| |
| |
| |
Weegschaal van het waare- en schijnvermaak.
Eerste samenspraak.
Gheweezen Hartsvriendin! mag ik u eindlijk groeten?
Hoe speet het mij reeds lang u nergens eens te ontmoeten,
Daarwe in dezelfde Stad verstrooid zyn wijd en zijd.
'k Herdenk nog menigmaal dien aangenaamen tijd,
Wanneer wij, 't saam' ter school, elkaêr zo teêr beminden,
En kon niet rusten, of ik moest u eindlijk vinden,
| |
| |
Hoe is het moogelijk dat men u nergens ziet!
't Schijnt of gij, altoos 't huis, de gantsche waereld vliedt.
Wees dubbeld! wellekom: wat vreugd! vinde ik u'weder,
Lucinde, mijn Vriendin! koom, zettenwe ons hier neder,
Wat heb ik wel verlangd, dat ik u hier of dáár
Eens mogt ontmoeten: want gij heugt, hoe 't zelfde jaar
Waaringe uit school kwaamt, ik u dikwils heb bezonden,
Doch, telkens te vergeefsch; 'k heb nimmer u gevonden.
Ik denk, mijn lieve! dat gij mijn gezelschap vliedt,
Om dat gij, zelden t' huis, de gantsche waereld ziet.
Wel nu, vergeef het mij, 't is reeds zo lang geleeden:
Verschil van leevenswijs was zeker hiervan reden,
Geene onverschilligheid; 'k ben meest altoos belet,
'k Zie gaarne menschen, en mijn tijd is naauw bezet.
Maar, wat beklaag ik u! ik zou niet gaarne ruilen,
Daar gij uw prilste jeugd alreeds verslijt met pruilen;
Een Vrouw is toch altoos niet bezig in haar werk.
| |
| |
En bij familie, of bij zulk een slag van lieden,
Die alles, wat vermaak en blijdschap heet, verbieden.
Het spijt mij, datge uw hart aan grilligheden geeft,
'k Hoor toch van elk, dat gij zeer afgetrokken leeft.
Maar eer ik verder ga, ai wil mij eens vertellen.
Of 't waar zij, datge uw hoofd met leezen ook blijft kwellen?
Blijft kwellen ?.... neen Vriendin, men heeft u valsch bericht.
Ik lees somtijds, 't is waar, 'k doe dit zoo wel uit pligt,
Ha ha: dan zultge ook ernstig leezen.
Foei! een sçavante Vrouw is een te zeldzaam wezen,
Dan dat zij wordt geduld bij liên van de bon ton.
't Is jammer, waartgij roomsch, ik groette u lang als Non.
| |
| |
Gaa voort maar kind: ik kan wel raillerie verdraagen.
Hoe koomtge zo bizar, terwijlge in vroeger dagen
Vraag 't onpartijdig slechts aan hun, met wien 'k verkeer.
Gij wilt te rasch beslissen:
Wie schielijk oordeel velt, kan ligtlijk zich vergissen.
Dit heb ik reeds gedaan, 'k beken het u terstond:
Gij ziet zo vergenoegd, zo vrolijk, zo gezond,
Als ik u treurig en vermagerd dacht te ontmoeten.
Wat kan toch 't sombre van uw leeven dus verzoeten?.....
Waar zeg, hoe vindtge mij?
| |
| |
Wel, ik ontveinze u niet,
Datge in mijn oog vermoeid en wat betrokken ziet.
'k Heb gister nacht gedanst, en deed reeds veel bezoeken….
Maar, wij zijn van den tekst; wij spraaken van de boeken.
'k Wil wel bekennen, dat ik zeer nieuwsgierig was,
Daar staat mijn boekenkas.
Is 't mij geöorlooft die naauwkeurig te beschouwen?
Théologie! - blijft deeze een studie voor de vrouwen?
Wij deeden immers lang met lof belijdenis,
Dit boek raakt mij ook niet: ik weet niet wat het is,
Het spreekt van Zedeleer, 'k zal 't maar ter zyde leggen.
Viel op mijn zedelijk gedrag ooit iets te zeggen? - −
Wat staat daar? Schouwtooneel, zie'k wel? ja, der Natuur.
Door de la Pluche - wel, wat wondere lectuur!
| |
| |
Een Reisbeschrijving - hoe moet dit uw geest verwarren!
Zeg eens, mijn lieve kind, studeert ge ook in de starren?
Neen, 'k hou mij in den kring,
Beperkt aan onze Sexe, ook in deeze oeffening.
'k Gaa dan gerust weêr voort - dit spreekt van een victorie −
Maar nu schreeuw ik het uit - de Vaderlandsche Historie!
Dat 's impaïabel - hoe koomt die een Vrouw te pas?
Wie weet, hoe menig Heer ze nooit geheel doorlas. −
't Zijn nette bandjes, en ze staan vrij wel in orden.
Dit 's poësie - 'k hoop niet dat gij Dichtres moogt worden.
Wel foei, zo veel neêrduitsch! wie of dit smaaken kan?
Maar 'k vind het rechte niet: daar staat geen één roman.
'k Zal u van stuk tot stuk niet bondig wederleggen,
Gij zijt nu te raillant; dit moet ik echter zeggen:
In 't eerste dat gij noemt, vinde ik alleen de bron
Van al, wat ooit ons heil te recht bevoordren kon.
En, waarom moet een Vrouw den waaren troostgrond derven;
| |
| |
Maar dierlijk leeven; en als 't reedloos' vee dan sterven?
Gij zijt hierin volleerd, maar 'k zeg u, tot mijn leed,
Dat ik hier daaglijksch zie, hoe weinig ik nog weet.
En, blijft de zedekunde op deezen grondslag bouwen,
Dan doetze mij mijn hart gelijk het is beschouwen;
'k Ben niet volmaakt, Vriendin, neen zeker, ik erken,
Hoe 'k hierin naar mijn zin noch niets gevorderd ben;
Ons uiterlijk gedrag mooge onberisplijk weezen,
De kracht van deeze leer moet zelfs het hart geneezen.
En, waarom mag ook de beschouwing der natuur,
Zo onuitputlijk schoon, niet in een ledig uur
Den geest vermaaken, daarze ons wondren kan ontvouwen?
Ja: daar een verre reis niet voeglijk is voor Vrouwen,
Daar kan een landkaart, met een boek, ook dit gebrek
Al weêr vergoeden: 'k reis zelfs in mijn stil vertrek.
Maar foei! lucinde, foei! hoe kuntge u dus vergissen?
Een Vrouw, geheellijk blind in 's Lands geschiedenissen!
Zijn al de wonderen, waardoor 't Gemeenebest,
Door meer dan menschenkracht, zo zichtbaar is gevest;
Zijn al de kloeke daên van zo veel dappre helden,
Die ook voor 't nageslacht hun dierbaar leeven stelden,
Onze aandacht niet eens waard? geen uur van onzen tijd?
'k Denk dit de erkentenis, ja de rede zelv' bestrijdt.
| |
| |
Gij overreedt mij schier.
En lachtge om mijn gedichten,
Hier vinde ik mijn vermaak, daar zij mij tevens stichten;
Hier word mijn hart verrukt, hier ga ik vaak ter feest,
Vooral, daar 't oogmerk is 't verbeetren van den geest.
'k Behoef mijn moedertaal mij immers niet te schaamen:
'k Eerbiedig dan te recht de onsterffelijke naamen
Van hoogvliet; voet; boddaert; en plaatze aan hunne zij
De schoone werken van een nieuwer Dichtrenrij.
Ja! wiltge uwe eigen Sexe in hunnen roem zien deelen,
Zie hier, hoe de lannoy het keurigst oor kan streelen.
Godvruchte winkelman schenkt troost aan mijn gemoed.
Van mercken maakt mij blij ook zelfs in tegenspoed:
Zo dra haar lierzang klinkt, doen haare heldre snaaren
Het afgefolterd hart door zagten troost bedaaren;
Zo dat gij daadlijk ziet hoe dat ik een roman
Of wulps toneelstuk met gemak ontbeeren kan.
| |
| |
't Valt juist niet in mijn smaak; maar, 'k zie mij toch bedroogen,
Gij schijnt mij niet pedant, maar wel wat opgetoogen
Met uw lectuur, voor my, zo 'k dit beproeven wou,
Ik vrees, elise, dat ik weinig vordren zou:
Ligt doenze u met meer nut den dierbren tijd besteeden.
't Is nu te Iaat om u verslag hiervan te doen:
Dit zij genoeg, Vriendin, ik leev' naar mijn fatzoen.
En zijt gij niet te veel verslaafd aan uwe boeken?
'k Zal 't u verhaalen, alsge mij eens koomt bezoeken.
Ik brak maar even uit, mijn tijd is reeds voorbij;
Vaarwel, daar is de koets: ik moet naar mijn partij.
|
|