Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Medea (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van Medea
Afbeelding van MedeaToon afbeelding van titelpagina van Medea

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.14 MB)

ebook (3.21 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Konst



Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Medea

(2002)–Jan Six–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 24]
[p. 24]

IV. De aristotelische poëtica

Rond het midden van de zeventiende eeuw is een bescheiden aantal toneeldichters actief dat zich net als Joost van den Vondel (1587-1679) meer en meer op de uitgangspunten richt, zoals die in de Poëtica van Aristoteles zijn neergelegd. Behalve bijvoorbeeld Daniël Mostart (ca. 1590-1646), Reyer Anslo(1626-1669) en Joan Dullaert (1630-ca. 1680) mag ook Jan Sixtot hen gerekend worden. Deze auteurs schrijven allen hecht gecomponeerde drama's waarin uiterlijk vertoon tot een minimum beperkt blijft. Daarmee nemen ze afstand van een toneelrichting die in de veertiger jaren met name werd voorgestaan door Jan Vos (1610-1667), wiens Aran en Titus (1641) dankzij veel spektakel en talrijke gruweltaferelen bij het grote publiek op de nodige bijval mocht rekenen. Vondel heeft zich openlijk tegen het effectbejag van het horrordrama gekeerd en het heeft er alle schijn van dat Six zijn ervaren vakbroeder volgt in diens kritiek. Ook de ambitieuze regentenzoon schrijft namelijk toneel waarin karakterontleding belangrijker is dan grootschalig opgezette vechtscènes, waarin de menselijke psyche meer aandacht krijgt dan bloederige verminkingen en afgehakte ledematen. Deze voorkeur nu voor een ‘verinnerlijkt’ toneel kan direct in verband gebracht worden met de toneelopvattingen van Aristoteles.

In de Nederlanden genoot diens Poëtica gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw slechts bij een beperkt aantal cultuurdragers meer dan globale bekendheid. Op deze plaats moet in eerste instantie een Neolatijnse bron genoemd worden, te weten De tragoediae constitutione [Over de structuur van de tragedie] (1611) door Daniel Heinsius (1580-1655), dat een heldere bespreking biedt van de belangrijkste leerstellingen van Aristoteles. De invloed van Heinsius evenwel, hoogleraar in de klassieke filologie aan de universiteit van Leiden, is onder toneeldichters die in het Nederlands schreven lange tijd beperkt gebleven. Er zijn aanwijzingen dat bijvoorbeeld P.C. Hooft (1581-1647) en Samuel Coster (1579-1665) kennis van zijn ideeën genomen hebben, maar Vondel is de eerste van wie het onomstotelijk vaststaat dat hij zich door Heinsius' traktaat heeft laten inspireren. Vondel kon zich overigens ook beroepen op het literatuurwetenschappelijke compendium Poëticarum institutionum libri tres [Drie boeken over de regels van de dichtkunst] (1647) van de hand van de Amsterdamse professor Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), waarin de opvattingen van de Griekse wijsgeer eveneens goed uit de verf komen. Six nu kan zijn kennis van de aristotelische poëtica opgedaan hebben bij Heinsius of Vossius, maar het is ook zeer wel denkbaar dat hij te rade is gegaan bij Vondel, met wie hij immers een vriendschappelijke band onderhield.

1. De drie eenheden

Het is in het korte bestek van deze inleiding uiteraard niet mogelijk de denkbeelden dieAristoteles in zijn Poëtica toelicht, uitputtend te bespreken. Zijn traktaat is daar niet alleen te rijk voor, ook zou men zich dan rekenschap moeten geven van de vraag, hoe latere interpretatoren zijn tekst verstaan hebben. In het navolgende komen daarom enkele min of meer op zichzelf staande punten aan de orde, die evenwel van bijzondere betekenis zijn voor Six' Medea. Doorgaans wordt Aristoteles als toneeltheoreticus in eerste instantie in verband gebracht met de zogenaamde drie eenheden, dat wil zeggen de eenheid van tijd, plaats en handeling. Helemaal terecht is dat trouwens niet, want de eis dat de dramatische handeling niet meer dan

[pagina 25]
[p. 25]

vierentwintig uur mag beslaan, is door zestiende-eeuwse Italiaanse literatuurwetenschappers indirect afgeleid uit het feit dat Aristoteles verlangt dat een tragedie zich op één plaats afspeelt en een logisch opgebouwde plot heeft.

In het voorwerk bij zijn treurspel maakt Six expliciet gewag van de eenheid van plaats en tijd. De gebeurtenissen spelen zich allemaal af op ‘'t Binnenhof van Corinthen’, dat wil zeggen op de binnenplaats van Creons burcht. Dit is een publieke ruimte, zodat er niets tegen spreekt dat de verschillende personages elkaar juist daar ontmoeten. Ook kunnen de coulissen zo opgebouwd worden, dat Medea vanaf een wat hoger aangebracht balkon haar dochtertje om het leven brengt. Op deze manier is een decorwisseling tussen de verschillende bedrijven niet nodig en kan men stellen dat er in Medea sprake is van een absolute eenheid van plaats. Veel zeventiende-eeuwse toneeldichters daarentegen opteren voor een relatieve eenheid van plaats. Zij kiezen één hoofdlocatie (bijvoorbeeld een kasteel) en hanteren voor de afzonderlijke scènes meerdere sublocaties (bijvoorbeeld verschillende vertrekken in het bewuste kasteel). Door de eenheid van plaats op deze manier wat op te rekken, wordt het publiek met steeds andere decorstukken weliswaar meer schouwspel geboden, maar Six staat met zijn strikte uitleg onmiskenbaar dichter bij Aristoteles.

Met de onverwachte komst van Hercules begint Medea in de ochtenduren van de dag waarop Jason en Creüsa elkaar het jawoord zullen geven. Rekent men enige tijd voor de eigenlijke huwelijksvoltrekking, die tussen tussen het tweede en derde bedrijf achter de coulissen plaatsvindt, dan is het alleszins voorstelbaar, dat het drama na een reeks van dialogen en het verslag van de bode nog in de loop van de middag zijn beslag krijgt. Zodoende beslaat de toneelhandeling duidelijk minder dan vierentwintig uur en is de eenheid van tijd dus gewaarborgd. Six gaat zelfs nog een stap verder en betoogt in het voorwerk dat speeltijd en gespeelde tijd in zijn drama vrijwel gelijk zijn: ‘Het Treurspel begint en eindigt omtrent met de tijd daar 't in vertoont werd.’ Enigszins misleidend is deze formulering wel, want alles wijst erop dat Six vergeten is de tijd bij te rekenen die voor de huwelijksplechtigheid nodig is.

Het opzetten van de dramatische plot is in de ogen van Aristoteles misschien wel de belangrijkste en tegelijkertijd moeilijkste taak van de toneeldichter. Er dient sprake te zijn van een in alle opzichten doorgevoerde samenhang. Dat wil zoveel zeggen dat afzonderlijke handelingsmomenten noodzakelijk uit elkaar volgen en dat er niet één scène weggenomen kan worden zonder dat er afbreuk gedaan wordt aan de logische opzet van het geheel. Over de eenheid van handeling spreekt Six zich niet uit, maar het valt eenvoudig vast te stellen dat hij in Medea de inhoudelijke samenhang gezocht heeft die Aristoteles zo nadrukkelijk voorstaat. Structuurbepalend zijn drie gesprekken die Medea met haar belangrijkste tegenstrevers, Jason en Creon, in respectievelijk het eerste, tweede en vierde bedrijf voert. Deze gesprekken leiden steeds tot heftige emotionele reacties bij Medea, waar Six in zijn drama veel plaats voor inruimt. Na het tweede gesprek met Jason, dat aan het begin van het voorlaatste bedrijf plaatsvindt, neemt de titelheldin het definitieve besluit zich metterdaad op haar ontrouwe echtgenoot te wreken. Vanaf dit moment staat alles in het teken van de noodzakelijke voorbereidingen en de uiteindelijke voltrekking van Medea's wraak.

Enige discussie is mogelijk over het derde bedrijf, waarin Medea geen moment ten tonele verschijnt en dat voor het grootste deel in beslag genomen wordt door het lange bericht over de plotselinge inval van Acastus. Waarschijnlijk kan men hier het best spreken van een episode, een nevenintrige, waarvoor Aristoteles in zijn Poëtica met zoveel woorden ruimte openlaat. Een nevenintrige dient evenwel nauw verbonden te zijn met de hoofdintrige. Dat is in

[pagina 26]
[p. 26]

Medea zeker het geval. Niet alleen verhaalt de bode zaken die onmiddellijk samenhangen met de ontwikkelingen in Corinthe. Ook vormt zijn verhaal de directe aanleiding voor Jason om zich in het vierde bedrijf nog eenmaal tot Medea te richten en haar te verzoeken toch vooral snel te vertrekken, nu de dreiging van buitenaf almaar groter wordt.

Bij zijn uiteenzettingen over de opbouw van de plot introduceert Aristoteles twee concepties die men in zijn optiek idealiter in een drama dient aan te treffen: de peripeteia en agnitio. De eerste term doelt op de plotselinge ommekeer van de situatie in haar tegendeel, met het tweede begrip wordt verwezen naar het moment waarop de protagonist van een drama een juist inzicht verwerft in de omstandigheden waarin hij is komen te verkeren. Peripeteia en agnitio behoren zo ver mogelijk naar achteren geplaatst te worden, zoals bijvoorbeeld Sophocles dat in zijnOedipus rex [Koning Oedipus] geïllustreerd had. In één enkel moment namelijk wordt de titelheld daar in het vijfde bedrijf in het diepste ongeluk gestort (peripeteia), wanneer hij in moet zien (agnitio) dat hij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden niet alleen zijn vader vermoord heeft, maar ook nog eens vier kinderen bij zijn moeder verwekt heeft.

Het is waarschijnlijk minder opportuun om ook in Six' Medea een peripeteia en een agnitio te onderkennen. Want niet zozeer bij de hoofdfiguur Medea, maar eigenlijk alleen bij het toch secundair te waarderen personage Jason is er sprake van een onmiskenbaar omslagsmoment en het plotselinge besef dat de omstandigheden toch heel anders zijn dan hij tot op dat moment gemeend had. De dag namelijk die voor hem met het verheffende huwelijk zo mooi was begonnen, brengt hem binnen enkele uren het grootst denkbare leed (peripeteia), wanneer hij zonder dat hij vooraf met die mogelijkheid had kunnen rekenen, geconfontreerd wordt met de dood van zijn nieuwe echtgenote en de moord op zijn enige kind. Onder invloed van deze feiten komt hij tot het inzicht (agnitio) dat de wortel van het kwaad reeds in Colchis gezocht moet worden (v. 1178-1180):

 
Vervloekt zy d'eerste tijt dat ik om Colchis dacht,
 
De nacht die d'eerste reis my by Medea bracht,
 
Die optocht is my leet, en staat my doodlijk tegen.

Op deze manier is het mogelijk de handelingsopbouw van Medea te bezien in het perspectief van de ‘staetveranderinge’ en ‘herkennis’, om de twee termen te gebruiken dieVondel introduceert in het voorwoord bij zijn Jeptha uit 1659 (Vondel-WB, dl. VIII, p. 775). Voorzichtigheid is evenwel geboden, omdat peripeteia en agnitioin de voorstelling van Aristoteles primair op de hoofdfiguur van een tragedie betrekking moeten hebben.

Six past in Medea een middel toe dat speciaal ook in de Franse toneelliteratuur uit de zeventiende eeuw gehanteerd wordt om de samenhang van de dramatische handeling eens te meer te onderstrepen. Net als bijvoorbeeld Pierre Corneille (1606-1684) - wiensMédée in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan de orde zal komen - ziet hij erop toe dat het podium nimmer leeg is, wanneer de ene scène overgaat in een andere. Dit impliceert dat steeds tenminste één van de personages ‘meeverhuist’ naar een volgende scène. Het eerste bedrijf is op die manier als volgt opgebouwd: (1) Jason en Hercules; (2) Jason, Medea, Enioche en Euippe; (3) Medea, Enioche en Euippe; en tenslotte (4) Enioche en Euippe. Dit procédé wordt met de Franse vakterm doorgaans als liaison des scènes (‘aaneenschakeling der tonelen’) aangeduid en beoogt bij de toeschouwers de indruk te wekken, dat zij getuige zijn van een reeks gesprekken of

[pagina 27]
[p. 27]

gebeurtenissen die direct uit elkaar voortvloeien. Twee keer doorbreekt Six deliaison des scènes en is het podium korte tijd onbevolkt, te weten in het tweede bedrijf tussen het eerste en tweede toneel, als ook in het vierde bedrijf tussen het negende en het tiende toneel. In beide gevallen echter wordt de overgang van de ene scène naar de andere duidelijk gemarkeerd, doordat de betreffende personages het vertrek of de komst van derden vanuit de verte observeren en daar in de toneeltekst als zodanig kond van doen.

2. De didactische en de emotionele functie

In zijn Poëtica definieert Aristoteles (Aristoteles 1986, p. 37) de tragedie als ‘een uitbeelding van een ernstige en volledige handeling die een zekere omvang heeft, in verfraaide taal waarvan iedere soort zich apart voordoet in de onderscheiden delen [van het stuk], door mensen die bezig zijn met handelen en niet door middel van een vertelling, die doordat zij medelijden en angst wekt bij de toeschouwers [deze] bevrijdt van de [hevige] emoties die door het tragische gebeuren zijn opgeroepen.’ Deze omschrijving behandelt achtereenvolgens karakter en structuur van de plot (‘ernstig’ en ‘volledig’), het belang van stilistische variatie, de vanzelfsprekendheid dat personages handelend ten tonele treden en tenslotte het oogmerk dat toneeldichters met hun werk zouden moeten nastreven. Dit laatste aspect zal op deze plaats nader uitgewerkt worden. Geeft men zich namelijk rekenschap van Aristoteles' denkbeelden over het doel van de tragedie en direct in samenhang daarmee zijn ideeën over het karakter van de hoofdpersoon, dan blijken interessante observaties met betrekking tot Six' Medeamogelijk.

De klassieke oudheid verschaft zeventiende-eeuwse toneeldichters twee verschillende theorieën over het doel van de tragedie. Aan de ene kant kent Horatius het drama in zijnArs Poëtica een didactische functie toe. In zijn ogen dient de literatuur in het algemeen de zedelijke verheffing en daarom moet ook de dramaturg gedragslessen formuleren en bepaalde levenswijsheden uitdragen. Anders dan Horatius bepleit Aristoteles een emotionele functie. Voor hem dienen de wederwaardigheden van de dramatis personae eerst en vooral de gemoederen te beroeren. Daarbij is het zaak de toeschouwers in het bijzonder tot angst of vrees (fobos) en medelijden (eleos) te bewegen. Deze gevoelens zullen zich overigens niet blijvend manifesteren, want Aristoteles redeneert dat bij een juist gestructureerde dramatische handeling vrees en medelijden uiteindelijk als vanzelf afgezwakt zullen worden. Daardoor gaan de toeschouwers na afloop van een toneelvoorstelling emotioneel gelouterd weer naar huis en verwerven ze een psychische balans die hen zal wapenen tegen de ongemakken van het leven. Deze in de grond van de zaak therapeutische werking betitelt Aristoteles als katharsis (‘reiniging’), een concept dat bijna net zoveel verschillende interpretaties kent als dat er onderzoekers van de Poëtica zijn.

Aristoteles heeft zich uitputtend bezig gehouden met de vraag wat voor soort dramatis personae nu in staat zijn de bewuste combinatie van vrees en medelijden te bewerkstelligen. Hij komt tot de conclusie dat dat eigenlijk alleen voorbehouden is aan een personage dat het midden houdt tussen goed en kwaad, iemand die niet volmaakt deugdzaam is, maar evenmin door en door slecht. Zo iemand is in de ogen van de Griekse filosoof Oedipus, want als moordenaar van zijn vader en minnaar van zijn moeder komt deze legendarische figuur weliswaar tot gruwelijke vergrijpen, maar hij begaat zijn misdaden in onwetendheid en zonder boos opzet. Omdat de jongeman ver van huis door pleegouders opgevoed is, kan hij namelijk niet weten dat hij op

[pagina 28]
[p. 28]

zeker moment zijn biologische vader voor zich heeft staan, wanneer hij zich op een kruising tegen een agressieve mede-weggebruiker moet verdedigen. Evenmin realiseert Oedipus zich dat hij op zijn moeder verliefd geworden is, wanneer hij het oog heeft laten vallen op een mooie vrouw die hij daarvoor nog nooit gezien meent te hebben. In feite is Oedipus zowel dader als slachtoffer: dader, omdat híj het is die zijn moeder huwt en zijn vader in een tweegevecht om het leven brengt; slachtoffer, omdat hij zijn geweten ongewild met de grootste euveldaden bezwaart, omdat hij zijn vader verliest en omdat hij niet weet hoe zijn moeder nog in de ogen kan kijken.

Men voelt volgens Aristoteles medelijden met Oedipus, omdat niemand in de schoenen van de onfortuinlijke jongeman wil staan, wanneer hij zich zijn daden op een moment bewust wordt dat er tragischerwijze niets meer aan veranderd kan worden. Tegelijkertijd roepen zijn lotgevallen vrees op, omdat iedereen zal inzien dat hij onder vergelijkbaar ongelukkige omstandigheden ook zelf wel eens tot handelingen zou kunnen komen die niet minder verwerpelijk zijn. Daarom dus biedt voor Aristoteles een in beginsel eerbaar personage dat min of meer bij vergissing tot een euveldaad - hier bezigt de filosoof uit Athene het begrip hamartia (‘misslag’) - komt, de beste garantie op het beoogde samengaan van vrees en medelijden. In dit verband komt noch iemand die het kwaad personifieert, noch iemand die de deugd zelve is, in aanmerking. Zo zal de ondergang van de eerste geen medelijden, maar eerder tevredenheid baren, terwijl de vrees zich ooit zelf ongewild tot booswicht te ontpoppen, nimmer tot wasdom zal kunnen komen wanneer men een deugdheld de ene heldendaad na de andere ziet volbrengen.

 

Zeventiende-eeuwse toneeldichters hebben zich zowel op de didactische functie (Horatius) als ook op de emotionele functie (Aristoteles) van de tragedie bezonnen. Daarbij valt op dat tot globaal 1620 de didactische functie prevaleert, terwijl na dat jaar, wanneer enkele grondgedachten uit de aristotelische poëtica in bredere kring dan kennelijk toch ingang gaan vinden, veeleer een samengaan beoogd wordt van didactische functie en emotionele functie. Dat kan men ook waarnemen in Six'Medea. Aan de ene kant komt hij in de voorrede bij zijn treurspel herhaaldelijk te spreken over de sterke gevoelens die Jasons overspel en het onverdiende leed van Medea teweegbrengen. Aan de andere kant voert hij de toneeldichtkunst op als een genre dat tot doel heeft het publiek ‘of van 't kwaat af te wenden, of tot deugt te prikkelen.’ (r. 6-7) Het gaat dus bij Six in ieder geval óók om onderricht in goed en kwaad en om het doorgeven van moraalfilosofische kennis. In dat verband mag met name gewezen worden op de expliciete gedragsethiek die men in de koorpartijen aantreft en die in het vorige hoofdstuk uitgebreid geanalyseerd is. Daar bleek dat de toeschouwers vanMedea nogal wat konden opsteken, niet alleen over de juiste omgang met de hartstochten, maar bijvoorbeeld ook over het belang van huwelijkse trouw of meer algemeen nog, over de ‘condition humaine’, die nogal eens bewerkstelligt dat mensen die hoog gerezen zijn plotseling diep vallen.

In het navolgende blijft de didactische functie goeddeels buiten beschouwing en staat vooral het emotioneel effect van Medea centraal. Het lijdt geen twijfel dat de titelheldin geacht moet worden de sterkste gevoelens bij het publiek los te woelen. Six past in dat verband een procédé toe dat met name ook door de klassieke rhetorica beschreven is. Die leerde advocaten en openbaar aanklagers dat men affecten oproept juist met behulp van affecten. Wanneer men zich in eigen persoon namelijk geëmotioneerd toont, slaagt men er doorgaans in zijn gevoelens op een gehoor over te dragen. Zo kan de woede van de aanklager over het gruwelijke karakter van een misdaad bij de juryleden resulteren in woede jegens de verdachte. Evenzo kan het

[pagina 29]
[p. 29]

medelijden dat een advocaat openlijk toont bij de rechters leiden tot vergelijkbare gevoelens van compassie met het slachtoffer van een misdrijf. Emoties genreren zogezegd emoties.

Six is zich dit laatste stellig bewust wanneer hij Medea veelvuldig ten tonele laat komen en haar in heftig geëmotioneerde toestand laat reageren op de dingen die haar overkomen zijn. Het valt in dat verband op dat een verhoudingsgewijze enorm aantal verzen voor haar gereserveerd is. Medea telt in het totaal 1183 verzen. Er blijven 1096 verzen over wanneer men de reien niet meetelt; ze interfereren niet in het gebeuren en hebben een overwegend moraliserend-beschouwende functie. Deze 1096 verzen kunnen vervolgens nog teruggebracht worden tot 957 verzen, wanneer men eveneens voorbijgaat aan het bodebericht in het derde bedrijf (v. 602-741), dat in het voorgaande als een naast de hoofdhandeling gedachte episode gedefinieerd is. Van deze 957 verzen nu spreekt Medea er ruim 430, dat wil zeggen zo'n 45%, zelf uit. Zij verschaffen een duidelijk beeld van haar verdriet en machteloze woede. Ook de meer dan 120 verzen die Enioche en Euippe samen voor hun rekening nemen mogen in dit kader genoemd worden. De gesprekken van Medea's medestandsters gaan namelijk vrijwel uitsluitend over de gemoedstoestand van hun respectievelijke voedsterkind en meesteres. Dat nu impliceert dat in het totaal zo'n 550 verzen (de samengerekende clausen van Medea, Enioche en Euippe), dus bijna 60% (!) van het drama, direct betrekking hebben op de psychische gesteldheid van de titelheldin.

Six past een opmerkelijke literaire vorm toe om Medea op momenten dat zij door de loop der gebeurtenissen heftig aangegrepen wordt, in de gelegenheid te stellen lucht te geven aan haar gevoelens. De jonge dichter heeft zijn licht daartoe stellig in de contemporaine Franse literatuur opgedaan en heeft denkelijk in het werk van Corneille de zogenaamde stance leren kennen. Dit is een bijzondere vorm van de monoloog, die strofisch is opgezet en getypeerd wordt door een metrum dat van de rest van het drama afwijkt. In beginsel hanteert Six in Medea - zoals vrijwel alle zeventiende-eeuwse toneeldichters - de alexandrijn, de zesvoetige jambe. Dit is een versregel die alleen al door zijn lengte vaak een wat slepend karakter heeft en in die zin minder geschikt is om acute, heftig opspelende emoties te verwoorden.

Medea bedient zich twee keer van een stance, namelijk direct na haar gesprek met Creon (v. 474-558) en na het tweede gesprek met Jason (v. 856-911). Six heeft hier voor respectievelijk een vijfvoetige en een viervoetige jambe gekozen, kortere regels die meer dynamiek vertonen en beter geëigend zijn om opwinding en ontroering tot uitdrukking te brengen. Medea spreekt in beide gevallen op een hoogdravende toon, die op het moderne lezerspubliek onnatuurlijk overkomt, maar die in de zeventiende eeuw buitengewoon geliefd was. Onophoudelijk beklaagt de bedrogen prinses zich over de laaghartigheid van Jason en daarbij schreit zij bittere tranen. In dat kader passeren nogal wat pathetische gemeenplaatsen de revue, zoals de oproep die Medea tot Enioche en Euippe richt om haar lichaam, nadat de dood haar uit het leven heeft weggerukt, in haar vaderland bij te zetten (v. 538-545):

 
Wanneer gy ook met uw godvruchte handen
 
(Zo gy 't vermoogt, en zo 'k zo veel ben waard)
 
In zuivrend vuur tot assche zult verbranden
 
Dit lichaam, of de stukken t'zaam vergaârt;
 
Zo brengt mijn doodbus aan mijn vaders stranden
 
Met 't eerste schip dat derwaarts henen vaart;
 
En plaatst het, daar geen Grieken oit en komen,
 
Daar nimmermeer een man en werd vernomen.
[pagina 30]
[p. 30]

Al met al krijgt Medea dus veel ruimte om te getuigen van haar gramschap en droefenis, van haar haat jegens Jason en van de wraakzucht die allengs meer vat op haar krijgt.

3. Een aristotelische heldin

Redeneert men nu langs de lijnen die zojuist zijn uitgezet, dan mag men aannemen dat de heftige gevoelsuitbarstingen van Medea de toeschouwers niet onberoerd zullen laten. Ongetwijfeld speculeert Six ook op een krachtige emotionele betrokkenheid, maar de centrale vraag is wélke emoties hij het liefst bij zijn publiek zou zien. Op deze kwestie kan een uitspraak licht werpen die men aan het einde van het vijfde bedrijf optekent uit de mond van Jasons dienaar Philippus. Hij wordt, nadat Medea zich van haar dochtertje ontdaan heeft, door zijn meester naar haar gestuurd om de ontaarde moeder onverwijld gevangen te nemen. Philippus komt echter terug met het bericht dat Medea zelfmoord gepleegd heeft en schetst met de volgende worden het tafereel dat hij in haar persoonlijke vertrekken aantrof (v. 1174-1177):

 
De bleke lip en wang, het naar en stuurs gezicht
 
Schijnt dat op eenen tijt en schrik, en meêly sticht:
 
Zy leit gelijk een bloem ter neêr gevelt, als beken
 
Heb ik gezien het bloed ten blanken borst af leken.

Opvallend genoeg refereert Phlippus hier aan fobos (cf. ‘schrik’) en eleos (cf. ‘meêly’), de beide emoties die Aristoteles idealiter bij zijn publiek ziet ontstaan. Dat Philippus overigens het momentane affect ‘schrik’ opvoert en niet het meer duurzame ‘vrees’, hoeft in een zeventiende-eeuwse context geen verwondering te wekken. Ook Heinsius spreekt in zijn De tragoediae constitutione niet vanmetus (vrees) maar van horror (schrik), terwijl Vondel in het reeds gememoreerde voorwoord bij zijn Jeptha evenzo stelt dat het treurspel ‘medoogen en schrick’ (Vondel-WB, dl. VIII, p. 777) in gang dient te zetten.

Het kan geen toeval zijn dat Philippus, die pas tien regels voor het einde van het drama voor het eerst aan het woord komt, zegt juist door ‘schrik’ en ‘meêly’ getroffen te zijn. Hij is als het ware een objectieve getuige die, wanneer hij de balans opmaakt, moet vaststellen dat hij zowel positieve als negatieve gevoelens voor Medea heeft. Prikkelend is de gedachte dat de toeschouwers in feite net als Philippus buitenstaanders zijn. In dat licht valt er dan ook veel voor te zeggen dat de dienaar van Jason hen niets anders dan de door de auteur verwachte emotionele reactie voorspiegelt, zogezegd de gentendeerde werking van Medea in de praktijk illustreert. Dat nu zou betekenen dat Six precies zoals Aristoteles dat voorgeschreven had, bij zijn publiek vrees en medelijden beoogt te evoceren. Er zijn geen tekstargumenten die tegen deze hypothese pleiten. Integendeel, moet men eigenlijk zeggen. Op medelijden wordt onmiskenbaar gespeculeerd wanneer Medea zich keer op keer in haar lijdende rol voegt en als schuldeloos slachtoffer van Jasons opportunisme wordt gepresenteerd. Vrees, zo kan men redeneren, krijgt alle gelegenheid zich te ontwikkelen door de minutieuze wijze waarop Six de psychologische ontwikkeling van zijn titelheldin ontleedt. Wanneer de toeschouwers tot zich door laten dringen hoe eenvoudig soms mensen, wier gedragingen tot dan toe in principe deugdzaam waren, in een spiraal van verdriet en vertwijfeling, van wraakgevoelens en geweld kunnen geraken, dan zou

[pagina 31]
[p. 31]

bij hun de beangstigende gedachte wel eens post kunnen vatten, dat zij onder extreme omstandigheden misschien wel tot vergelijkbare gruweldaden als Medea in staat zijn.

 

Tegen de achtergrond van deze overwegingen is het mogelijk het betoog over het aristotelische karakter van het treurspel van Six nog een stap verder te voeren. Daartoe is het zinvol het oor nog eenmaal bij Vondel te luisteren te leggen. In het voorwoord bij zijn Maria Stuart, dat in 1646 - twee jaar dus vóór Medea - het licht zag, spreekt deze zich voor het eerst nadrukkelijk uit over het karakter van de tragische protagonist, waarbij duidelijk blijkt dat hij zich de denkbeelden heeft eigengemaakt die men op dit punt in de Poëtica aantreft. Vondel stelt (Vondel-WB, dl. V, p. 165): ‘De tooneelwetten lijden by Aristoteles naulicks, datmen een personaedje, in alle deelen zoo onnozel, zoo volmaeckt, de treurrol laet spelen; maer liever zulck eene, die, tusschen deughdelijck en ghebreckelijck, den middelwegh houde, en met eenige schult en gebreken behangen, of door een hevigen hartstogt tot iet gruwzaems vervoert wert.’

Ook Vondel pleit hier voor een protagonist die het midden houdt tussen goed en kwaad. Wel moet gezegd worden dat men een dergelijke held pas in zijn drama's uit de jaren vijftig terugvindt; inMaria Stuart figureert nog een hoofdfiguur die uitsluitend door haar deugdzaamheid getypeerd wordt. Het valt op dat Vondel de hamartia, de misslag die essentieel is voor de aristotelische held, in de voorgaande zinsnede als ‘schuld’ definieert. Er is geen sprake van een vergissing, zoals bij Oedipus, die de ware identiteit van zijn tegenspelers nu eenmaal niet kent, maar van een iemand direct in eigen persoon aan te rekenen zedelijke fout. In de ogen van de dichtervorst liggen aan die fout dan wel bepaalde tekortkomingen in het karakter (‘gebreken’) ten grondslag, dan wel is er sprake van een daad die men onder aandrang van onbedwingbare emoties (‘door een hevigen hartstogt’) begaat. Een als aristotelische protagonist te duiden persoonlijkheid is voor Vondel bijvoorbeeld dus iemand die zich uitgeleverd ziet aan destructieve passiones en daardoor - zonder dat hij zijn gemoed tot op dat moment met grote zonden belast heeft - als in een vlaag van verstandverbijstering tot handelingen komt, die op algemene veroordeling stuiten.

De stap naar Six' Medea is in deze context geen al te grote. Het lijkt alleszins legitiem de titelheldin van dit drama als een aristotelische figuur op te vatten, en wel in de zin zoals Vondels opmerking in het voorwoord bij Maria Stuart dat mogelijk maakt. Voordat de treurige gebeurtenissen in Corinthe een aanvang nemen, mag Medea als een in beginsel deugdzame persoon beschouwd worden. Grote misdaden kunnen haar niet voor de voeten geworpen worden en de talrijke delicten die de mythologische traditie haar toedicht, heeft Six zorgvuldig weggeretoucheerd. Dan wordt zij geconfronteerd met Jasons verraderlijke gedrag. Emotioneel is zij niet opgewassen tegen de dynamiek van de snel op elkaar volgende tegenslagen. Stap voor stap verliest ze de controle over zichzelf, om tenslotte een vergelding voor haar leed te zoeken die - dat valt niet te ontkennen - buiten alle proporties is. Maar op het moment van de tenuitvoerlegging van haar straf is Medea au fond verminderd toerekeningsvatbaar, want haar handelen staat geheel in het teken van wraakgevoelens waarover ze de zeggenschap definitief verloren heeft. Om het met Vondel te zeggen: op dit moment kan haar handelen uiteindelijk alleen op ‘een hevigen hartstogt’ teruggevoerd worden.

Zo bezien is Medea net als Oedipus tegelijkertijd dader en slachtoffer: dader, omdat niemand kan ontkennen dat de dood van Creüsa, Creon en Eriope uitsluitend voor haar verantwoording komt; slachtoffer, omdat zij het nu juist niet verdiend had om van de kant van Jason met zoveel treurnis geconfronteerd te worden. Extra dimensies krijgt het slachtofferschap

[pagina 32]
[p. 32]

van Medea bovendien doordat zij enerzijds Eriope aan haar wraak moet opofferen en anderzijds bij de voltrekking van haar wraak ook zelf het leven laat. Met betrekking tot dit laatste gegeven werd in het vorige hoofdstuk reeds opgemerkt dat dientengevolge in het treurspel van Six niet de triomferende Medea figureert die uit de klassieke mythologie bekend is, maar dat een lijdende persoon voor het voetlicht komt die haar onafwendbare verlies in laatste instantie ook zelf moet aanvaarden.

In het zeventiende-eeuwse drama komen niet veel aristotelisch getekende toneelfiguren voor. Afgezien van Vondel zijn er eigenlijk geen toneeldichters die gericht op zoek gaan naar protagonisten die het goede en het kwade in zich verenigen. Wanneer nu de interpretaties in het voorgaande juist zijn, dan moet men opvallenderwijze concluderen dat Six in feite nog vóór Vondel daadwerkelijk een hoofdpersonage op de planken brengt dat gemodelleerd is naar de ‘toneelwetten’ van Aristoteles. Niet alleen zou dat nogmaals de hoge literaire ambities onderstrepen waarvan Six met zijn treurspel blijk geeft, ook wordt de relatieve ‘moderniteit’ van Medea erdoor aangetoond. Six breekt namelijk met de succesformule van een spektakelauteur als Jan Vos en kiest tegelijkertijd voor personages wier karakter op ongewoon genuanceerde wijze uitgewerkt worden. Vondels jonge vriend is zogezegd niet in het scherpe contrast tussen goed en kwaad, tussen zwart en wit geïnteresseerd, maar hij zoekt de grijstonen van de moraal.

Dat maar weinig goudeneeuwse auteurs dat laatste doen heeft overigens een simpele verklaring. Veel dichters willen voor alles onderwijzen en opteren in dat verband voor een toneelliteratuur waarin de dramatis personae een primair exemplarische functie hebben. Dat impliceert in concreto dat zij ondubbelzinnig goede en kwade karakters ten tonele brengen. Om de toeschouwers nu te laten zien dat de deugd loont en het kwaad schaadt, zien goede personages zich per saldo voor hun integriteit, trouw of opofferingsgezindheid beloond, terwijl kwade personages tenslotte allen de wrange vruchten van hun boosaardigheid smaken. Van een dergelijke ondubbelzinnige ‘poëtische gerechtigheid’ is in het drama van Six geen sprake. Weliswaar kan men zeggen dat Jason gestraft wordt voor zijn laaghartigheid, maar bij Medea is daarvan geen sprake, hoewel zij zich niet - zoals Jason - slechts aan ontrouw, maar aan niets minder dan een drievoudige moord schuldig maakt. Het feit dat zij aan het einde van het vijfde bedrijf ook zelf het leven verliest, kan in ieder geval níet als een straf voor haar vergrijpen uitgelegd worden. Eerder moet men stellen dat Medea zich door haar zelf gekozen dood aan een mogelijke bestraffing onttrekt, zoals ook Jason dat met zoveel woorden stelt (zie v. 1172-1173).

Het is belangrijk op deze plaats in de argumentatie nog eenmaal terug te grijpen op de korte passage die in het voorgaande gewijd was aan Six' opmerkingen over de didactische functie van het drama. Geïnspireerd door de aristotelische poëtica wil hij emotioneren, zoveel staat inmiddels wel vast, maar Six beklemtoont in zijn voorrede dat hij evenzogoed wil beleren. Dat laat zich - als gezegd - met name ook in de koorpartijen vaststellen, waarin goed en kwaad uitgewerkt zijn als in beginsel duidelijk omschreven grootheden die ontegenzeggelijk ook voor Six geldigheid hebben. Bovendien valt uit Medea de eenduidige les te destilleren, dat iemand die zich al te zeer aan de hartstochten uitlevert, een heilloze weg wacht. Dat namelijk illustreert zowel het levenslot van Jason als dat van Medea, die veel ellende over zich afroepen door een teveel aan staatzucht dan wel liefde, respectievelijk door een wraakzucht die alle perken te buiten gaat. Het bijzondere nu is dat Six toont dat het lang niet altijd eenvoudig is uitsluitend op grond van moraalfilosofische criteria te komen tot een omvattend en verantwoord oordeel over het gedrag van mensen.

[pagina 33]
[p. 33]

Natuurlijk kunnen de moorden die Medea begaat alleen maar afgekeurd worden, maar om haar als individu recht te doen is het essentieel dat men zich vooral ook afvraagt, hóe het zover heeft kunnen komen dat ze drie mensen de dood injaagt. Afhankelijk van de wijze waarop men haar gevoelens van verlatenheid en de eigenlijke motivatie van haar wraak waardeert, zijn er in principe twee reacties mogelijk: men beziet haar ofwel in een overwegend negatief licht, of men probeert begrip op te brengen voor haar radeloosheid en geeft ruimte aan positieve gedachten, ongeacht daden die niet minder laakbaar dan schokkend zijn. Naar welke kant de weegschaal doorslaat, is een in hoge mate persoonlijke aangelegenheid. Iedere toeschouwer dient zijn eigen geweten te raadplegen en moet voor zichzelf uitmaken of hij Medea met louter antipathie tegemoet wenst te treden, of dat hij ook na de dood van Eriope nog meent tot op zekere hoogte met haar te mogen sympathiseren.

Heel anders is de situatie in de drama's van Six' collega-dichters, die een wereld presenteren waarin uitsluitend exempla van deugd en ondeugd figureren. Hier worden antipathie en sympathie op voorhand gedicteerd, eenvoudig omdat het boze en het goede in extreme termen gedefinieerd zijn. Men kan slechts gevoelens van antipathie koesteren jegens nietsontziende despoten en barbaarse booswichten, terwijl bijvoorbeeld geloofsmartelaren of onverschrokken helden die het kwaad in de wereld te vuur en te zwaard bestrijden, eigenlijk als vanzelf sympathie ten deel valt. Veel gecompliceerder ligt het bij dramatis personae die naar aristotelische maatstaven geconcipieerd zijn. Zij dagen de toeschouwers uit om steeds opnieuw in eigen persoon tot morele afwegingen te komen en op die manier sympathie en antipathie zelfstandig toe te kennen. Een karakter als Medea maakt daarbij duidelijk dat goed en kwaad niet automatisch parallel lopen met sympathie en antipathie. In feite stelt Six zijn toeschouwers voor de taak zélf een standpunt te bepalen, waarbij hij het waarschijnlijk belangrijker acht, dat zij de nuance zoeken dan dat zij conclusies forceren die alleen in uitersten gedacht zijn.

 

Recapituleert men het voorgaande dan moet nogmaals benadrukt worden dat Six met zijn Medea‘verinnerlijkt’ drama te bieden heeft. Afgezien van de als zodanig ten tonele gebrachte moord op Eriope is er geen sprake van uiterlijk spektakel of bloederig in scène gezette horrortaferelen. Daarvoor in de plaats staat de karakterontleding van de titelheldin centraal, die speciaal tegen de achtergrond van Aristoteles' denkbeelden over de tragische protagonist bezien moet worden. Medea verenigt positieve en negatieve eigenschappen in zich en het is aan de toeschouwers haar respectievelijke karakterdeugden en tekortkomingen zorgvuldig te wegen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken