| |
| |
| |
Tweede saamenspraak.
Hoe kunt gij hiervoor vreezen?
Neen: mijne elise zal mij altoos welkom weezen.
'k Heb reeds naar u verlangd: want sints ik bij u was,
Is mij het hoofd op hol door uwe boekenkas.
Ik weet niet, hoe gij 't maakt in zulk een zeldzaam leeven.
Maar, 'k zie niets als Autheurs thans voor mijne oogen zweeven:
Gij weet niet wat een mensch al in gedachten koomt;
'k Heb van Mijnheer la Pluche een halven nacht gedroomd:
'k Vind éénklaps mij gevoerd in lommerrijke streeken,
Bij groene velden, aan den kant van heldre beeken:
En ik, die, boven al, het buitenleeven haat,
Gij kunt eens denken, hoe mij dit ter nederslaat.
| |
| |
Gelukkig, dat de schrik, waar door ik toen ontwaakte,
Een einde aan deezen droom en mijn verwarring maakte.
Zo zijtge niet gezind…..,
Neen, ik heb mijn bekomst, maar 't kan ook niet geschiên.
Geene enkele oogenblikken
Zijn u dan ovrig! kunt gij hierïn niets verschikken?
Een dag is nog al lang, zo men dien wel verdeelt.
Wel hoor naar mijn bedrijf, indien 't u niet verveelt:
De klok slaat doorgaans tien, eer dat wy gaan ontbijten;
'k Ben dan nog vaakrig, en hoor zulks mij wel verwijten;
Maar denk, 't is wel eens twee, eer 's nachts de zoete slaap
Mijne oogenleden luikt: is 't wonder dat ik gaap?
| |
| |
'k Ga mij, na 't déjeuné, naar mijn vertrek begeeven:
'k Lees drie kapittels, want ik wil ook christlijk leeven;
Maar dan, genaakt de tijd, dat ik aan mijn toilet,
Voor 't minst een uur of twee ben op het drukst bezet:
Hier hangt het al van af, men slijt den halven morgen;
Met al den opschik te verandren, te bezorgen;
Men is daarbij al ligt een uur met kappen kwijt;
Doch wijl ik 't zelfs niet doe, verspil ik hier geen tijd.
'k Geef dien aan mijn lectuur: om bel esprit te weezen,
Stemt gij mij toe, dat ik geen nederduitsch moet leezen;
En vraagt gij, welk een stof mij 't meest behaagen kan?
's Is een toneelstuk of een vrolijke roman:
Hier vormt zich ons vernuft, hoe zeer ge 'er op moogt vitten,
Om 's avonds op 't salet niet als een beeld te zitten.
Gij glimlacht, 'k zie het wel.
Dat romanesq verstand zo oppervlakkig is
Als romanesque deugd: ze zijn niet ver te zoeken,
Wier smaak bedorven werd door 't leezen zulker boeken.
| |
| |
Wij zijn 't alweêr niet ééns!
'k Verwacht nu ook bericht,
Wanneer ge iets nuttigs werkt, of iets in huis verricht?
Wel foei! een Vrouw van rang in zulke laage zaaken!
Gij doedt mij lachen: 'k mag met knoopwerk mij vermaaken;
Of daar de nieuwste smaak niet ligt zes weeken duurt,
Naar 't pasgekocht modél der dames uit mijn buurt,
Mijn gaas verplooien, of mijn linten anders strikken;
'k Mag op mijn kapzel eens een vederbos verschikken:
Maar ik, aan 't naaien ! ik, in ander huisbedrijf!
Foei! dat is te ouderwetsch, te burgerlijk, te stijf:
Hierin is 't onderscheid van hooge of laage staaten;
Dan mogt mijn kamenier maar met haar vrijer praaten.
| |
| |
Ik schrijf aan een Vriendin;
Of, 'k speel een airtje, al naar het mij koomt in den zin.
En ga, nu opgeschikt, mij naar benêen begeeven,
Dus ruil ik de eenzaamheid dan voor 't gezellig leeven.
Wij krijgen veel bezoek: een kopje chocolaad
Is straks dan bij de hand, inmiddels wordt het laat;
Wij gaan visites doen, of wel een tourtje rijden.
Dus zeker kan de tijd gemaklijk u ontglijden,
En gij verdrijft dien wel.
'k Vergeet nog iets misschien:
Weet dat mijn Medicus mij driemaal 's weeks koomt zien:
Dit neemt ook tijd, 't is waar, hij kan mij niet geneezen;
Maar 't is de mode niet om zo gezond te weezen:
Wij zijn te delicaat, 't kan voor 't gemeen bestaan,
Maar dames van den smaak zijn doorgaans aangedaan
Door veel migraines: 'k moet aan mijn flacons dan ruiken,
Ik neem veel in en durf niet alle spijs gebruiken.
| |
| |
Hoort dit tot le bon ton, zo ben 'k uw dienares.
't Is ruim een jaar geleên dat ik een week of zes,
Door koorts onpaslijk was, 'k heb toen uw' Arts gekooren,
En sedert blijf ik zo gezond als ooit te vooren.
'k Eet Vaderlandsche spijs: de gulde maatigheid
Blijft hier mijn regel, meer dan juist het onderscheid.
'k Begeef mij vroeg ter rust: indienge dit beproefdet,
Wie weet, of gij den raad der Faculteit behoefdet,
De tijd van 't middagmaal genaakt:
't Slaat veeltijds hallef vier, eer men aan tafel raakt;
Wij eeten dikwils uit, of krijgen zelf weêr gasten;
Wat wil men doen Vriendin? 't heeft alles toch zijn lasten.
Gij weet, men tafelt lang; ik haak om op te staan
En naar het Schouwburg of mijn Assemblee te gaan:
't Gezelschap trekt mij dáár, 'k mag gaarne een kaartje speelen,
Maar, de Comedie kan op 't meest mijn zinnen streelen;
Somtijds een goed concert; dan volgt een klein soupé:
Hier zijnwe minder stijf dan op een groot diné.
| |
| |
'k Spreek nu van daaglijks werk, want zeker, tusschen beiden
Doet wel een danspartij ons niet voor 's morgens scheiden.
'k Zwijg nog van groote bals; zo dat gij hier uit ziet,
Hoe ik mijn tijd besteede en wat 'er overschiet.
Ik staa verrukt, Vriendin! dat is een heerlijk leeven:
Wat moet u dit vermaak en zielgenoegen geeven!
Wel,.. zielgenoegen….. zie ik spreek mijn hart rechtuit:
'k Verstaa dien klank, doch weet niet wat dit woordt beduidt
Maar ja, vermaak Vriendin! gij kunt u niet begrijpen
Hoe wij hier op 't verstand en alle zinnen slijpen,
Om steeds door nieuwigheên en veel verandering
Wel: dat vind ik zonderling.
Zo 't eens te recht voldoet, hoe kuntge u dus vermoeien?
Het wezentlijk vermaak kan wel in trappen groeien,
Maar 't blijft in zijnen aart altoos zichzelv' gelijk.
Mij dunkt, gij ziet hierin het tastelijkste blijk,
| |
| |
Datge om een windbel blijft uw geest en lichaam kwellen,
Daar de ongenoegzaamheid dit alles blijft verzellen.
Ja! zo gij 't eens beschouwt in zijnen rechten zin,
Zeg dan, mijn lieve kind, zijn daar geen doornen in?
En wordt gij wel betaald voor zulk een angstig zwoegen ?
Neen, waarlijk neen, Vriendin! 'k denk nog aan 't zielsgenoegen,
Waarvan gij melding maakt; dit woord trof mijn gehoor;
Maar leg 't mij nader uit: zeg, wat verstaatge 'er door?
Die zoete en kalme rust van 't vrij en blij gewisse,
'k Zie wel, ik dit nog misse.
'k Ben in gezelschap altoos vrolijk, welgemoed;
Maar, weet, dat de eenzaamheid dit van mij wijken doet:
Dan klopt het hart mij sterk, ik moet mij amuseeren,
Dus houd ik niet van met mij zelve te verkeeren.
| |
| |
Dat 's ongelukkig! maar, zeg mij, is 't ook geen schijn,
Datge in gezelschap zelfs altoos zoudt vrolijk zijn?
't Is of gij 't binnenst' van mijn hart had doorgekeeken;
Daar ik dit zo verberg, hoe is het u gebleeken?
Wel nu, het is zo in den grond,
Daar ik op 't laatste bal dit zelfs nog ondervond:
'k Had mijn vernuft gescherpt al sedert zo veel dagen,
Om, door gezocht sieraad, op 't meeste te behaagen;
lk had een garnituur ontbooden van Parijs,
Naar d'allereersten zwier en ook nog al van prijs;
Ik Dacht: een elk zou mij bewondren, en met reden;
Maar, nauwlijks was ik nog ter danszaal opgetreeden,
Daar koomt Arsinoë, juist als een trotsche pauw:
ô Die verraderes! zij was mij veel te gauw:
| |
| |
Zij had nog nieuwer smaak van kapsel en couleuren:
Zij zet zich nevens mij, en wat moest toen gebeuren?
Het oog van mij gewend viel straks op haar alleen,
Daar tevens met mijn glans al mijne vreugd verdween.
Maar 't geen nog erger was, de zedige Dorine
Zat aan mijne andre zij en maakte geene mine
Om fraai te willen zijn, daarze in 't eenvoudig wit
Was op het netst gekleed; zo dra zij nederzit,
Roept elk: dat staat charmant, 't kan mij op 't meest behaagen:
Dus was ik, tot mijn straf, gantsch uit het veld geslagen.
En dus is 't niet alleen met kleeding; neen, Vriendin!
Gij hebt het wel geraên, ja, daar zijn doornen in;
't Is al geen goud wat blinkt. Naauw is men wel te vreden,
Of daadlijk ziet men zich door jalousie bestreeden,
't Zij voorspoed of crediet het voorwerp hiervan zij,
En nog vermomt zij zich door looze vleierij:
Een stilgesmoorde nijd doet voor haar laagen vreezen.
Daar schijnt geen rechte grond van vriendschap dan te weezen.
| |
| |
Neen, die woont op 't gelaat, maar zelden in het hart,
Dat meest blijft in den strik der eigenbaat verward.
't Is slechts een klein getal, dat haar is toegeheiligd.
Voor achterklap althans is niemand schier beveiligd,
Terwijl haar fijnst vergif zich ongemerkt verspreidt:
Nog naauwlijks was Dorine in haare koets geleid
Door Cleon, of hij komt weêr lachend binnen treeden,
En schetst aan mijn partij van haar hoedanigheden
Geen gunstig tafereel: denk eens hoe mij dit trof,
Daar hij zo hemelsbreed straks uitweidde in haar' lof.
Ik dacht: hoe zeer ze mij met schoone woorden paaien,
Dit kan mijn lot ook zijn, als ik den rug zal draaien;
Eén schampre glimlach, één' verdenking stoort te vaak
Het zoet genoegen van het uitgezochtst vermaak;
En dan, wat moet men zich niet al in bogten wringen!
Daar gij dit zelf erkent, zal 'k voorts hier niet op dringen;
Maar is 't geoörloofd, dat ik u vrijmoedig zeg
Waarom 'k niet meede doe, en 't hart u openleg?
| |
| |
Voorzeker ja Vriendin, gij zult mij zelfs verpligten;
Schoon ik juist niet beloove in alles mij te rigten
Naar uw gevoelen; maar, daar ik de gulheid min,
Koom, deel 't mij meede, al waar' 't ook tegen mijnen zin.
Uwe eedle denkenswijs kan zeer mijne achting winnen;
Maar 'k zie 't is reeds wat laat om hier van te beginnen:
Ik houde u mooglijk op, uw tijd is te bezet.
Zo dra 'k u wederzie, begin met myn toilet.
|
|