Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Medea (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van Medea
Afbeelding van MedeaToon afbeelding van titelpagina van Medea

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.14 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Konst



Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Medea

(2002)–Jan Six–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

III. Karaktertekening en gedragsethiek

In het vorige hoofdstuk bleek reeds dat Six eigenzinnig met zijn klassieke stof is omgesprongen. Datzelfde kan vastgesteld worden, wanneer men de wijze waarop de belangrijkstedramatis personae getypeerd zijn, nader onder de loep neemt. Vooral met zijn Medea voert Six een persoonlijkheid ten tonele die op een duidelijk andere wijze gekarakteriseerd is dan de Medea-figuur, zoals die bekend is uit de klassieke mythologie of uit eerdere literaire werken waarin haar levensgeschiedenis behandeld wordt. De Nederlandse dichter is zich daar ook zelf terdege van bewust geweest. Zo stelt hij in zijn voorrede dat het hem in zijn drama met name ook om een oorspronkelijke, geheel eigen uitwerking van Medea te doen was. Anders dan veel van zijn voorgangers wil hij de dochter van Aeëtes niet uitsluitend negatief, door-en-door zwart voorstellen, maar als een vrouw die eerst en vooral veel onrecht wordt aangedaan: ‘hier is 't oogmerk d'ontrowheit hatelijk en Medea lijdende te maken; want [...] [zij] en had [...] aan Jason geensins verdient, verlaten, van haar kind berooft, en weggejaagt te werden’ (r. 25-29). Medea dus als een onrechtvaardig lijdende persoon, die in eerste instantie geen afkeer moet inboezemen, maar misschien wel op een zeker medeleven zou mogen rekenen.

Dat dit naar de maatstaven van de zeventiende eeuw een hoogst ongebruikelijke karakterisering is, mag wel blijken uit een tweetal getuigenissen uit de zestiger jaren. Zo vraagt Jan Vos in de voorrede bij zijn Medea (1667) vrijwel uitsluitend aandacht voor de boze trekken van de titelheldin, die hij met de volgende, weinig genuanceerde woorden introduceert (r. 10-14): ‘Zy staat gereedt om, tot barstens toe vol spijt, dol van gramschap, en overheet van weederwraak, haar kinderen van haar waagen, die van vuurbraakende draaken deur de lucht wordt getrokken, op d'aarde te smijten, om het brein en bloedt in het aengezicht van Jazon, de vaader, te doen spatten.’ Onomwonden afwijzend tegenover Medea staat ook Cornelis de Beveren, de editeur van Jakob Kemps Medea, off wraek van verlaete min, een vertaling van Seneca's gelijknamige drama die in 1665 postuum het licht zag. De Beveren slaagt er op generlei wijze in zijn afgrijzen voor de Colchische prinses te verhullen wanneer hij haar in een lofdicht op de prestaties van Kemp als volgt toespreekt:

 
Kolrijdster! Heiloos wijf! Waer woedt dit woeden heenen?
 
Is in u 't moeder-hert, ontaerde Moer, verdweenen!
 
Wat dolheit voert u aen,
 
Dat ghy Uw in een Badt van eigen bloedt wilt ba'en!

Tegen deze achtergrond kunnen Six literaire ambities met zijn originele karakterisering van Medea dus niet ontzegd worden. In het mythologische verhaal worden haar vrijwel uitsluitend negatieve karaktertrekken toegedicht. Die zal de jonge dichter alle op de een of andere manier moeten omzeilen om Jasons eerste bruid in de ogen van het publiek aanvaardbaar te maken als een personage dat een bepaalde mate van sympathie verdient. In dat licht - het kwam zoëven reeds aan de orde - heeft Six Medea bijvoorbeeld niét als tovenares getekend, maar als iemand die de geheimen van de plantenwereld kent als geen ander. Evenzo heeft hij de misdaden, die zij volgens de mythologische overlevering willens en wetens begaan heeft, sterk afgezwakt. In de conceptie van Six is Medea bijvoorbeeld niet meer in eigen persoon verantwoordelijk voor de dood van haar broer Apsyrtus. Zij was het niet die de jongeman in stukken gehakt heeft om haar

[pagina 14]
[p. 14]

achtervolgers op te houden met zijn in het water uitgestrooide ledematen. Neen, bij Six blijkt Apsyrtus het slachtoffer te zijn geworden van de gevechtshandelingen in Colchis zonder dat duidelijk wordt wie er zijn dood nu eigenlijk op het geweten heeft. In neutrale termen heet het zodoende (v. 44-45): ‘Absyrt haar broêr, die zich vergeefs hier tegen stelt, / Beneden tusschen Stad en haven, wierd doorstoten.’ Ook stelt Six Medea niet voor als de moordenares van Pelias, zoals in het klassieke verhaal, maar doet hij het voorkomen dat zij er als heelmeester en kruidendokter helaas niet in geslaagd is de koning van Iolcus van zijn zware ziekte te genezen. Het is een voorstelling van zaken die ook haar belangrijkste tegenspeler, Jason, als de juiste erkent. (zie v. 61-62)

Op deze manier creëert Six een beeld van Medea dat - in ieder geval tot op het moment dat ze zich tegen de nieuwe bruid van Jason keert! - overwegend positief is. Belangeloos heeft zij de man geholpen op wie ze verliefd geworden is. Ze is met de Griekse koningszoon weggetrokken toen haar vader zich tegen hem keerde en is hem op zijn lange tocht terug naar zijn vaderland overal gevolgd. Onderweg heeft zij Jason het jawoord gegeven en hem een dochtertje geschonken. Aangekomen in Griekenland stond ze hem bij tegen Pelias en opnieuw blijkt ze bereid met hem te vluchten wanneer Acastus zich tegen hen keert. En dan, in het verre Corinthe aanbeland, is het Jason die haar verraadt en haar voor de schatrijke koningsdochter Creüsa verlaat. Had hij - zoals hij ook openlijk toegeeft (zie v. 39-40) - van de kant van Medea alleen maar goeds ondervonden, zij nu wordt van zijn kant met een niets ontziend opportunisme en een stuitende huichelarij geconfronteerd.

Zo zijn de omstandigheden die er uiteindelijk toe leiden dat Medea zich van Creüsa en haar vader ontdoet, om vervolgens haar dochtertje Eriope eigenhandig om het leven te brengen. Met het onbevlekte blazoen van de titelheldin is het nu snel gedaan, want stuk voor stuk gaat het hier om misdaden die slechts in de scherpste bewoordingen veroordeeld kunnen worden. Niettemin probeert Six ook in de zojuist geschetste situatie nog enig begrip voor Medea te kweken. Niemand zal zich verbazen over het feit dat zij zich tegen Jason verzet, want het leed dat hij haar aandoet heeft zij inderdaad niet verdiend. Veeleer speelt de vraag hoe Medea zover kan komen, dat ze met Creüsa niet alleen haar rivale uit de weg ruimt, maar er zelfs niet voor terugschrikt haar eigen kind de dood aan te zeggen. Six komt op dit punt met een psychologische verklaring die in de zeventiende-eeuwse zielkunde verankerd is en die erin bestaat, dat Medea onvoldoende weerstand weet te bieden tegen de heftige emoties die het verraad van Jason bij haar oproepen. Daardoor staat het onderscheid tussen goed en kwaad haar niet meer helder voor ogen en komt ze tot daden die weliswaar verwerpelijk zijn, maar die haar paradoxaal genoeg maar ten dele aangerekend kunnen worden. Medea handelt zogezegd in wanhoop en haar gedragingen worden door louter vertwijfeling ingegeven.

1. De emotionele ontwikkelingsgang van Medea

Om dat te laten zien is het zinvol de emotionele ontwikkelingsgang van Medea vanaf haar eerste optreden nauwgezet te volgen. Dat kan het best aan de hand van een drietal dialogen die ze in respectievelijk het eerste, het tweede en het vierde bedrijf voert. Het gaat om confronterende gesprekken waarin ze twee keer tegenover Jason komt te staan, en één keer tegenover Creon. Deze twee hebben haar niets goeds te melden en zo komt het dat Medea in feitelijk drie stadia de controle over haar gevoelens verliest en tenslotte aan het einde van het vierde en in het vijfde bedrijf

[pagina 15]
[p. 15]

haar gruwelijke daden ten uitvoer brengt. In het openingsbedrijf roept Medea Jason ter verantwoording. Ze heeft kort daarvoor ervaren dat hij haar wil verlaten en is vol verwijten tegenover haar trouweloze echtgenoot. Niettemin probeert ze te redden wat er nog te redden valt en stelt Jason voor samen met haar uit Corinthe te vluchten. (zie v. 153) Hij wenst daar echter niet op in te gaan en maakt op ronduit harteloze wijze een subiet einde aan hun onderhoud.

Medea blijft alleen achter. Zij worstelt tegelijkertijd met gevoelens van verdriet en woede, verdriet over het onrecht dat haar ten deel is gevallen en woede jegens degenen die haar dat aangedaan hebben. In het treurige besef dat ze alles kwijt geraakt is (v. 204-205: ‘mijn vaderland, mijn man, / Mijn broeder, vaders gunst, mijn maagdelijke eere / Is weg’) overweegt ze de mogelijkheid het recht in eigen hand te nemen en zich in persona op Jason te wreken. Eigenlijk is er weinig dat haar daarvan kan weerhouden, want alleen gelaten in een onbekend land heeft zij niets meer te verliezen (v. 200-204):

 
Wat howd my, dat ik zelfs my zelven niet verhoor?
 
En zelfs mijn wil volbreng? en of 't niet wow gelukken;
 
Wat groter ramp als nu? wat kan my zwaarder drukken?
 
Wat of ik wagen zow, die niet verliezen kan?

Van concrete vergeldingsplannen is op dit moment nog geen sprake. Medea's haatgevoelens zoeken en vinden vooralsnog een uitweg in de plastische beschrijving van het leed dat ze niet alleen Jason, maar ook Creüsa en Creon toe zou wensen. Hoezeer ze emotioneel uit evenwicht gebracht is, wordt kort daarna nog eens onderstreept door Enioche. Die verhaalt hoe haar voedsterkind in de voorafgaande nacht opgeschrikt werd door de vermeende geest van haar broer, die zijn opwachting had gemaakt toen Medea lag te slapen. Helemaal van haar stuk was de gekwelde prinses hierop naar Enioche gekomen om te vertellen wat Apsyrtus haar tijdens haar angstdroom op dreigende toon allemaal had voorgehouden. Dat Medea juist in haar geestesgesteldheid haar dode broer meent te zien, sluit direct aan bij de inzichten van de zeventiende-eeuwse psychologie. Die leert namelijk dat mensen die zich al te zeer laten voortdrijven op de golven van hun hartstochten, bij uitstek ontvankelijk zijn voor spookverschijningen en beklemmende visioenen.

Aan het begin van het tweede bedrijf blijkt dat het verlangen van Medea Jason voor zijn trouweloosheid te laten boeten, alleen maar sterker is geworden (vgl. v. 330-331). Er wacht haar nu een emotioneel belastende discussie met Creon, die de wettige echtgenote van zijn aanstaande schoonzoon nog maar vierentwintig uur in Corinthe zegt te willen dulden. Bovendien draagt hij Medea op te vertrekken zonder haar dochtertje Eriope. Het valt de Colchische prinses zwaar vooral dat laatste te verkroppen, zoals duidelijk wordt in een lang gesprek dat zij met Euippe en Enioche voert wanneer Creon weer vertrokken is. Nu voert Six de ‘lijdende’ Medea ten tonele en het valt onmiddellijk in het oog dat bij haar de gedachte aan vergelding duidelijk op de achtergrond is geraakt. Daarvoor in de plaats komt een affect dat men in het eerste bedrijf tevergeefs zoekt: doodsverlangen. Medea ziet geen uitweg meer en verwacht alleen nog troost aan gene zijde van het leven (v. 482-487):

 
Waar kom ik toe? waar werd' ik heen gedreven?
 
Hoe ben ik reukeloos dus ver gebragt?
 
Ik zie vast om, en vind geen troost gebleven,
 
Dan 't geen de mensch het allerschriklijkst acht,
[pagina 16]
[p. 16]
 
Dat is de dood, die ieder een doet beven;
 
Maar my in dit geval zo zoet toelacht.

Het heeft er alle schijn van dat Medea's doodsverlangen in het directe voornemen resulteert zelfmoord te plegen. Zij spreekt althans met grote stelligheid over haar naderende dood (zie bijvoorbeeld v. 517, v. 538-545) en bezigt formuleringen die actief handelen (zie v. 480-481) lijken te suggereren. In de zeventiende eeuw geldt de ultieme en principieel afgekeurde daad van zelfdoding als het uiterste bewijs van wanhoop. En in wanhoop heeft ook Medea zich verloren. Keer op keer benadrukt ze het uitzichtsloze karakter van haar situatie (v. 475: ‘Daar is geen vreez daar gene hoop en is.’) en zonder enige illusie, zonder ook maar de geringste bekommernis wacht ze op hetgeen de toekomst aan rampspoed zal brengen (v. 556-557):

 
Het zy dan wat het zy, 'k wil zien wie dat dit doet;
 
En treden, onbeschroomt, het onheil te gemoet.

De vroegmoderne Nederlandse toneelliteratuur kent nogal wat personages die een vergelijkbare psychologische ontwikkeling doormaken als Medea. Men hoeft maar te denken aan de titelheldin van Hoofts Ariadne (1602) of aan Rodderick, de protagonist vanBredero's Rodd'rick ende Alphonsus (1611). Zij weten evenmin weerstand te bieden tegen de emoties die negatieve gebeurtenissen bij hen oproepen en vervallen allengs tot wanhoop. Niet zelden steekt bij dergelijke toneelkarakters de gedachte aan zelfmoord eveneens de kop op en soms ook slaan ze in hun vertwijfeling inderdaad de hand aan zichzelf.

Het laatste gesprek dat een duidelijke uitwerking heeft op de psychische gesteldheid van Medea, vindt - nadat zij in het derde bedrijf niet tonele verschenen is - plaats aan het begin van de vierde toneelhandeling. Zodra bekend geworden is dat Acastus zich gewapenderhand tegen Corinthe gekeerd heeft, wendt Jason zich tot zijn gewezen echtgenote en dringt er bij haar op aan de stad zo snel mogelijk te verlaten. Op die manier hoopt hij de zoon van Pelias ertoe te bewegen zijn belegering op te geven, gezien namelijk het feit dat de vrouw, die hij voor de dood van zijn vader verantwoordelijk acht, inmiddels elders verblijft. Medea ervaart Jasons appel als een laatste vernedering, de finale afwijzing van haar persoon. Vanaf dit moment heeft de ‘lijdende’ Medea afgedaan en wordt Six' titelheldin nog slechts door één gedachte in beslag genomen: hoe namelijk zich metterdaad te wreken op haar overspelige echtgenoot. Het blote verlangen naar wraak, zoals dat in een eerder stadium reeds bij de afgewezen vrouw gesignaleerd kon worden, wordt zodoende omgezet in concrete daden die de direct betrokkenen fataal zullen worden. Medea laat er geen twijfel over bestaan dat de feitelijke vergelding van haar leed de enige handelingsmogelijkheid is die zij nog in overweging wenst te nemen (v. 928-929): ‘Ik lief u in mijn hert, ik kus uw bleke kaak, / Ik ben u dienares, ô, aangename Wraak!’

Langzaam maar zeker neemt nu het wraakplan van Medea vaste vorm aan. Niet alleen blijkt dat ze het op Creüsa gemunt heeft, ook neemt zij de beslissing haar dochtertje aan haar wraak op te offeren (v. 905-908):

 
Hy mint het kind; 't is goet, 't is goet;
 
'k Heb noch een open dan gevonden
 
Waar langs heen dat ik werken moet;
 
Ik zie meer plaats om hem te wonden.
[pagina 17]
[p. 17]

Het is opvallend dat Medea eigenlijk niet meer met haar geweten in debat gaat. De vraag of zij haar gruwelijke strafpleging moreel wel kan verantwoorden, is voor haar klaarblijkelijk niet langer actueel (v. 895): ‘De wraak stel alle maat ter zijden.’ Slechts één keer kent zij een moment van twijfel (v. 910-911): ‘Waar blijf ik als ik dit bedrijve? / Waar of ik evenwel toch blijve?’ Het blijkt echter om een buitengewoon kortstondige aarzeling te gaan. Van een werkelijke innerlijke strijd, van een zorgvuldige weging van goed en kwaad is geen sprake. Integendeel, alsof het om een militaire operatie gaat is Medea vanaf nu uitsluitend nog geïnteresseerd in de logistiek van haar wraak. Eén voor één zet ze de noodzakelijke stappen: ze laat het kistje met de vergiftigde handschoenen brengen, ze ontbiedt Eriope en ze stuurt het kind met het ‘zoenoffer’ naar Creüsa.

De zeventiende-eeuwse moraalfilosofie zou de afwezigheid van elke morele consideratie bij Medea verklaren met een beroep op haar gemoedstoestand. Door wanhoop in bezit genomen en in de ban van haar wraakzucht is zij niet langer bij machte om tot een rationele beoordeling van haar daden te komen. Voor haar telt nog slechts de straf die ze aan Jason wil voltrekken, koste wat kost. Om het op een andere manier te zeggen: willoos uitgeleverd aan haar hartstochten is zij eenvoudig niet meer voor rede vatbaar. In die zin ook hebben goed en kwaad voor Medea afgedaan, want alleen nog in de dood verwacht ze troost (v. 896-903):

 
Waarom verliest mijn wang haar verven?
 
Schep moed; want, als men 't wel beziet,
 
Al sterf ik ook, wat is het sterven?
 
Het is misschien... misschien is 't niet:
 
Ten minsten dat ik zal verwerven
 
Een end van duldeloos verdriet:
 
Ik zie een uitkomst van elenden
 
Die niet, dan met de dood, en enden.

De ‘Rücksichtslosigkeit’ van Medea komt ook in het laatste bedrijf onmiskenbaar tot uitdrukking. Wanneer zij op het punt staat Eriope vanaf haar balkon naar beneden te gooien, weigert zij gehoor te schenken aan de tegenwerpingen van Jason, die natuurlijk met het volste recht een beroep doet op de onschuld van het meisje en appelleert aan de liefde die Medea toch altijd voor het kind gekoesterd heeft. Het is evenwel de wraakzucht die het handelen van de verblinde vrouw dicteert en haar het eigenlijke moment van Eriope's ondergang zelfs nog enige tijd doet uitstellen. Op die manier is ze tot haar volle tevredenheid deste langer getuige van Jasons machteloosheid en kan ze zijn leed over de onafwendbare dood van zijn oogappel met een welhaast sadistisch genoegen proeven.

2. Medea: ‘veel eer te beklagen’

Met de figuur van Medea is Six erin geslaagd een naar zeventiende-eeuwse maatstaven psychologisch volstrekt aannemelijk portret te scheppen van een persoonlijkheid die onder aandrang van de hartstochten feitelijk ontoerekeningsvatbaar wordt voor haar daden. Medea raakt de controle over zichzelf in drie stappen kwijt, die in de structuur van het drama

[pagina 18]
[p. 18]

gemarkeerd worden door even zovele gesprekken die de koningsdochter uit Colchis voert met een tweetal tegenspelers. Beiden zijn haar vijandig gezind en confronteren haar met voortdurend nieuwe onheilstijdingen en steeds weer andere vernederingen. Het begint er in het eerste bedrijf allemaal mee dat Medea onvoldoende weerstand biedt tegen het verdriet en de woede die ze naar aanleiding van de ontrouw van Jason voelt. Daardoor wordt het verlangen zich te wreken allengs sterker. Dan is het in het tweede bedrijf de wanhoop die vat op haar krijgt. Alleen nog in een zelfgekozen dood denkt Medea een uitweg uit haar leed te kunnen vinden. In het vierde bedrijf tenslotte krijgt de wraakzucht haar definitief in zijn greep. Beheerst door de gedachte dat levensgeluk haar voor altijd ontzegd zal blijven, toont Medea zich tot alles bereid. Zo krijgt haar gruwelijke wraakpleging dan ook stap voor stap gestalte: Creon, Creüsa en Eriope zullen er allen aan moeten geloven, en dat om de gehate Jason zo hard mogelijk te treffen. Onder normale omstandigheden zou Medea nooit tot zoveel kwaad in staat geweest zijn, maar emotioneel volledig uit balans gebracht is haar morele bewustzijn de facto uitgeschakeld.

Vanzelfsprekend keurt Six de gruwelijke strafoefening van Medea af. Niettemin voert hij een aantal verzachtende omstandigheden aan die - daar heeft het in ieder geval alle schijn van - moeten verhinderen dat zijn protagoniste louter met afgrijzen bekeken wordt. In dit verband kan op drie verschillende feiten gewezen worden. Ten eerste is daar het steeds weer terugkerende argument dat het verdriet dat Jason haar aangedaan heeft, onrechtvaardig is. Van alle kanten wordt zodoende erkend dat Medea juist van de aanvoerder der Argonauten, die ze op de beslissende momenten met raad en daad terzijde gestaan heeft, beter verdiend had. Opmerkelijk is in de tweede plaats een verschuiving die men kan constateren in de motivatie die Medea er uiteindelijk toe brengt zich op zo wrede wijze op Jason te wreken. Men krijgt namelijk de indruk dat in de loop van het drama haar eigen leed aan betekenis verliest en dat het vooral de dood van haar broer Apsyrtus wordt die ze op haar vroegere echtgenoot wil verhalen. Hij is het ook (v. 1110-1111: ‘Verheug u, broeders geest! uw droevig eind eischt zoen; / Heb wat geduld, men zal u haast vernoeging doen.’) die ze in het vijfde bedrijf, vlak voordat ze Eriope vermoordt, bij herhaling weer aanspreekt. Op deze manier dient Medea's wraak niet langer uitsluitend haar eigen belang, maar lijkt zij zich te ontwikkelen tot iemand die zich in dienst van anderen opoffert.

Een derde, en misschien wel het opvallendste mitigerende feit treedt aan het licht wanneer men voor een laatste keer Six' versie van het Medea-verhaal vergelijkt met de klassieke voorstelling van zaken. In de conceptie van de Nederlandse dichter pleegt Medea, zoals ze op voorhand eigenlijk al had aangekondigd, na de voltrekking van haar wraak zelfmoord. Dat blijkt niet in overeenstemming met de mythologische overlevering, want die bericht dat Medea uiteindelijk in haar drakenwagen aan Jason ontkomt en een veilig heenkomen vindt bij de Atheense koning Aegeus. Six verwerpt deze afloop in de voorrede die aan Medea voorafgaat expliciet, want in zijn ogen is het al te onwaarschijnlijk dat een misdadigster als Medea door een heuse koning tot echtgenote verkozen zou worden. Er is echter nog een andere redenering mogelijk. Kan men namelijk stellen dat Medea in de oorspronkelijke voorstelling van zaken een volledige triomf op Jason behaalt, in het drama van Six wordt zij in feite ook zélf het slachtoffer van haar wraakzucht. Het lijdt geen twijfel dat het de toeschouwer op deze wijze lichter zal vallen een genuanceerde kijk op haar vergrijpen te ontwikkelen. Zeker, Medea misdoet op een wijze zoals men maar zelden tegenkomt, maar is een heel klein beetje medeleven voor het treurige levenslot van deze hopeloos misleide vrouw toch niet ook op zijn plaats? Six zelf lijkt in ieder geval in deze richting te denken, want in zijn voorrede stelt hij met zoveel woorden dat de

[pagina 19]
[p. 19]

verstoten prinses in haar eindeloos schijnende rampspoed - en dat nadrukkelijk óndanks haar euveldaden - ‘veel eer te beklagen is’ (r. 29-30).

3. Het gevaar van de hartstochten

Wanneer één ding in het drama van Six duidelijk wordt, is dat het gevaar dat in de hartstochten schuilt. Ze voeren de mens, zoals de wederwaardigheden van Medea duidelijk illustreren, van kwaad tot erger. Heeft men deze vaststelling eenmaal gedaan, dan valt het niet zwaar in Medea een expliciete gedragsethiek te ontwaren die zich richt op een juiste omgang met de passiones. Dat juist die bij Six in het middelpunt van de belangstelling komen te staan, hoeft geen verbazing te wekken. Eén van de kernthema's van de zeventiende-eeuwse moraalfilosofie is namelijk het functioneren van de hartstochten en de plaats die hen ten opzichte van de rede toekomt. Weliswaar gelden de passiones als een vanzelfsprekend facet van de menselijke natuur, maar ze worden met een diep wantrouwen bezien. Keer op keer bepleiten moraalfilosofen zelfbeheersing, waarbij overigens niet zozeer de Stoïcijnse apatheia, dat wil zeggen de volledige uitbanning van iedere emotie, maar veeleer de aan de aristotelische ethica ontleende metriopatheia, de verregaande matiging van de hartstochten, als ideaal wordt geformuleerd.

Temidden van veel andere toneeldichters vormt Six dus geen uitzondering, wanneer hij in zijn drama de morele risico's thematiseert die samenhangen met ongecontroleerde gemoedsbewegingen. Matiging vormt ook bij hem het parool en met name ook in de koorpartijen stuit men bij herhaling op de gedachtengang dat de rede opspelende hartstochten en loze begeerten in toom zou moeten houden. Zo heet het na het derde bedrijf (v. 754-757):

 
De Reden, daer men op sou roemen,
 
Moet swichten als de lust regeert:
 
Wie snoode lusten van sich weert,
 
Kan sich eerst recht geluckigh noemen.

Een sleutelbegrip dat Six met betrekking tot de beheersing van de passiones bezigt is ‘geduld’. Wanneer bijvoorbeeld Enioche Medea, die op het punt staat de controle over zichzelf dreigt te verliezen, tot matiging oproept, doet zij dat met deze woorden (v. 764): ‘Bedwing uw overmoed, geduld verwint verdriet.’ ‘Geduld’ kan het best vertaald worden met lijdzaamheid, dat wil zeggen de berustende aanvaarding van alle feiten die de mens op zijn levensweg ontmoet. Deze aanvaarding heeft voor Six onmiskenbaar religieuze dimensies. De wetenschap namelijk te leven in een wereld die door een rechtvaardige godheid geregeerd wordt, eist in feite van de individuele mens dat hij berust, eenvoudig omdat hij ervan uit moet gaan dat alles wat hem overkomt, een diepere bedoeling heeft. Verdriet over de rampen van het verleden of angst voor tegenslag in de toekomst zijn zo bezien maar zeer ten dele gerechtvaardigd. God namelijk waakt over het heil van de mensheid en zal ervoor zorgen dat alles zich uiteindelijk ten goede zal keren. Op die manier ook leest men in de rei die het tweede bedrijf afsluit (v. 570-575):

 
Wat dat het zy, men moet niet schromen;
 
Want schromen schaad: best wel gemoed
[pagina 20]
[p. 20]
 
Den hemel tot zijn schild genomen;
 
Noit kan men beter zijn behoed:
 
Men kan door alle hinder streven
 
Met wel te doen, en vrolijk leven.

Het gaat dus om ‘vrolijk leven’, wat hier zoveel betekent dat men ernaar streeft alle mogelijke lotgevallen in hoopvolle berusting te ondergaan. Dit ‘vrolijk leven’ is in essentie hetzelfde als de ‘ware lust’ en de ‘kommerloze vreucht’ waarover Six in zijn gedicht ‘Muiderberg’ spreekt. (zie hoofdstuk I, p. 4) De door Six voorgestane berusting stoelt op godsvertrouwen en het zekere besef dat de hemel in alle levensfasen bescherming biedt. In de opvatting van de dichter nu is dit religieus gefundeerde ‘geduld’ de beste remedie tegen het woelen der hartstochten.

Beziet men tegen deze achtergrond nog eenmaal Medea, dan valt in het oog dat Six haar niet alleen neerzet als een persoonlijkheid die iedere innerlijke rust ontbeert. Hij typeert haar tevens als iemand die haar vertrouwen in een hogere, beschikkende macht zo goed als verloren heeft. Zodoende ook verwerpt Six' protagoniste de gedachte, dat het bestaan op aarde aan een intrinsieke rechtvaardigheid zou gehoorzamen. Dat treedt onder meer aan de dag in het eerste bedrijf, waar zij zich expressis verbis tegen het godsbeleid keert (v. 175-177):

 
Gy, die mijn Jason ziet, en zijn' ontrowwigheden,
 
O Hemel! dien ik heb zo dikmaals aangebeden,
 
Gebeden zonder baat... helaas! bedroge vrow
 
Waar keert gy u? waar zoekt gy troost voor uwe row?
 
De Hemel straft geen kwaat.

Op deze plaats is het mogelijk de gedachtengang nog één stap verder te voeren. Het is namelijk legitiem Medea's gemoedsgesteldheid direct in verband te brengen met haar twijfel aan de gerechtigheid van het wereldbestel. Want in uiterste consequentie is het haar gebrek aan godsvertrouwen dat maakt dat Medea al te heftige gevoelens van verdriet en woede toelaat, dat ze zich vervolgens in wanhoop verliest en dat ze tenslotte door wraakzucht gedreven het recht in eigen handen neemt, met alle gevolgen van dien.

4. Jason

Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het Six in zijn treurspel primair om een genuanceerde tekening van het karakter van Medea te doen is geweest. Andere personages zijn opmerkelijk vlak getypeerd, of juist zodanig, dat ze het beeld meebepalen dat de toeschouwer van de titelheldin krijgt. Het duidelijkst is dat bij Jason. Six heeft hem dermate negatieve karaktertrekken meegegeven, dat men eigenlijk automatisch de kant van Medea kiest, wanneer de man die zij zoveel geholpen heeft zich zonder al teveel scrupules van haar afwendt. Op die manier kweekt Six onmiskenbaar begrip voor Medea, want niemand zal het haar kwalijk kunnen nemen dat zij zich tegen de zelfzuchtige persoonlijkheid keert die haar echtgenoot blijkt te zijn. Jason heeft absoluut geen oor voor de terechte verwijten van Medea en gaat de discussie met haar zoveel mogelijk uit de weg. Tijdens het eerste gesprek dat hij met haar voert draait hij zich op zeker moment om en laat Medea zonder veel omhaal staan (v. 172): ‘Verschoon mijn schielijk

[pagina 21]
[p. 21]

gaan, Princes; ik word verwacht’, tekent men slechts uit zijn mond op. Het tweede gesprek dat Medea met Jason voert verloopt voor haar niet minder onbevredigend. Wanneer namelijk haar woorden hem na enige tijd gaan vervelen, onderbreekt hij haar botweg (v. 850) en toont zich alleen nog bereid over de praktische kanten van haar aankomende vertrek te spreken.

Jason vermijdt het debat met Medea niet omdat hij bijvoorbeeld haar gevoelens wil sparen. Het is schijnbaar uit desinteresse dat hij, ondanks de vele ervaringen die zij samen gedeeld hebben, niet met haar van gedachten wil wisselen over de gang van zaken. Was zij zijn steun en toeverlaat in Colchis, nu heeft de dochter van Aeëtes kennelijk voor hem afgedaan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het vertrouwelijke onderhoud dat Jason in het eerste bedrijf met Hercules heeft. Op de vraag van de laatste of Medea niet door verdriet gekweld wordt nu zij aan de kant gezet is, antwoordt hij zonder ook maar een greintje compassie (v. 81-84):

 
Ik keer my niet aan 't nat geperst uit vrowwen ogen,
 
Daar is geen vochtigheid die rasser op kan drogen.
 
Ook heb ik die niet voor, die licht lafhertig treurt:
 
Zy blijft al even fier, en trots; wat haar gebeurt.

Over de vraag wat nu precies de drijfveren van Jason zijn kan men weliswaar discussiëren, maar buiten kijf staat dat het weinig nobele motieven zijn die hem ertoe bewogen hebben voor Creüsa te kiezen. In de ogen van Medea is het uitsluitend zijn staatzucht die Jason door zijn huwelijk met de dochter van Creon hoopt te bevredigen (zie v. 506-513). Aan de zijde van Creüsa wachten hem ongekende rijkdommen en na de dood van haar vader zal hij bovendien de heerschappij over Corinthe verwerven. Het is heel wel denkbaar dat Medea het met deze inschatting bij het juiste eind heeft. Wanneer tenminste Jason in het openingsbedrijf Hercules informeert over het op handen zijnde huwelijk, is het eerste wat hij zijn vriend voorhoudt dat hij dankzij de gelukkige verbintenis in de toekomst veel aanzien zal genieten (v. 70): ‘Dus word u vriend verhoogt.’

In het eerste toneel van het tweede bedrijf bezweert Jason zelf tegenover Creüsa dat het niets dan liefde is wat hem ertoe gebracht heeft voor haar te kiezen. De begeerte naar een hogere positie heeft voor hem letterlijk geen enkele rol gespeeld: liever nog zou hij met haar als herder in armoede leven dan dat hij haar zou moeten missen (zie v. 282-285). Men kan op dit punt een opmerkelijke discrepantie vaststellen tussen de uitlatingen van Jason tegenover Hercules aan de ene kant en Creüsa aan de andere kant. Opmerkelijk is ook dat hij ten overstaan van Medea zijn liefde voor de dochter van Creon loochent. Zijn voormalige echtgenote wil Jason doen geloven dat hij door Creon gedwongen werd en Creüsa ‘tegen dank’ (v. 832) heeft moeten trouwen. Daarbij argumenteert hij eveneens dat hij door een nieuw huwelijk zijn dochtertje heeft willen redden, want de koning van Corinthe zou gedreigd hebben ook Eriope te doden wanneer hij zijn jawoord niet aan Creüsa zou geven.

Hoe het ook zij, of Jason nu met Creüsa trouwt uit staatzucht, omdat hij in liefde voor haar ontvlamd is, of omdat hij inderdaad door Creon gedwongen wordt, feit blijft dat de gedachte Medea trouw te blijven geen moment bij hem opkomt. Zo ook - het kwam in het voorgaande reeds even ter sprake - wijst hij haar verzoek resoluut af om samen, zoals ze dat bij eerdere gelegenheden immers ook gedaan hadden, de wijk te nemen en hun heil in de vlucht te zoeken. In het licht van deze feiten kan men eigenlijk alleen maar oordelen dat Jason door opportunisme gedreven wordt. Die gedachte wordt nog eens versterkt doordat Jason nergens

[pagina 22]
[p. 22]

blijk geeft van ook maar de geringste morele twijfel. De laakbaarheid van echtbreuk is voor hem duidelijk geen thema waarover hij zich het hoofd wenst te breken. Dat contrasteert scherp met de moraal van huwelijkse trouw die op vele plaatsen in het drama van Six opklinkt. Het koor achter het vierde bedrijf propageert bijvoorbeeld een op een eerbare liefde gebaseerde verbintenis tussen man en vrouw als de beste garantie voor een duurzaam levensgeluk (v. 1080-1083):

 
Maer redelijcke liefde, maer
 
Een wijse vrouw, een man met eeren,
 
Sulck een door trouw verbonde paer,
 
Dat siet men deught met vreught vermeêren.

Uiteindelijk komt zijn overspel Jason duur te staan. Aan het einde van het vijfde bedrijf heeft hij niet alleen de dood van Creüsa en Eriope te betreuren, hij moet tevens vaststellen dat er in Corinthe geen toekomst meer voor hem is (zie v. 1165-1167). Bellerophon, de neef van Creon, zal ongetwijfeld aanspraak op de troon maken en Jason, die zijn machtsaspiraties immers zo nadrukkelijk te kennen had gegeven, zal denkelijk niet langer in de stad geduld worden. Waar hij zijn heil dan wél moet zoeken, weet Jason zelf ook niet, want nergens zal men hem, als de aanstichter van zoveel leed, met open armen verwelkomen (v. 1162-1165): ‘van hoe veelderlei elend / Zal Jason oorzaak zijn de werreld door bekent? / Ik zie afkerigheid met overzijdsche blikken / Waarwaarts ik my begeef.’ In diepe treurnis door hem uitgesproken luiden de slotwoorden van het drama dan ook (v. 1181-1183):

 
Elendige! die zelf ben met my zelf verlegen,
 
Waar of ik blyven zal? die, zonder zonneschijn,
 
Zow wenschen noit te zien, en noit gezien te zijn.

Er is op dit punt een interessante parallel tussen Jason en Medea te trekken. Ook de laatste moet op zeker moment tot haar leedwezen vaststellen dat Corinthe haar niets meer te bieden heeft, wat automatisch de vraag opwerpt naar welk land of welke stad ze dan moet gaan. Evenmin als Jason weet Medea een antwoord op deze vraag, zoals ze in haar gesprek met Creon ook openlijk erkent (v. 397-398): ‘Als ik vertrekken zal, ei zeg toch, na wat land? / Na Colchis? Minya? 'k weet niet waar heen te vluchten.’ Wat dus eerder voor Medea gegolden had, geldt aan het einde van het drama ook voor Jason: hij ziet de grond onder de voeten weggeslagen en weet niet meer tot wie hij zich moet wenden. Daarmee voltrekt zich exact wat Medea gehoopt had te bereiken met haar wraakpleging. Zij zou Jason het liefst op een plaats willen zien (v. 859-863):

 
Daar gy verwenscht het zonnelicht;
 
En daar gy, met u zelfs verlegen,
 
Nochtans zo zeer voor 't sterven zwicht;
 
Dat gy, berooft van vrow en erven,
 
Elendig en alleen blijft zwerven.

Het mag hier niet onopgemerkt blijven dat deze verzen enkele woordelijke overeenkomsten vertonen met de zoëven aangehaalde klacht van Jason aan het einde van Medea. Op die manier

[pagina 23]
[p. 23]

laat Six zien dat Medea er met haar wraak in feite in slaagt Jason datgene aan te doen, wat hij haar ook heeft aangedaan.

5. Overige personages

Bij geen der dramatis personae die behalve Jason en Medea het drama van Sixbevolken is er sprake van een in meerdere facetten uitgewerkte karaktertekening. Ze zijn allen buitengewoon vlak getypeerd. Creon wordt uitsluitend uitgebeeld als een hardvochtige opponent van Medea, die zich het liefst zo snel mogelijk van de wettige echtgenote van zijn aanstaande schoonzoon wil ontdoen. Of hij Jason werkelijk gedwongen heeft met zijn dochter te trouwen, valt uit de woorden van de koning niet af te leiden. Van Creüsa komt de toeschouwer eigenlijk alleen te weten dat ze veel van Jason houdt. Haar door razernij ingegeven optreden aan het einde van het vierde bedrijf biedt spectaculair toneel, maar zegt niets over haar persoonlijkheid. Enioche en Euippe tonen zich bezorgd om Medea en proberen haar voortdurend tot bedaren te brengen. Zij fungeren vooral als klankbord, zodat de toeschouwers zoveel mogelijk over de gevoelens en de opvattingen van de titelheldin aan de weet komen. Een vergelijkbare functie heeft Hercules, die eigenlijk alleen ten tonele treedt om Jason het verhaal van zijn belevenissen in Colchis te laten doen. De bode en Philippus worden niet als individuen voorgesteld, maar uitsluitend getypeerd in hun professionele activiteiten, dat wil zeggen als soldaat en dienaar. Afgezien van het ‘Och, moeder’ in v. 980 is Eriope tenslotte een zwijgend personage.

 

Het flat character van al deze toneelfiguren onderstreept nog eens dat het in Medeate doen is om Jason en in het bijzonder natuurlijk om de titelheldin. Heeft Six de laatste buitengewoon subtiel uitgebeeld, bij Jason heeft hij vooral de nadruk gelegd op diens negatieve karaktertrekken. Beiden hebben echter met elkaar gemeen dat de algemene levensles op hen van toepassing is die de rei achter het eerste bedrijf verwoordt. Daar heet het over de fortuin (v. 257-263):

 
'k Heb menigmaal gedacht,
 
Of wel 't Geluk mocht wezen
 
Van 't goddelijk geslacht.
 
Neen, 't is een domme kracht
 
Die zotte raad toelacht,
 
Dat heden wert veracht
 
Stont gist'ren hoog gerezen.

De wisselvalligheid van het bestaan ondervinden zowel Medea als Jason aan den lijve. Kan de Colchische koningsdochter tenminste nog aan de gedachte wennen dat het met haar geluk spoedig gedaan zal zijn, Jason moet in een enkel moment vaststellen dat hem niet alleen bruid en dochter, maar ook het vooruitzicht op de troon van Corinthe ontnomen wordt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken