| |
| |
| |
Derde saamenspraak.
Ik bleef nog meenigmaal ons laatst gesprek herdenken:
Vriendin, daar u 't vermaak geen waare rust kan schenken,
Is 't mooglijk, datge 'er u zo sterk aan overgeeft?
Wat wil ik doen, mijn waarde? al wie niet zeldzaam leeft,
Dient toch, met andre, naar de mode zich te voegen;
'k Beken rondborstig dat 'er innig zielsgenoegen,
Hoe zeer men daar naar zoek, niet in gevonden wordt;
Maar 't heeft dit voorrecht, dat het ons den tijd verkort.
Daarbij, 't kan al bestaan met goede Sentimenten;
En, 't zijn toch in den grond onnoozle amusementen.
Onnozel? zeker ja! verstaat gij 't in den zin
| |
| |
Van kinderachtig, dan stem ik hier met u in;
Maar, laaten kindren met hun poppegoed dan speelen,
Aan een volwassen mensch moet beuzlarij verveelen;
Doch, noemt gij 't in den zin dat hier geen kwaad in steekt,
Ik denk de rede zelve u hierin tegenspreekt:
Zij staat in sterken strijd met dit vermaak der zinnen.
Wij zouden, was 't gezegd, met mijn Toilet beginnen:
Hierin zie ik geen kwaad, en voel mij overreed
Dat ik, naar mijnen rang, mag deftig zijn gekleed.
Wel wie betwist u dit? 't blijve echter in de paalen:
Te groote kostbaarheid kan ook van 't spoor doen dwaalen;
Maar, 't geen wel 't allerminst, zelfs in den hoogsten kring,
Een braave Vrouw betaamt, is die verwisseling
Van dartle modes, daar geen perk aan schijnt gegeeven:
't Wordt als een studie, die een vierde van ons leeven
Vereischt, terwijl 't een schat van nutloos geld verspilt.
| |
| |
Ha ha, ik merk nu al waar of gy heenen wilt:
Ik moest als een bagyn mij voor uw oog vertoonen;
'k Verzoek, mijn lieve kind, wil mij hier van verschoonen:
Ik heb een afkeer van gemaakte needrigheid.
Ik ook, maar de ootmoed, die een' Christen onderscheidt,
Eischt dat wij ijdlen tooi en dwaaze pracht verfoeien,
In plaats van hier door geest en lichaam te vermoeien.
Geloof mij, mijn lucinde, een nederig gemoed
Kan zich niet streelen met het geen de trotschheid voedt:
En schoon onze opschik zij gericht naar smaak en orden,
Het hedendaagsch toilet mag wel gekortwiekt worden:
Elk overtollig stuk verlet een half quartier,
Terwijl het ons misvormt door al te weidschen zwier;
Gewoonte doet ons dit, of 't zo behoort, beschouwen;
Maar 't staat wanstaltig, zelfs ook aan de fraaiste Vrouwen.
De kapsels zijn althans een halve voet gedaald.
| |
| |
Maar nu zijnze in de breedte ook weder uitgehaald;
En datze niet voldoen, zal rasch bij de uitkomst blijken,
Terwijlze binnen kort voor nieuwer zullen wijken.
'k Stem toe, dat eene Actrice of lichtekooi dit draagt;
Maar, waarlijk myn lucinde, het past geen Christen maagd.
Zijn dit onverschilligheden?
Denk aan den kostbren tijd, dien gij hier moet besteeden:
Ik oordeel niet, mijn waarde, op eenen lossen grond;
Denk aan ons laatst gesprek, 'k heb 't uit uw eigen mond:
Die overdierbre tijd, door geld niet weêr te koopen,
Is toch met niets te doen al zagtjes u ontsloopen:
Ik weet, hoe tijdverzuim mij al te vaak bedroeft;
Daar bij, 't is kostbaar: 'k heb dit meer dan ééns beproefd,
Wanneer mij eenig feest gebood mij op te schikken:
'k Hou niet van schulden, maar 'k bleef voor de reekning schrikken.
| |
| |
't Is waar; maar weet, dat pracht te sterk mijn zinnen vleit.
'k Moet dan een pooging doen op uw goedhartigheid:
Ik weet gij zijt gegoed, dus, kunt gij 't wel betaalen;
Maar zo ge aan uw sieraad eens stelt wat enger paalen,
Wie weet, wat stil vermaak gij niet in 't kort geniet,
Door 't wel besteeden van het geen u overschiet:
Dan kunt ge een huisgezin, door armoe fel bestreeden,
Door koude schier verkleumd, voor 't oovrig geld nog kleeden;
De onnoozle kindren zien u lachend te gemoet,
Daar zij door uw verkwikt, verwarmd zijn en gevoed.
Verdenk mij niet, Vriendin, ik koom u niets verwijten;
Neen! schoon ge in deezen pligt u loffelijk blijft kwijten,
Dan kunt ge een uitslap doen tot mindring van de smart;
Verberg uw traanen niet, die tolken van uw hart:
Ik zal ze niet verbergen;
| |
| |
Maar wil mijn tederheid, dan ook nu niets meer vergen:
'k Raak in een zelfstrijd en zal mij hierop beraên.
Laat dat aandoenlijk hart de schaal doen overslaan;
Maar zeg mij, keurt ge ook af, dat ik eens uit ga rijden,
Wie zou dit ooit bestrijden;
Niets is gevoeglijker; maar, naar ik uit u merk,
Is dit, mijn lieve kind, al veel uw daaglijks werk.
Gij klaagt dat gij geen tijd schier hebt om iets te leezen;
Wel: daar gij 's avonds toch op uw salet moet weezen,
Dan kon het nu geschiên; geloof mij, hoe men 't plooit,
Wie nimmer eenzaam is, raakt al te zeer verstrooid.
Daarbij, zijn 't alleszins wel nuttige gesprekken,
Die in dat middag-uur uw' geest tot voedzel strekken?
Wat nieuws is toch de stof van 't daaglijks onderhoud:
En 't word dáár zelden juist in 't gunstigst licht beschouwd.
| |
| |
't Geen op zichzelv' dan goed, ja, prijselijk mag hieten,
Wordt door het misbruik kwaad.
't Geen gy niet straks bedilt? - Wel nu, ons Middagmaal
Met eenen Vriendenrij: misprijst ge een blij onthaal?
Dat zou stijfhoofdig zijn: wel ver ik dit zou wraaken,
Behoort het, mijn Vriendin, zelfs onder mijn vermaaken:
Een goed gezelschap, dat niet al te talrijk is,
Door denkenswijs en smaak verëend, kan aan den disch
Het zoet der Vriendschap en der Spijzen tevens proeven:
Dit zal geen hoofsch gerecht, geen prachtig feest behoeven;
't Min kostbaar, gul onthaal, eenvoudig toegericht,
Kan zekerlijk bestaan met rede en Christenpligt;
Maar 't dartel brasmaal, daar men Prinsen wil trotseeren,
Doet heilzaam voedzel in een schaadlijk gif verkeeren:
Gezondheid wordt verwoest door weelde en overdaad;
De geest door laf gerel en zaakelooze praat:
'k Heb 't zelfs wel eens beproefd.
| |
| |
'k Zal 't ook niet tegenspreeken;
Maar 't oogmerk is toch meest om vriendschap aantekweeken.
Dan wordt het niet bereikt; waar praalzucht klimt ten top,
Daar discht de trotschheid slechts de volle schotels op:
En, hoe zij zich vermomm' door woorden of door daaden,
Aan elks opmerkzaam oog zal zij zich straks verraaden:
Al, waar gij zo veel pracht in eenen maaltijd ziet,
Geloof mij, lieve kind, de vriendschap heerscht 'er niet.
Maar 'k moet ook lachen, als ik slechts in bloote klanken,
Voor de eer van 't bijzijn op het staatlijkst hoor bedanken,
Waar van men niets genoot, elkaër dikwerf mistrouwt
En aan de tafel slechts had in 't verschiet beschouwd.
'k Verlang op 't Kaartspel uw gedachten ook te hooren:
Ik ben wel overreed het u niet kan bekooren,
Terwijl gij zelfs niet speelt; maar staatge 't mij niet toe,
Daar ik 't om tijdverdrijf en ook zeer gaerne doe?
| |
| |
'k Spreek van 't hazardspel niet: wie kan dit schuldloos keuren?
'k Schuw dit, zo veel ik kan; en 'k meen, men mag 't betreuren,
Dat het bij onze Sexe ook thans al raakt in zwang;
Maar bij veel heeren, zelfs ook van den eersten rang,
Schijnt het nu daaglijks werk, daar 't zeker is te duchten,
Dat echtgenoote en kroost hierom te bitter zuchten:
Terwijl men meermaals zag, dat zelfs een rijk geslacht,
In ongelegenheid door speelzucht wierd gebracht;
Maar ik, ik speel alleen in mijne ledige uuren,
Gij zelfs moet weeten, wat gij, met een vrij gemoed,
Voor redelijk erkent; gerustlijk laat, of doet;
Maar weet: dat ik voor mij, ook zonder veel te twisten,
Dit reken als een laf en nutloos tijdverkwisten.
Noemt gij het nutloos, daar't kwaadspreekendheid verhoedt!
| |
| |
Ik haal mijn woord weêr in, zo het dit waarlijk doet:
Indien een speeler mij ooit duchtig kan bewijzen,
Dat hij niet achterklapt, ik zal het spel straks prijzen;
Maar, naar ik merken kon, zo was ook uw partij,
Naar 't geen gij zelf verhaalt, niet van dit euvel vrij:
Ik denk nog aan den heer, die schimpende in kwam treeden,
Zo dra zijn dame was maar even heengereeden.
'k Beken, gij hebt gelijk; maar zeg, wat zal men doen,
Zo men geen menschen schuuwt en leeft naar zijn fatzoen!
Waar over zal men toch elkander onderhouën,
In een gezelschap, 't saamgesteld uit mans en vrouwen?
Weert gij het kaartspel, haast verflaauwt ook het gesprek,
Indien 't wat langer duurt.
Door 't diep verval zo wel in zeden, als manieren;
Zo wij den eedlen geest meer poogden op te sieren
| |
| |
Door nutte kundigheên, dan was 'er stof genoeg
Voor 't aangenaamst gesprek; dan scheidde men te vroeg;
Eerlang week het trissèt, het doodgespeeld quadrille,
En 't zaakeloos herhaal van matador, spadille
Voor zulk vermaak, dat aan een reedlijk schepsel past;
Dat steeds door nieuwigheên verrukt, behaagt, verrast.
'k Denk, gij dit moeilijk aan de Dames zult beduiden:
Althans, bij 't grootste deel zal dit zeer zeldzaam luiden:
Wij zijn van jongs af áán, aan beuzelwerk gewend;
Vermaaken van dien aart zijn ons gantsch onbekend.
Ja, 'k vrees de minste mans hier ook toe zijn genegen:
Wat hun beroep ook zij, de tabberd, of de degen,
Zij mogen 's morgens, in hun werk, met lust en vlijt
Zich bezig houden; maar des middags koomt de tijd,
Waarin zij, vrij van zorg, ook in 't gezellig leven
Den geest ontspannen, naar vermaaken moogen streeven:
Verbeeld u nu een heer, die op uw gronden bouwt,
Ons van het recht, den krijg, of staatkunde onderhoudt,
't Zal ons doen gaapen, zo wij hierin moeten treeden.
| |
| |
Wel zijn 'er buiten die geene andre kundigheden,
Waar voor we ook vatbaar zijn?
Dan is 'er niet veel kans,
Daar men zich weerzijds blijft aan beuzlarij verslaaven,
Door onderling gesprek den geest meer te beschaaven.
Maar zeg mij, zo deez' vraag u niet te veel verstoort,
Is 't ook geen winzucht, waardoor u het spel bekoort?
Wel foei, Elise! foei! herroep die vraag toch spoedig;
Ik speel belangeloos, 'k durf zeggen edelmoedig;
't Is mij om 't even zelfs of ik verlies of win.
| |
| |
Dan zijt gij niet gesteld, gelijk als ik Vriendin!
Deeze onverschilligheid is naauwlijks ons te vergen:
Ja, daar wij 't voor ons zelv' al trachten te verbergen,
Zal 't oog ons rasch verraên: 'k heb eertijds ook gespeeld,
Maar, 'k weet wel wat ik koos; ik ben geen steenen beeld:
Ik mogt belangloos, ja! zeer edelmoedig schijnen,
Verloor ik de partij, 'k voelde al dien waan verdwijnen:
Een heimelijke trek tot winnen bleef mij bij:
Dus pleegde ik in het spel een fijne dieverij.
Een dieverij! dit 's sterk - en daar wij 't al doorwandlen,
Vermoede ik, gij de Bals niet zagter zult behandlen.
Ik onderzoek niet, in hoe verre een danspartij
Bij blijde plegtigheên misschien geöorloofd zij;
Maar dit is zeker, dat de hedendaagse danssen,
Hoe zeer men die met schijn van rede wil beglanssen,
| |
| |
Den geest verdartlen door een zinneloos vermaak:
Een woeste wulpsheid toch bederft den goeden smaak.
Wat denktge 'er zelf wel van?
Ik kan niet tegenspreeken,
Dat juist het danssen niet veel nuttigs áán kan kweeken;
Ja; maar tevens ongezond;
Denk, hoe gij u vermoeit tot in den morgenstond:
Dit kan toch ons gestel niet op den dunr verdraagen;
Mij dunkt, dat ik u laatst van zwakheid hoorde klaagen;
Wijt dit niet aan uw' Arts; neen, 't is uw schuld, Vriendin;
Voorzeker, elke lust heeft zijne lasten in.
't Is, of gij voorneemt mij in alles te weêrleggen −
Maar de Comedie toch, wat vindtge 'er op te zeggen?
| |
| |
Niets in de waereld, zo zij 't rechte doelwit mikt:
Indien gij mij een troep van eerlijk volk beschikt,
Dat door geen schijnvernis de deugd zoekt op te smukken,
Dat veel zich bezig houdt met Vaderlandsche stukken,
Dat steeds van hun tooneel den dartlen wellust weert,
Met dood noch eeden speelt, geen dwaaze goôn verëert,
En zucht tot wetenschap alöm poogt uittebreiden;
'k Ga zien de Camisards, en ook 't Ontzet van Leijden,
Met schuldeloos vermaak: ja, 'k zal 'er zeker gaan.
Dan zitge 'er luchtig kind, ze zal wel ledig staan:
Ik zal 'er op dien koop, voorzeker nimmer koomen;
'k Bedank u hartelijk om dáár te zitten droomen;
'k Verkies voor mij een stuk, doormengd met zoete vreugd;
Een geestige Opera, die oor en hart verheugt.
't Is immers jammer, dat het geen u zal bekooren,
Juist recht geschikt zij, om de waare vreugd te stooren:
| |
| |
Gelijk aan 't flikkren van een knappend doornenvuur,
Glimt dit een oogenblik; maar in het volgend uur
Zal hier van niets dan damp en wolken overblijven
't Zal alle helderheid uit uwen geest verdrijven.
Denkt gij dan, dat het geen mij in den schouwburg trekt,
Niets anders zij dan vreugd? ik word' hier opgewekt
Tot alles, wat men noemt de kunst om wel te leeven;
Ik blijf zo sterk naar 't nut als naar vermaaken streeven:
Hier is ons leerschool, daar de goede smaak in woont,
En in de Actrices zich in vollen glans vertoont;
Men zegge wat men wil, geen vrouw van onze natie
Heeft ooit dien lossen zwier, die houding, noch die gratie;
Hier krijgt men lessen, zelfs in 't buigen van de stem;
Haar toon, haar lonk, 't heeft al een ongemeene klem,
En juist is dit de reden,
Waaröm een Christen nooit den Schouwburg mag betreeden:
Hoe menig Jongman werd niet in dien strik verward,
Tot eigen zielbederf en zijner oudren smart?
| |
| |
En moet een braave vrouw dit leerschool ook niet schuuwen?
'k Hou mij verzekerd, dat gij straks 'er van zult gruuwen,
Indien gij 't recht bedenkt, gewis, dan walgtge 'er van:
'k Hoop, dat coquetterie u niet behaagen kan;
Vriendin, een eerbaar hart verfoeit haar dartel pronken;
Haar naargebootste deugd; haar houding, toon en lonken.
Maar, zo 'k u tegenwierp, dat uit een zedespel
Veel goeds te leeren zij? dit weet gij zelfs toch wel.
Dan doet nog ons tooneel dit spel in waarde daalen;
Laat deez' gelijkenis u hier eens bij bepaalen:
Zoge uit een beker drinkt, gevuld met artsenij
Tot even aan de helft, en voorts vergif daarbij,
Zal 't heilzaam vogt de kracht van 't schaadlijk doen verdwijnen?
ô Neen: gij sterft 'er áán, ten minste gaat gij kwijnen:
Zo zal 't vertoonen van het fraaiste zedestuk,
Hoe zeer 't uw hart ontroere, uw wezendlijk geluk
Niet recht bevoordren; 't zal veelëer uw smaak bederven,
Daar 't ingemengd fenijn den geest allengs doet sterven.
| |
| |
Maar laat ons nu de vrucht van de Comedie zien,
Ook in 't gedrag van hun, die 't sterkst haar hulde biên:
Men zegt: dat eens Cléant had le Joueur zien speelen,
En zwoer voortaan niet meer zijn's naastens geld te ontsteelen
Door 't schandlijk trente & un; maar nog, dienzelfden nacht,
Bewerkt dit spel zijn val en dien van zijn geslacht.
'k Dacht: le Dissipateur zou Prodigus geneezen;
Maar 't schijnt, dat hij meer geld verkwist dan ooit voor deezen.
Bewijst Superbus niet, wat trotschheid in hem woont,
Juist daar le Glorieux wordt aan zijn oog vertoond?
Wat indruk kon Zaïre op zeker heer niet maaken!
Hij zweert, daar men 't vertoont, den wellust te verzaaken.
Ja! raakt dermaate door het schoon der deugd bekoord,
Dat hij, nog 's andrendaags….. gaat met Zaïre voort.
Neen zeker, mijn Lucinde, ik heb niet kunnen merken,
Dat ooit de Schouwburg veel verbeetring kon bewerken;
'k Bezocht hem eertijds ook, 't geen ik met schaamte erken;
Doch weet, dat ik 'er nooit te recht verbeterd ben:
Hoe fraai ik ook de deugd mij zag voor oogen schildren,
Al 't geen daar bijkwam kon te sterk mijn geest verwildren;
Ligtzinnige ijdelheid, die ik te vaak herdacht,
Behield haar heerschappij tot in den stillen nacht;
Ik wierd onvatbaar voor de wezentlijkste pligten;
| |
| |
En 't kon in ziekte of ramp nooit mijn verdriet verligten.
Dit alles stem ik toe; doch blijf nog zeer gesteld
Op ons toneel, dus houdt het nog bij mij het veld.
'k Vergat nog iets Vriendin, ai, wil ook eens bedenken,
Wat troost u 's waerelds vreugd zal op uw sterfbed schenken.
Vaarwel; 't is weder laat; ik koom nog eens weêrom.
Hoe eer, hoe liever, gij zijt altoos wellekom.
|
|