de dwaasheid van een oud man.’

Maar Jannie besefte dat ze nu voor het eerst van haar leven in alle ernst aan dwaasheid moest toegeven. Ze trok het verpleegstersschort uit en knoopte de blouse eronder los.

Onbewogen keek hij haar aan en toen ze de beha uitdeed en een paar passen van hem af ging staan, zei hij hees van opwinding: ‘U bent een mooie vrouw.’

Het was even stil, tot hij nadenkend zei: ‘Weet u dat ik nooit eerder een vrouw zonder kleding gezien heb. Dit is een belangrijke ervaring.’

Ze keek hem vertederd aan. Deze man wist alles van de geschiedenis, vertelde over de middeleeuwen of hij er zelf in geleefd had en zou straks een zaal vol psychiaters toespreken, maar hij had nog nooit een naakte vrouw gezien.

Ze ging naar hem toe en zei zacht: ‘U mag me wel aanraken, als u dat graag wilt.’

Maar hij ordende de papieren op zijn schoot en zei haperend: ‘Dat hoeft niet. We houden weliswaar veel van elkaar, maar we zijn niet verliefd op elkaar.’

Toen begon hij verward te vertellen dat hij niet moest verge-

[pagina 389]
[p. 389]

ten de nieuwe aflevering van de Apotheek van Hippocrates, die al enige dagen gereed lag, vandaag uit te delen. Dat was er door alle commotie rond het symposium nog niet van gekomen.

Jannie deed haar kleren weer aan en zei toen met haar gewone nuchterheid: ‘U moet maar vlug gaan. Odile kan inderdaad zo hier zijn en u moet zich nog kleden voor dat symposium. Dit pak kan er weer een beetje mee door en u moet in elk geval een behoorlijk hemd en een mooie stropdas van de jonkheer lenen, belooft u me dat?’

 

Meneer Roberts was nauwelijks de bijkeuken uit toen Odile, lawaaierig als altijd, binnenkwam.

‘Vandaag gaan ze naar die conferentie hè? Spannend! Ik wou dat ik erbij kon zijn om al die geleerde gezichten te zien als onze dokter aan de beurt is. Ik zag hem trouwens net op de gang in zijn ochtendjas. Hij mag wel opschieten.’

Jannie liep achter haar aan naar de keuken, waar ze samen de ontbijtspullen uit de kast haalden.

‘Wat moest jij trouwens in de waskeuken?’ vroeg Odile achterdochtig, en Jannie vertelde dat ze geprobeerd had het pak van meneer Roberts een beetje toonbaar te maken met water en azijn, want hij vond zijn optreden op die conferentie geen reden voor een nieuw en duur kostuum.

‘Oh nu snap ik waarom hij in zijn ochtendjas liep. Hij kwam dus van jou vandaan. Foei, zuster Van Poelgeest!’ zei Odile plagerig en Jannie voelde dat ze een rood hoofd kreeg, terwijl er niets gebeurd was. Maar de ander ging er gelukkig niet verder op in en was al druk bezig water voor thee en koffie op te zetten.

Jannie liep, nog steeds wat confuus, naar de eetzaal, waar al een paar vroege patiënten op het ontbijt zaten te wachten, onder wie mevrouw Schulte, die van de nieuwe medicatie minder agressief, maar wél luidruchtiger geworden was.

Toen ze de zuster zag, riep ze met haar schelle, wat bekakte stem: ‘Vandaag komt mijn dochter op bezoek. De Duitsers hebben haar toestemming gegeven haar moeder te bezoeken en ze komt in een zijspanmotor met een Duitse soldaat die haar

[pagina 390]
[p. 390]

brengen moet, maar de weg naar de Van Boetselaerlaan niet weet. En dat weet jíj ook helemaal niet, jongeman!’

Het laatste zei ze grimmig tegen meneer Ramakers, die een paar plaatsen van haar af zat en op wie ze altijd mopperde en wie ze nog steeds de schuld gaf van de dood van haar parkiet.

‘Ik zal goed opletten of ik uw dochter in dat zijspan zie komen en dan zal ik u meteen waarschuwen,’ zei Jannie rustig tegen de vrouw, terwijl ze met een zakdoek haar mondhoeken schoonmaakte, waar het opgedroogde speeksel van de slaap nog zat, ‘en na het ontbijt moet u even met me mee, want u bent nog niet goed gewassen.’

‘U vergist zich,’ zei de oude dame met verschoten waardigheid, ‘ik was me altijd zelf.’

‘Natuurlijk, en ik help u erbij en ik zal ook uw haar kammen en opsteken, omdat uw dochter komt’, zei Jannie en liep naar de tafel van meneer Ramakers waar nu ook de jonkheer en de zwijgende Anton Bervoets aanschoven.

‘Vandaag is de grote dag,’ zei meneer Van Remersdael, ‘wilt u wel geloven dat ik het gevoel heb zelf die toespraak te moeten houden? Ah, daar is de koffie’, voegde hij er opgewekt aan toe toen Odile haar hoofd om de deur stak, maar er was nog geen koffie.

‘Is er dan niemand die me even wil helpen vandaag? Waar is Joop? Als je hem niet nodig hebt, loopt hij je voor de voeten en als hij moet helpen, is hij nergens!’ riep ze boos.

Meneer Ramakers stond onmiddellijk op. ‘Ik wil u met plezier helpen, als u me precies zegt wat ik moet doen, juffrouw Odile’, zei hij gemeend, niet wetend dat zijn scrupuleuze manier van helpen de doenerige Odile alleen maar nerveus maakte. Joop kon goed helpen als de opdracht duidelijk was en je hem niet twee dingen tegelijk liet doen.

‘U zult nog even op koffie moeten wachten’, zei Jannie tegen de jonkheer, toen Odile gevolgd door meneer Ramakers in de keuken verdween.

‘Moet u trouwens meneer Wolf niet gaan halen?’

Geschrokken stond hij op en liep naar de deur terwijl hij zich

[pagina 391]
[p. 391]

verontschuldigde: ‘Ik ben het volledig vergeten, zo werden mijn gedachten in beslag genomen door wat vandaag en morgen te gebeuren staat.’

‘Ik zou het maar gauw doen, voordat hij zelf naar beneden wil en van de trappen rolt, of met zijn rolstoel klem komt te zitten in de lift’, zei Jannie, die met hem meeging om Joop te zoeken.

En terwijl de jonkheer de trap opging, liep zij naar de kapel, want die lobbes reed natuurlijk weer rond in de oude rolstoel van Geertje. Maar toen ze halverwege was, zag ze hem uit de vergaderkamer komen, een stapel papier voor zich uit dragend, wat zijn evenwichtsvermogen blijkbaar zo beïnvloedde dat hij als een dronkeman laverend op haar af kwam.

‘Ik heb de apotheek van dinges’, hijgde hij en prompt ontglipte hem de stapel en gleden de dunne boekjes in alle richtingen over de gladde stenen vloer. En terwijl Jannie hem hielp ze weer bij elkaar te rapen, hoorde ze de stem van meneer Roberts, die in gezelschap van Geertje kwam aanlopen en net als het meisje gekleed was om naar het symposium te gaan.

‘Ik zei je reeds, dat de totale oplage van ons tijdschrift waarschijnlijk te veel voor je was, jongeman.’

Toen ze even later met z'n vieren de eetzaal binnenkwamen, begon iedereen spontaan te klappen.

Mevrouw Schulte keek verstoord op en vroeg ongeduldig: ‘Is mijn dochter er al?’ Jannie kwam bij haar staan en zei: ‘Nee hoor, die komt nooit zo vroeg. We klappen voor Geertje en voor meneer Roberts.’

‘Wie is meneer Roberts?’ vroeg de oude dame geïrriteerd. ‘Onze nieuwe dokter, die kent u toch wel?’

‘Mijn man was dokter, dat weet u toch!’ was het kribbige antwoord waarmee de doktersweduwe uit Wassenaar zich weer terugtrok in een verleden waarin er nog geen Duitse soldaten rondreden in de Van Boetselaerlaan, waarin vaker tuinfeesten werden gevierd en waarin alle dienstbodes bessenjenever dronken.

Jannie liet haar maar en keek geamuseerd naar de twee hoofdrolspelers van de dag. Het was duidelijk dat men speciaal voor

[pagina 392]
[p. 392]

Geertje klapte, die er heel charmant en gedistingeerd uitzag in het strakke mantelpakje en met het in een knoet opgestoken blonde haar. Ze had zich bescheiden opgemaakt, juist voldoende, zou de jonkheer later die dag tegen Anton Bervoets zeggen, om haar natuurlijke schoonheid te accentueren. De hoge split die Jannie in de rok had moeten maken, nadat ze de zoom had uitgelegd, gaf aan het geheel iets pikants, maar dat zou ze Geertje maar niet zeggen, want dan zou ze onmiddellijk iets anders willen aantrekken. Ze had een aantal keren geoefend en liep nu al veel gracieuzer op de hoge hakken dan de eerste keer. Aan meneer Roberts was het enig opvallende het dure overhemd en de kleurige stropdas van meneer Van Remersdael. Zelf droeg hij altijd pullovers en nooit een stropdas, omdat zo'n kledingstuk te herleiden viel tot een slavenband, en ‘ik ben niemands slaaf’, placht hij te zeggen, ‘ten hoogste de slaaf van mijn denken’. Zuster Jannie vond het dapper van hem dat hij zich toch door Geertje en haar had laten overhalen om vandaag slaaf te zijn. Het was toch een wonderlijke man. Net had hij nog staan schutteren toen ze voor hem haar beha uitdeed en nu speelde hij weer de geziene geneesheer.

Toen het applaus verklonken was, maakte meneer Roberts een lichte buiging naar de aanwezigen en toen naar Geertje, waarop hij plechtig zei: ‘Zoals u allen weet, is het vandaag een belangrijke dag en het verheugt me dat u met uw applaus hebt laten blijken hoezeer u hoopt op het welslagen van deze dag, wat overigens pas morgen duidelijk zal zijn.’

Toen fluisterde Geertje hem iets in het oor en zei hij verontschuldigend: ‘Ik hoor zojuist van mijn secretaresse, dat ik mijn toespraak beter kan uitstellen tot iedereen er is en we van onze kop ochtendthee of -koffie zullen genieten. Zoals u allen ziet heeft onze getrouwe Joop de jongste aflevering van ons tijdschrift mee naar de eetzaal genomen en ik stel voor dat hij de exemplaren straks zal uitdelen. Deze aflevering bevat onder andere een verhaal van onze vriend Servaas Ramakers, die niet dan na enige dwang onzerzijds tot publikatie ervan besloot. In een volgende aflevering zullen we ongetwijfeld de toespraak

[pagina 393]
[p. 393]

afdrukken die ik morgenmiddag voor een gehoor van psychiaters en psychologen zal houden. Ze zal gaan over de nieuwe behandelingsmethode welke we sinds enige tijd hier in de kliniek ontwikkeld hebben.’

Geertje stootte hem aan en siste: ‘Nu bent u toch met uw toespraak begonnen!’

Geschrokken hield hij zijn mond en deed hem pas weer open toen ook de jonkheer en de heer Wolf aan het ontbijt verschenen en Odile, geholpen door een stuntelende meneer Ramakers, de schalen brood had doorgegeven en koffie of thee ingeschonken voor iedereen.

‘Enkelen uwer weten reeds, dat onze vriend Ramakers een paar dagen geleden bij de dagelijkse post een brief aantrof met de uitnodiging aan dokter Sneek om op een medisch symposium het woord te voeren. Dokter Sneek, die zelf niet op de uitnodiging kan ingaan, zal er geen bezwaar tegen hebben dat ik als zijn vervanger op die conferentie namens hem zal spreken. Geertje zal me naar die bijeenkomst vergezellen en als secretaresse ter zijde staan omdat zij immers de aanleiding is geweest tot de belangwekkende veranderingen die in de Zonhovenkliniek hebben plaatsgevonden en omdat ze van u allen het meest beantwoordt aan het beeld dat we ons van een secretaresse plegen te vormen. En uit uw applaus van zoëven meen ik te mogen opmaken, dat u die keuze respecteert.’

‘Wat is er verkeerd?’ vroeg de heer Wolf ineens met luide stem omdat zijn gehoorapparaat weer niet aanstond.

En terwijl zuster Jannie hem hielp weer alles te horen, vervolgde meneer Roberts: ‘Ik kan u allen verzekeren dat onze aanwezigheid op die conferentie, en de tijd die het heeft gekost ons erop voor te bereiden, onze tocht naar Avignon en Ardennes niet in gevaar zullen brengen.’

‘Ik heb gezegd!’ zei Joop, die zat te popelen om de Apotheek van Dinges te kunnen uitdelen.

Tijdens het applaus voor de toespraak van de nieuwe dokter kwam Geertje vlug naast Jannie zitten en vroeg onzeker en blozend: ‘Heb ik me niet te erg opgemaakt en zit jouw pakje

[pagina 394]
[p. 394]

echt niet te strak?’ Jannie lachte: ‘Je bent een ideale secretaresse, mooi, charmant, ingetogen en toch uitdagend. Je make-up is heel beschaafd en mijn mantelpak past je uitstekend. Ik wou dat het mij nog paste, dan ging ik in jouw plaats om al die psychiaters het hoofd op hol te brengen.’

‘Doe niet zo gek,’ zei Geertje blozend, ‘ik ga echt alleen maar mee omdat meneer Roberts me gevraagd heeft, wat ik niet snap, want volgens mij had hij veel liever dat jij met hem meeging.’

‘Onzin!’ zei Jannie, ruwer dan ze bedoelde, maar ze zag weer de magere geleerde in zijn blote bovenlijf voor zich, die verlegen naar haar borsten staarde.

‘Had je dan niet meegewild’, vroeg Geertje, die haar felle reactie niet leek te begrijpen en haperend eraan toevoegde, ‘je denkt toch niet dat meneer Roberts mij meewil...?’

Ze maakte haar zin niet af en keek Jannie hulpeloos aan. Die moest hartelijk lachen.

‘Maak je maar niet bezorgd, lieve schat. Meneer Roberts is volkomen ongevaarlijk en heeft volgens mij nog nooit een vrouw aangeraakt!’

Terwijl ze het zei, besefte ze dat ze nog geen uur geleden eigenlijk gewild had, dat hij dat wél zou doen.

‘Oh maar ik bedoel niet,’ stamelde Geertje, ‘ik dacht alleen... ik ben ook niks gewend!’

‘Zorg jij nu maar, dat je een paar fijne dagen hebt en als die dokters op die conferentie om je heen gaan draaien, moet je gewoon meedraaien’, zei Jannie en ze zoende Geertje op beide wangen.

Dit lieve kind had nog nooit een man aangeraakt en meneer Roberts had nog nooit een vrouw aangeraakt en die twee gingen samen, opgedoft als een medisch specialist met zijn secretaresse een paar dagen op stap. Het gaf een raar gevoel, maar diep in haar hart hoopte zuster Jannie, dat ze elkaar wél zouden aanraken.

 

Een uur later zwaaide iedereen de conferentiegangers uit toen ze met een taxi vertrokken. Jannie was even geschrokken, want

[pagina 395]
[p. 395]

de chauffeur was dezelfde die dokter Sneek vroeger altijd reed als die ergens heen moest, maar de man had zoveel oog voor Geertje, die er stralend uitzag in het zwarte mantelpakje en die nu ook een charmant vuurrood dophoedje droeg, dat hij helemaal niet merkte dat de dokter Sneek die hij naar het station moest rijden, niet meer dezelfde was. Joop was vlak na het ontbijt met dat hoedje komen aandragen.

‘Uit de verkleedkist is dat voor Geertje Lieveheertje Geef-mooiweertje’, had hij gezegd en Jannie had het vlug nog even gestoomd boven een ketel kokend water. Ze keek de taxi nog na toen hij allang uit het zicht verdwenen was en ging als laatste naar binnen, waar ze de jonkheer passeerde, die meneer Wolf in zijn rolstoel voortduwde.

Hij was diep in gedachten en vroeg zich waarschijnlijk net als zij af hoe de twee het er vanaf zouden brengen op dat symposium. Ze kwam naast hem lopen en zei: ‘Eigenlijk hadden ze voor alle zekerheid de pruik en het masker van dokter Sneek mee moeten nemen, voor als er op die conferentie mensen zijn die dokter Sneek persoonlijk kennen.’

Meneer Van Remersdael keek haar lachend aan en zei laconiek: ‘Oh, maar ik heb zojuist Geertje zowel pruik als masker van onze voormalige geneesheer gegeven, en met haar afgesproken dat meneer Roberts ze bij de openingsplechtigheid van de conferentie zal dragen en dat hij pas, als niemand hem in die vermomming voor dokter Sneek aanziet, zonder masker of pruik zijn spreekbeurt zal kunnen houden.’

‘Waarom heeft u me dat niet gezegd?’ vroeg Jannie verbaasd.

‘Vermommingen zijn míjn specialiteit, zuster, evenals het voortduwen van rolstoelen’, was het nuchtere antwoord.

‘U bent me een mooie’, zei ze gerustgesteld en liep door naar de ontmoetingsruimte, waar bijna iedereen in de nieuwe aflevering van ‘de Apotheek van Hippocrates’ zat te lezen, zelfs Joop, die het tijdschrift op zijn kop hield en er gretig in bladerde.

‘Is het mooi, Joop?’ vroeg meneer Ramakers nieuwsgierig, omdat hij de auteur van het nieuwe verhaal was.

‘Heel mooi,’ zei de knecht met een grijns, ‘het is van een heel

[pagina 396]
[p. 396]

mooi meisje met zijn vogelnestje maar hij was dood.’

Jannie glimlachte. Sinds meneer Roberts hem verteld had, dat zijn verhaal over het meisje in de grot, waarnaar Joop onder de kastanje had mogen luisteren, in het tijdschrift was afgedrukt, dacht de arme ziel dat elke nieuwe aflevering steeds weer dat verhaal bevatte. Meneer Ramakers wilde al omstandig gaan uitleggen, dat zijn verhaal heel anders was, maar Joop bladerde wild in het tijdschrift op zoek naar vogelnestjes en zeurde bij zuster Jannie dat ze mee moest zoeken. Die had nu echter geen tijd voor vogels of hun nestjes. Ze moest nog ‘de kelder doen’, zoals ze het dagelijkse ritueel was gaan noemen.

Ze liep de trap af naar de kelders en toen ze aan het voeteneind van het bed stond, waarin de kale dokter Sneek doodstil en lijkbleek lag, zei ze grimmig: ‘Morgen gaat u op het symposium een opzienbarende lezing houden over nieuwigheden in de klinische psychiatrie en u zult verbaasd staan van wat u daar allemaal zult zeggen. U zult uw eigen oren niet geloven. En al uw collega's op dat symposium zullen u complimenteren met uw grote kennis van het medisch verleden. En als u stottert dat u het niet zo bedoelde, zullen ze in koor tot u zeggen: dat kan ons geen donder schelen, beste kerel, dat je het zo niet hebt bedoeld.’

Toen deed ze geroutineerd haar plicht, wierp nog een laatste blik op de drie levende lijken in de ijzeren bedden, voordat ze het licht uitdeed, en liep weer de trap op naar boven, waar ze Odile tegenkwam, die juist naar beneden wilde om in de voorraadkelder een emmer aardappels te halen.

‘Slapen ze goed daar beneden?’ vroeg die lachend. Ze maakte altijd grappen over de voormalige staf, maar durfde voor geen goud te gaan kijken hoe ze erbij lagen.

‘Mij niet gezien’, zei ze dan.

En dat was maar goed, vond zuster Jannie. Als er ooit een politiezaak van zou komen en dat was onvermijdelijk, dan kon de lieve schat maar beter van niks weten. Alleen zij en meneer Roberts waren verantwoordelijk voor wat er in de kliniek was veranderd.

[pagina 397]
[p. 397]

‘Mag ik je helpen met koken,’ vroeg Jannie, ‘ik heb op het ogenblik niets te doen en als ik niets doe, moet ik natuurlijk de hele tijd aan de conferentie denken. Ik heb echt de zenuwen, dat meneer Roberts doorslaat zodat al die dokters gaan vermoeden wat er in Zonhoven allemaal gebeurd is.’

‘Ach die lui merken niks,’ zei Odile, ‘hij kletst ze toch zeker allemaal plat!’

Maar Jannie was er niet gerust op. Misschien was het toch beter geweest, als zij in Geertjes plaats was meegegaan.

‘Wat maak je je toch druk,’ zei Odile, ‘Geertje heeft heilig beloofd dat ze morgenmiddag meteen opbelt, als de lezing van meneer Roberts een succes is.’

‘Dan zitten we dus nog tot morgenmiddag in spanning’, zuchtte Jannie.

‘Ja en als je me nu niet doorlaat om aardappels te halen, staan we tot morgenmiddag in spanning hier op de trap.’

Jannie glimlachte en liep met haar mee om te helpen.

‘Je moet niet zo ongerust zijn,’ zei Odile, toen ze later in de keuken aardappels stonden te schillen, ‘die lezing wordt heus wel een succes. Je kent meneer Roberts toch, die weet in zijn eentje meer dan alle dure psychiaters op die conferentie samen.’

‘Ja, daarom juist’, zei Jannie gelaten.

 

Dat het toch voor meneer Roberts, voor Geertje en voor iedereen in Zonhoven een geslaagde conferentie zou worden, probeerde Odile de volgende dag te bewijzen door in de middagpauze al drank te schenken. Precies om drie uur trok ze hard aan de koperen bel, om ieder die er nog niet was, te waarschuwen, waarna ze geholpen door Pieter Post op alle tafels glazen en flessen drank zette. Joop wilde meteen helpen inschenken, maar Odile zei dat ze moesten wachten tot precies kwart over drie, want dan begon meneer Roberts op de conferentie zijn spreekbeurt. De heer Wolf vroeg, gretig en knorrig tegelijk, wat er te vieren was.

‘Dat weet u toch zeker wel,’ antwoordde Odile terwijl ze de oude man de mond veegde en de sigareas van zijn vest sloeg, ‘we

[pagina 398]
[p. 398]

moeten het succes van meneer Roberts en Geertje vieren.’

‘Ik vind je nogal voorbarig’, zei Jannie, toen ze even later binnenkwam en al die drank op de tafels zag.

‘Oh nee hoor’, zei Odile en vroeg wat de zuster graag wilde drinken. Toen iedereen voorzien was, keek Odile op haar horloge en hief haar glas, terwijl ze stralend rondkeek.

‘Nu begint meneer Roberts met zijn toespraak. Daar moeten we op drinken.’

‘Leve de koningin!’ riep mevrouw Schulte.

En een half uur later, toen iedereen al aan zijn tweede of derde glas toe was, keek Odile weer op haar horloge en riep opgewekt: ‘Nu klappen al die dokters zich de handen stuk en vergeten naar Geertje te kijken, zo prachtig vonden ze de toespraak van dokter Roberts.’

‘Hoe kunt u zoiets nu weten?’ vroeg de jonkheer met de hem zo eigen achterdocht, terwijl Odile zijn glas nog eens vulde.

‘Omdat ik het wéét,’ zei ze laconiek, ‘kent u soms iemand die beter een toespraak kan houden dan meneer Roberts? Ik niet!’

‘Mijn dochter is jarig en daarom kan ze niet komen’, zei mevrouw Schulte en greep gretig naar de fles bessenjenever.

‘Voorzichtig,’ riep Odile, ‘niet zo hebberig!’

‘Ze drinkt veel te veel van dat spul’, zei Jannie bezorgd.

‘Ze zal wel moeten,’ grinnikte Odile, ‘wie kan er tegenwoordig nog dienstbodes op na houden, dus moet ze zelf die rommel drinken.’

En meneer Ramakers, die de vrouw nog steeds ervan verdacht dat ze zijn belagers inlichtte over zijn gedragingen, zei stuurs: ‘Uw dochter is dood, mevrouw Schultz, dat weet u immers allang!’

De oude vrouw keek glazig naar haar lege glas en zei met dubbele tong: ‘Dat weet ik, jongeman, en daarom kan ze ook niet op haar verjaardag komen.’

Toen stond ze op en viel meteen weer om. En terwijl zuster Jannie toesnelde om haar overeind te helpen, ging in de gang de telefoon. Odile rende er meteen op af en liet de deur open, zodat ze haar konden horen praten. Jannie zag, toen ze de oude

[pagina 399]
[p. 399]

vrouw weer op haar plaats had, dat Odile haar opgewonden wenkte. Ze kwam bij haar staan en het meisje gaf haar de hoorn in de hand.

‘Het was een succes. Zei ik toch!’

Aan de andere kant van de lijn begon Geertje een enthousiast verhaal, dat meneer Roberts een geweldig applaus had gehad van al die dokters en er was een journalist geweest om hem te interviewen en het hotel was prachtig geweest. Er was zelfs een professor uit Leiden die de Zonhovenkliniek wilde komen bezoeken.

Jannie hoorde op de achtergrond de lijzige stem van meneer Roberts, terwijl Geertje door de telefoon zei: ‘Ik moet van meneer Roberts zeggen dat die professor nog moet wachten, want we gaan eerst naar Avignon.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken