Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een eerlijk zeemansgraf (1941)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een eerlijk zeemansgraf
Afbeelding van Een eerlijk zeemansgrafToon afbeelding van titelpagina van Een eerlijk zeemansgraf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (1.97 MB)

ebook (3.03 MB)

XML (0.05 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een eerlijk zeemansgraf

(1941)–J. Slauerhoff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

I

 
De zee hoe diep en hoe ver
 
Is zijn ontastbaar gebied
 
Alleen een schip en een ster
 
Peilen tesaam dit verschiet.
[pagina 7]
[p. 7]

De ontdekking der nieuwe Hebriden

I

 
In de eeuwge staag aanwakkrende orkaan,
 
Over de oneindige grauwe watervelden,
 
Voorbij het randgebied waar de oceaan
 
Voor de begrenzing naar de afgrond helde,
 
Vordert een oude tijdperken ontvloden zeiler.
 
De zee bekent nu eindelijk zijn kleur,
 
De golvenhorden strekken verder, steiler,
 
De eenzaamheid stelt hier niet meer teleur.
 
Geen andre schimmen scheren deze velden
 
Waar iedre golf instort, alsof een peiler
 
Van het heelal dit dondrend na zich sleept,
 
't Schip diep en lang bedelft dat in steeds ijler
 
Luchten opdoemt, naar 't einde voortgezweept.

II

 
Het Zuidlijk vasteland, uiterst verbrokkeld,
 
Tot klippen waar de zee eeuwsporen ingrift,
 
Op welker barre kust de Westenwinddrift
 
De wrakken van de wereld samensprokkelt,
 
Opent een straat die kronkelend verdwijnt
 
In grauwe regendamp, waar overeind
 
De randgebergten staan uit hooge kolken
 
Woest opgewrongen, borend in de wolken.
 
Hier is een wereld, elders weggezonken,
 
Weer opgewoeld, was eeuwenlang verdronken -
 
Uit de opperlagen van 't vergaan gesteente
 
Steken mammoeten hun verweerd gebeente.
[pagina 8]
[p. 8]
 
Ter weerszij hebben doodgewaande wouden
 
Hun almacht diepgeworteld, plompgestamd,
 
Ineengegroeid door alle tijd behouden,
 
Om poelendamp waar nimmer brand ontvlamt.
 
De kustgeboomten raken overhangend
 
Elkanders takken, lommer samenprangend.
 
Er onder waagt zich 't schip, wel diep bezwaard,
 
Maar nog prooi van lianen, doornbehaard,
 
Daartusschen glanzen vlakken van smaragd,
 
Breedgroene vensters in den wand der nacht.
 
Slagregen daalt, dofgrijs, nooit opgeschort,
 
Of 's werelds grootst verdriet hier tranen stort.
 
Dit oord is 't verst van het verloren Eden,
 
Voorgoed omfloerst tot lichtverloren vrede.
 
Daardoor verlokt, velen het schip ontspringen,
 
En kreten slakend wéér in 't oerwoud dringen.

III

 
Zij koersen op den nieuwen oceaan
 
Niet zonder hoop nu nooit meer land te vinden,
 
Alleen te zijn in 't luchtruim, door de winden
 
En golven slechts gemaand om voort te gaan -
 
‘En voortaan blijv' de schepping zonder vorm,
 
Dat steeds een onverzoenbre oordeelsstorm,
 
De kiem verdelge die de baaierd droeg,
 
En dat de ijdle hoop nu geen omhulling
 
Vinde in een schip, geen eiland tot vervulling,
 
Wind blijf onzichtbaar, zee woest, leeg en zuiver,
 
Wees beide niets meer dan een voorgehuiver,
 
Van 't grootst heelal dat eenmaal zich zal vormen,
 
Zijn zwakste bergen onze sterkste stormen
 
Laat ons doorleven daar wij moeten leven,
 
Leeg zijn van hoop, alleen 't bederf ontzweven
[pagina 9]
[p. 9]
 
En laat ons schip aankomen op den zoom
 
Der andre wereld en bij 't zien verbrijzlen,
 
En, kunnen wij niet sterven, op een droom
 
Scheepgaan en zweven door de eeuwge ijlte.

IV

 
Lang, lang geen licht en stof dan ster en zon,
 
Toen toch een rotspunt aan den horizon.
 
Daar is hun hevige hoop om zonder kust
 
Te blijven varen jammerlijk gestrand.
 
Anders een jubelkreet: verlossing, land!
 
Nu is de hoop op leegte weer vernietigd.
 
Daar rijst 't begin: een kale kraterklip,
 
Langzaam bevrucht door samendrijvend slib.
 
Straks komen zaden op een stroom aanspoelen
 
En schieten palmen op en groeit riet dicht
 
Om visschenbroed en volle vogelpoelen.
 
Dan komen kruipmonsters, eindlijk geslachten
 
Zoogdieren de aard weer met hun kroost bevrachten.

V

 
Van 't laatste land af was men eensgezind
 
Als zeilen, neigend naar een vaste wind.
 
Van 't eerste land woei weer als een besmetting
 
Verdeeldheid over, 't rammlen van de ketting
 
Haast vastgeroest, het anker dat dof valt
 
Brak als doodsreutling deze rust van water
 
Omheind met palmen, met bazalt omwald -
 
Als weerklank stiet de uitgedoofde krater
 
Een kleine rookwolk uit, die laag bleef hangen.
[pagina 10]
[p. 10]

VI

 
Het schip lag in de baai drie dagen lang en
 
Nooit zag men aan de kusten iets bewegen
 
Dan een tak in de windvlaag, en de regen
 
Die dun en staag als eenig levensteeken
 
Viel op het stille zwart van bosch en kreken.
 
Men zag van beken wel het verre vlieten
 
Maar nooit een prauw langs lage oevers schieten.
 
Was dit dan de eenige reine plek op aard
 
Door 't zaad vergeten, door den dood gespaard?
 
De tijd werd er een lange vroege morgen.
 
't Was dichtbegroeid maar hield toch niets verborgen.
 
Toen ging men landwaarts in, de meesten liepen
 
Verwezen wankelend, alsof zij sliepen
 
En met hun voeten tastten langs de aarde
 
Terwijl hun oogen in het loover staarden.
 
Geen dier sprong weg, geen wilde vogel vluchtte
 
Het scheen dat planten slechts zich hier bevruchtten.
 
Men hoopte op een ongerept gebied
 
Een rustplaats in het rustloos leeg verschiet.

VII

 
Een open plek: verkoolde hutten stonden
 
Als zwarte zerken in een halve ronde,
 
Waar lijken met gekloofde schedels lagen.
 
Er hing een geur van brandend vleesch en hout.
 
Het was alsof zij 't feestmaal voor zich zagen
 
En trokken weer terug door 't zwijgend woud
 
Door afschuw achtervolgd en in verwarring
 
Vonden zij zich op 't schip, één kuste 't dek,
 
Anderen hielden 't want vast in verstarring;
 
Dan haastten plotsling allen naar vertrek.
[pagina 11]
[p. 11]

VIII

 
De riffen die het verst naar buiten lagen
 
Waren het laatste landmerk dat zij zagen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken