| |
| |
| |
Zesde saamenspraak.
Hoe dus, Vriendin! hoe dus zo diep ter neêrgeboogen!
Van waar die bange zucht, die traanen in uwe oogen?
Reeds deelt mijn teder hart in uwe angstvalligheên.....
Maar is 't ook een geheim?
'k Verlangde naar uw' komst en zal u niets verbergen.
Ja! 'k moet op nieuw een proef van uwe Vriendschap vergen:
Ach! dat die vriendschap mij getrouw de waarheid zegg',
Terwijl ik 't gantsche hart weêr voor haar openleg.
Hoor dan wat mij beroert: 'k hield niets voor u verholen:
Gij weet mijn levenstrein; gij weet, hoe ik bleef doolen
Op 's Waerelds kronkelpaên: 'k vond hierin al mijn lust
Met een volkomen hart; en, wierd ik eens ontrust,
| |
| |
'k Verdoofde dit zeer ligt in 't grootsch gewoel der Waereld,
Daar zij zich voordeed zo aanloklijk als bepaereld;
Daar elk mij toeriep, hoe mijn blijde en frissche jeugd
Te recht geschikt was tot genot van zoete vreugd.
't Zou zeker dwaasheid zijn zo veel vermaak te derven,
Dus sprak ik bij mijzelv', 'k zal immers nog niet sterven.
Maar ach! elise, nu, nu klopt mij 't angstig hart:
Hoe ben ik van rondsom verlegen en benard,
Daar uit de rede zelv' mij duidlijk is gebleeken,
Dat ik den aart dier vreugd nooit had te recht doorkeeken:
Ja, ze is vol doornen: 'k vind in haare heerschappij
Geen waare vrijheid, maar de zwaarste slavernij,
Gij overreedet mij: ik mogt niet langer strijden;
En echter... mijne elise, ik moet het u belijden,
Ik had geen moeds genoeg om haar te wederstaan:
'k Ben sedert ons geschil den zelfden weg gegaan.
Maar, welk een onderscheid! 't geen eertijds mij vermaakte,
Wanneer ik zorgeloos in waereldliefde blaakte,
't Geen ik heb naargejaagd als 't allerzoetste zoet,
Dat zelfde pleege ik nu met een bezwaard gemoed.
En, 't geen mij 't sterkst benaauwt, is 't aaklig overdenken,
Wat troost de Waereld mij zal op mijn sterfbed schenken:
'k Zie, hoe de wreede dood somtijds ook jonge liên
| |
| |
Te ontijdig afmaait: hoe zal ik haar zeis ontvliên?
Wat vreugde ik dan beproeve, ondanks mijn ijvrig poogen,
Dat bange stervensuur zweeft mij gestaêg voor oogen,
En ach! Vriendin, 'k heb aan mijn Schepper niet gedacht;
'k Heb nooit zijn lof vermeld; nooit zijn geboôn betracht:
Dit, dit beschaamt mij, daar geen blijdschap meer kan baaten;
Doch, 'k heb geen moeds genoeg om alles te verlaaten.
Waarom niet, mijn Vriendin?
'k Vrees 's Waerelds hoon en spot.
Vrees liever 't zuiver oog van een alweetend God.
Die God is eindloos goed, maar ongekreukt rechtvaardig:
Hij eischt uw gantsche hart, Hij is het overwaardig;
Gij derft de waare rust, zo lang gij 't Hem ontsteelt,
Of, tusschen zijnen dienst en 's Waerelds dienst verdeelt;
Hier is geen middelweg, mijn Waarde! gij moet kiezen;
Al wie twee Heeren dient, zal beider gunst verliezen,
| |
| |
Daar hij den eenen noch den anderen voldoet:
Geen dubbelhartigheid voegt aan een braaf gemoed.
'k Schrik ook voor veinzerij.
Wel vraag dan uw geweeten,
Lang had ik dien pligt vergeeten,
Ja! zelfs die stem gesmoord, daar ik mijzelv' bedroog;
Maar ach; dit komt mij thans zo leevend onder 't oog:
Hoe klopt mij 't bange hart!
Hier kuntge u niet bedriegen,
Het eêl geweeten is te rein om ooit te liegen:
Volg deeze klopping op, ô wil ze niet weêrstaan:
Verhard u niet, door weêr denzelfden weg te gaan.
Dat deeze heldre lamp ons gantsch geschil beslisse.
| |
| |
Wat pijnbank, mijne Elise, is een ontrust gewisse;
Vriendin, waar vind ik 't eind van mijne angstvalligheên?
Waar vinde ik waare rust?
Kiest gij zijn lieflijk juk, dan zijt gij blij en veilig
Maar, Jesus is zo heilig,
En ik zo snôod: ik heb zo lang zijn' dienst versmaad;
Den nek Hem toegekeerd: 't is mooglijk nu te laat.
Nooit wierd 'er eenig mensch door Jesus afgeweezen,
't Geen raadloos tot Hem kwam. Gij hebt Gods woord doorleezen,
Al was 't uit enkle sleur; u is dat dierbaar woord
Gepredikt in Gods huis, dààr hebt gij 't vaak gehoord:
Hoe sterk ook door den band der driften vast gekluisterd,
| |
| |
Herdenk eens: hebtge nooit een oogenblik geluisterd?
Al hadtge uw' aandacht zelfs moetwillig afgewend
Bleef niet een enkel woord 't geheugen ingeprent?
ô Ja, mijn waarde Elise! ondanks mijn tegenstreeven,
Is mij van 't geen ik hoorde al vrij wat bijgebleeven;
'k Voel 't op dit oogenblik: mij dunkt, ik hoor de stem
Van onze Leeraars, daar zij vaak met zo veel klem
En kracht van reden ons Gods heilig woord ontvouwen,
En al hun voorstel op de hechtste gronden bouwen.
't Is waar: 't gleed op dien tijd mijne aandacht wel voorbij;
Althans, ik schatte dit van geen belang voor mij;
Doch, 't koomt mij sterk op't hart, nu 'k uit mijn droom ontwaake.
Ai! bid, dat u Gods Geest dit zefs indachtig maake.
Doorzoeken wij dan veel die reine hemelleer,
Waarin God alles wordt, waar Christus krijgt al de eer.
Hoe lieflijk klinkt de stem van Jesus heilgezanten,
Daar zij de kruisbanier huns grooten Konings planten!
Hier ziet zich 't schuldigst hart geen heul os heil ontdaan;
| |
| |
Hier hoeft de snoodste zelfs nooit troostloos heen te gaan,
Indien hij slechts gevoelt de grootheid zijner nooden.
Hier wordt het hoogste goed zo ruim ons aangebooden,
En dat geheel om niet: ja! 't moeten zondaars zijn,
Geen waanrechtvaerdigen, verblind door valschen schijn.
ô Onwaardeerbre leer! hoe 't ongeloof moog' woelen,
't Is juist voor zulken, die zich waarlijk krank gevoelen:
Hun heilbegeerig hart verkrijgt hier 't volle recht
Tot al, wat in Gods woord zijn volk is toegezegd,
't Is door dit heilgeheim, hoe 't ook de hel verbittert,
Dat Jesus eerkroon in den volsten luister schittert:
Het echte Heilgeloof zet Hem die eerkroon op,
Daar 't eigen roem verzaakt, zijn' roem verheft in top.
'k Beken het: ja die weg is mij ook aangeweezen;
Maar 't Heilgeloof!.... Vriendin, hoe zou ik hier niet vreezen?
Ik leerde reeds bij 't doen van mijn belijdenis,
Dat dit geloof geen vrucht van onzen akker is;
Dat God van eeuwigheid zich had een kerk verkooren;
Dat wie Gods rijk zal zien, moet worden weêrgebooren;
Dat ik door erfschuld en door daadelijk misdrijf
| |
| |
Voor God verdoemlijk ben, en dus verschuldigd blijf
Om door den Borg, of door mijzelven te betaalen;
Maar, dat een nieuw begin moet in mijn boezem daalen,
Zo 'k ooit door 't heilgeloof berust in deezen Borg:
't Geloof blijft toch een gaaf - Wat baat dan al mijn zorg?
Wat troost, mijn waarde, kan mij zulk een stelsel geeven?
Al kwam ik daadlijk tot verbeetring van mijn leeven,
Al vond ik mij op 't sterkst tot mijnen pligt gewekt,
't Is vruchtloos, zo God zelfs mij niet krachtdaadig trekt.
ô Ja! hier moet de waan van eigenwijsheid sterven;
Hier moet Gods vrije gunst alleen den roem verwerven.
ô Zoete en zaalge dwang! ô lieffelijk geweld,
't Geen ons uit slaafschen dienst in waare vrijheid stelt!
't Geen ons naar 't voorschrift van de rede zelv' doet handlen:
Ja 't enge deugdenpad vrijwillig doet bewandlen.
Ik onderwerp mij aan die zagte heerschappij;
'k Begeer geen' andren weg: mijn wil is waarlijk vrij.
En wie, wie is de Mensch, die hier met God durft twisten?
Vraag slechts 't oprecht gemoed van elken waaren Christen,
Die deeze leer belijdt en hartelijk gelooft,
| |
| |
Of't ooit van waaren troost wierd door die leer beroofd?
Zij moog' hem nader bij zijn eigen hart bepaalen,
Maar doet door wanhoop nooit van 't rechte heilspoor dwaalen.
Daar 't ernst is, mijn Lucinde, en niet slechts enkle schijn,
Dáar zal de wensch geen wensch van eenen luiaard zijn.
Ons tijdelijk belang kan hier ten voorschrift strekken:
Schoon niemand éên minuut zijn leevensdraad kan rekken,
Wat reedlijk mensen, 't geen hier slechts lijdlijk op betrouwt,
En 't niet door spijs en drank zorgvuldig onderhoudt?
Wanneerge u krank gevoelt, zultge uwen nood niet klaagen
Aan een verstandig Arts, hem straks om raad gaan vraagen?
Hoe zeer 't u zij bewust, dat, schoon gij hier meê draalt,
In Gods alwijs bestek uw sterfuur blijft bepaald.
Nooit ging 'er iemand dan door eigen schuld verlooren:
Ja! heeft God zelfs niet met een duuren eed gezwooren,
Dat Hij des zondaars dood in waarheid niet begeert?
ô Neen! gij doet Gods wil, zooge u oprecht bekeert.
Wie hiertoe magtloos is, dien wil God krachten schenken.
'k Verdenk Gods trouw niet, maar ik blijf mijzelv' verdenken.
Wien baatte ooit het besef zelfs van den rijksten schat,
| |
| |
Indien hij voor zichzelv' daaráán geen aandeel had?
'k Blijf voor mijn eigen hart en voor verleiding schroomen.
Wat moet ik doen, mijn Waarde, om tot dien troost te koomen?
Och! geef mij trouwen raad, daar 't hart mij jaagt en zwoegt,
Mijn dierbre Hartvriendin! 'k ben hiertoe niet bevoegd,
Wij kunnen in 't gemeen elkaêr wel onderrichten,
En door een nut gesprek naar ons vermogen stichten:
Wanneer zich 't leergraag hart verlustigt in Gods lof,
Geeft ons 't gepredikt woord hiertoe de schoonste stof.
Maar - vraagt gij nader raad, hier durve ik niet bepaalen,
Uit vrees ter rechte, of zelfs ter slinkezij te dwaalen;
Doch, ben ik onbekwaam tot zulk een teder werk,
Wend u dan liever tot de Herders onzer Kerk;
Tot zulken, die getrouw het pad der deugd bewandlen,
En doorërvaaren zijn in zielen te behandlen.
Kies zulk een' Leeraar, die voor zuivre waarheid strijdt,
En rustig uitkoomt voor de leer, die hij belijdt;
Die niets verbloemt noch plooit, geen leerstuk zal verheelen;
Die zich nooit toelegt om 't verdorven hart te streelen;
Wien 't aan rondborstigheid noch oordeelkunde ontbreekt;
Die, steeds zichzelv' gelijk, niets in 't verborgen spreekt,
| |
| |
Dan 't geen hij staaven durft op d'achtbren stoel der waarheid,
Die 't aanbod van genaê u voorstelt in zijn klaarheid,
Doch 't echt van 't waangeloof verstandig onderscheidt,
En dus nooit iemand op verkeerde paden leidt;
Die, wars van dweeperij en ijdele menschenvonden,
Gemoedsbestuuring bouwt op zuivre bijbelgronden,
En wiens beproefde trouw, op Goddelijk gezag,
U zal vertroosten dáár, waar hij u troosten mag.
Straks volge ik uwen raad: ô ja, mijn hart blijft hijgen
Naar rechtgetrouw bestuur, des zal ik niets verzwijgen.
'k Begrijp, al bleef ik voor al 's waerelds vleitaal doof.
Daar is eene andre klip: gij waagt van 't waangeloof.
Dank God, mijn Waarde, datge in uw bekommeringen,
Waarin ik hartlijk deel, geen troost u op wilt dringen;
Niets durft besluiten dan na ernstig overleg:
Ja, 't veilig hemelpad blijft toch een naauwe weg;
En 't ingebeeld Geloof wou gaern' dien weg verwijden.
Ach! 't is op deeze klip, dat veelen schipbreuk lijden,
| |
| |
Wanneer 't ontwaakt gemoed, door vrees voor straf ontrust,
Zich al te roekloos met Gods heilbeloften sust.
Ja, 'k ducht, dat zulken, zo zij slechts niet willen liegen
Voor hunnen evenmensen, hier vaak zichzelv' bedriegen:
Zij zien bespieglend' op het hart, door schuld bevlekt,
Maar, straks wordt elke feil met Jesus bloed bedekt:
Wie mag hier twijflen? ja wie zou hen toch berooven
Van hunne zekerheid? zij moeten slechts gelooven:
Daar 't wuft gemoed, 't geen zich in deezen waan verliest,
Den Heiland wel ten Borg maar niet ten Voorbeeld kiest.
En, daar zij dan 't verderf der waereld zijn ontvlooden,
Staanze in het vast begrip, dat zij hun lusten dooden,
Terwijl het eigen-ik blijft in zijn vol gebied:
Voorzeker onze Heer kent zulke Christnen niet.
Hun zelsverloochning zal zich juist zo ver bepaalen,
Als 't met hun driften strookt; en daar men hen ziet faalen,
Daar klagenze in 't gemeen ook over eigenschuld;
Terwijl het trotsche hart met wrevel blijft vervuld,
Hoe hoog godsdienstig, ja! hoe needrig zij ook schijnen,
Beschouw hen van rondsom, gij ziet dien waan verdwijnen:
Beschouw hen op de proef, en 't blijkt maar al te rasch,
Hoe hun heerschzuchtig hart nooit recht vernederd was.
Ja! hoe bevallig zij van Godsdienst praaten, schrijven,
| |
| |
't Blijkt, hoe zij in den grond hun eigen Afgod blijven:
Godsdienst strekt enkel ter voldoening van hunn' lust,
Terwijl het zelfbedrog hen vleit door valsche rust.
Ontroerend denkbeeld! dus zijn hart in slaap te wiegen
En met den evenmensen zichzelven te bedriegen!
Ontroerend denkbeeld! grenst de waarheid dus aan schijn,
Wie kan 'er voor zichzelv' dan ooit verzekerd zijn?
ô Neen, mijn waarde, neen, wanneerge in al zijn klaarheid
Het heilgeloof beschouwt, dan grenst geen schijn aan waarheid:
't Verschil blijft hemelsbreed, daar ons Gods woord verklaart,
Dat dit bestaat, niet slechts in duuring, maar in aart.
Ja! zo wij in den grond van 't listig harte delven,
Wij zoeken rust in God, of troosten slechts ons zelven:
Wie nu, die reedlijk denkt, merkt hier geen onderscheid?
En, wordenwe eens ontrust, wel nu, wat zwarigheid?
Fijn goud heeft nimmer voor den scherpsten toets te schroomen:
't Zal met denzelfden glans voor 't oog te voorschijn koomen.
Het needrig mirthje ducht geen zuiverenden storm,
| |
| |
Neen, 't wortelt dies te meer; 't behoudt zijn eigen vorm,
Terwijl het niets verliest dan zijn verdorde bladen:
De naauwste ontdekking zal den Christen nimmer schaden.
Dus is dan zijn Geloof van eenen andren aart.
Dit gaat met schuldbesef en diep berouw gepaard;
Dit neemt den Heiland áán in al zijn waardigheden;
Dit doet de ontdekte ziel betrouwend tot Hem treeden:
Gods heilbeloften zijn hier steeds haar vasten grond,
Want 't zijn beloften van 't onwrikbaar zoutverbond:
Wie zich daarin begeeft, wil nooit iets uitbedingen;
God breekt zijn bondtrouw nooit - In zijn bekommeringen,
Hoe 't woelend ongeloof den Christen slingren mag,
Blijft steeds een stille hoop: hij wacht op blijder dag.
Gelukkig hij, die hier met meer of mindre klaarheid
Besluiten durft: ô ja, nu is mijn werk in waarheid!
| |
| |
Van dit gegrond besluit zij ook Gods Geest al de eer!
Neen: onze Godsdienst is geen troostelooze leer:
Die leert werkheiligheid en blinde dweepzucht wraaken,
En doet ons eedler troost naar 't euangeli smaaken.
Hoe reedlijk werkt die Geest, daar Gods onfeilbaar woord
Aan 't hart geheiligd wordt en tweemaal wordt gehoord!
ô Ja, een 's Christens hoop steunt op onwrikbre gronden:
Wie maalt de zoetheid dier verrukkelijke stonden,
Waarin 't heilzoekend hart, 't geen naar verkwikking hijgt,
't Onfeilbaar zegel van het Godlijk kindschap krijgt:
En in deez' woestenij, wat ramp het ook moog' drukken,
Reeds mag een druiftros uit het hemelsch Canân plukken!
Geniet een Christen steeds dit dierbaar onderpand?
De Lichtkolom, Vriendin, had ook haar donkren kant.
Een Christen moet op nieuw gestaêg tot Jesus vlugten:
Hij blijft voor waereld, hel, meest voor zichzelven duchten:
| |
| |
Want, geeft hij immer toe aan hun verëende magt,
Dan bukt hij moedloos neêr: in hem is toch geen kracht.
Ja! mag hij al zijn hoop op Goëls bondtrouw bouwen,
Hij wandelt door geloof en nog niet door aanschouwen;
Dit wordt in kracht bewaard voor 't Hemelsch Vaderland.
Maar, zo hij door 't Geloof den Borg is ingeplant,
Wat zal hem op den duur hier 't best van vergewissen,
Ook als hij 't zoet gevoel van deezen troost moet missen?
Men kent een' boom best aan zijn vrucht, niet aan zijn blaên;
Het licht aan zijnen glans; den Christen aan zijn daên.
Wil hij 't bestendig zoet der echte blijdschap smaaken,
Hij zoekt zijn roeping en verkiezing vast te maaken.
Wiens hart vernieuwd is, mijn Vriendin, het blijkt al rasch,
Hij wordt een ander mensch, dan hij te vooren was:
De zelfbedoeling zal voor 't rein geweeten zwigten
Zo wel in huisselijke als burgerlijke pligten;
Verfoeilijke eigenbaat wordt 's Christens hart ontzeid,
Daar hij zijn paden richt naar stipte billijkheid.
Zou 't echte Heilgeloof geen troost en blijdschap baaren?
| |
| |
't Brengt eedle vruchten voort en niet slechts loof en blaêren.
ô Schoone Godsdienst! daar men eigenwaan verfoeit,
En uit ootmoedigheid in zuivre deugden groeit.
ô Schoone Godsdienst! bron van zo veel heil en vrede,
In u brengt elke pligt straks haar belooning meede.
Hier wordt de deugd niet slechts geroemd, maar ook betracht:
Gods Koningrijk ligt niet in woorden, maar in kracht.
Mij is wel eens verhaald, ai wil mij dit verklaaren,
Dat vroomen door de bank slechts menschenhaaters waaren;
Dat hunne deugd bestond in laage fijmlarij;
'k Zie nu, hoe ongegrond dit dwaas vooröordeel zij.
Ja! 'k had mij zelfs verbeeld, dat een neêrslagtig wezen
't Standvastig kenmerk was van allen, die God vreezen:
't Heeft mij vaak afgeschrikt, daar ik de blijdschap min.
Zo spreekt de waereld, mijn beminlijke Vriendin!
't Is waar, een Christen zal wel over zonden treuren;
Maar, daar hij door 't Geloof het hoofd weêr op mag beuren,
Daar moet hij zorgen, dat door geen naargeestigheid
| |
| |
Een schadelijk gerucht worde op Gods dienst verspreid.
Verlangt hij, dat Gods naam word meer en meer gepreezen,
Dan moet hij nimmer stuursch, noch menschenhaatend weezen:
De waare Godsdienst leert ons waarlijk needrig zijn;
Van stugge trotschheid haat zij zelfs den minsten schijn;
Maar wraakt een laagheid, die tot lafheid ons doet neigen:
Die schandlijke ondeugd is geen Christenzielen eigen,
Maar needrigheid, die best in daên zich openbaart
En met zagtmoedigheid op 't lieflijkst is gepaard.
Is deeze schoone deugd uit de echte bron gesprooten,
Dan is 't afgodisch Ik reeds van den troon gestooten:
Dan wordt die plaats bekleed door heusche inschiklijkheid,
Die over elke daad den schoonsten luister spreidt.
Zou 't echte Heilgeloof geen troost en blijdschap baaren,
Daar 't straks den fellen storm der driften doet bedaaren;
Daar 't in des Christens ziel allengs de hoogten slegt,
Daar wellust wordt aan 't oog, de nijd aan 't hart ontzegd?
Hij voedt geen argwaan, neen, hij zal zijn geest niet kwellen,
Door aan de donkre zij zich alles voortestellen:
Terwijl zijn braaf gemoed de oprechtheid steeds bedoelt,
En dus van andren denkt, naar 't geen 't in zich gevoelt.
Wordt ooit van hem gevergd, dat hij zijn rein geweeten
Om menschengunst bevlekk', zijn pligten zou vergeeten,
| |
| |
Dan staat hij moedig pal, daar God hem onderwees;
Dan zegt hij: 'k vrees dien God, en ken geene andre vrees.
Hij weet cordaatheid aan een zagt beleid te paaren:
Nooit mag hij eigendrift voor heilig vuur verklaaren.
Standvastigheid bezielt des Christens eerlijk hart,
Schoon hij die nimmer met stijfhoofdigheid verwart.
Werd hij te onrecht verdacht, stoort dit zijn zielsgerustheid,
Hij smaakt het zoet gevoel der eedle zelfbewustheid:
'k Zie, hoe zich de onschuld op 't ontfronst gelaat ontdekt,
Zelfs, daar zijn goede naam door laster wordt bevlekt.
Beschouw den Christen, daar hij wordt op 't sterkst beledigd,
Schoon hij met fieren moed gerust zichzelv' verdedigt,
Hij voedt geen bittren wrok: hier geeft hij blijken van,
Daar hij niet slechts vergeeft, maar ook vergeeten kan.
Is Jesus leer in kracht aan zijn gemoed gebleeken,
Dan kan hij 's Hemels gunst voor zijnen vijand smeeken:
Ja! daar hij goed vergeldt voor schimp en bittren haat,
Daar vindt hij 't echte merk van zijn' genadestaat.
Zou 't echte Heilgeloof geen reine vreugd doen smaaken,
Daar 't in menschlievendheid des Christens hart doet blaaken?
Menschlievendheid! die deelt in 's naastens ongeval,
En, daar zij iets vermag, hem daadlijk helpen zal.
Weldaadigheid! gij dingt naar lof noch lauwerkroonen,
| |
| |
Gij wijst die van de hand, gij blijft u zelv' beloonen.
Maar waar, waar vinde ik 't eind dier wezendlijke vreugd,
Onscheidbaar vast verknocht aan godvrucht en aan deugd?
Waar vinde ik paal of perk aan 's Christens zedepligten?
Hierin zal hem Gods wet op 't duidlijkst onderrichten,
ô Welk een ruime kring! hoe eindloos uitgebreid
Is Gods gebod! maar ook, hoe vol van zaligheid!
Maar, ach, mijn waarde! wie kan dit naar eisch betrachten,
En dus uit deeze bron gegronde blijdschap wachten?
Wie, die den eisch beziet der reine zedewet,
Kan hier zichzelv' voldoen? wie leeft zo naauwgezet?
Wie hier zichzelv' voldeed, had Jesus niet van nooden;
Neen! schoon de Christen treedt op 't pad van Gods geboden,
Hij bouwt op hechter grond, en gruuwt van deezen waan,
Dat zijn gebrekkig werk den toets ooit door zou staan.
Maar kent hij zijn gebrek, mag hij 't oprecht gelooven,
Dan smeekt hij licht en hulp en raad en kracht van boven.
De oprechtheid van 't gemoed beslist hier 't gantsch geschil:
| |
| |
Een Christen vindt toch, dat hij daaglijks voordren wil.
Hij zoekt in al zijn doen, wat hem gelukke of misse,
De stille vrijspraak van een goed en blij gewisse.
Hij bidt, dat eens zijn licht op 't allerhelderst schijn':
Wie God vreest, wil vooral geen halve Christen zijn.
Zoekt hij dan 't kenmerk van oprechtheid weg te draagen,
Dan moet hij rusteloos naar meer volmaaktheid jaagen;
Hij richt zijn gangen naar het voorbeeld van Gods Zoon,
En dingt volstandig naar de schoonste gloriekroon.
Voortreflijk Christendom! wiens hart zoudt gij niet streelen?
ô, Mogt ik eens in 't heil van 's Heeren kindren deelen!
'k Zeg 's Waerelds vreugd vaarwel; maar, ach! dat nu mijn tijd,
Mijn jeugd, mijn kracht geheel ware aan Gods dienst gewijd!
Is 't u in ernst te doen om tot dit heil te koomen?
Blijft gij het zelfbedrog en zijne listen schroomen,
Terwijl gij 's Waerelds dienst en schijnvermaak verlaat;
Zoek voorts naar wijs bestuur; ja, leef met Goël raad:
Breng dáár uw werk ter toets en al uw zwaarigheden.
| |
| |
Zo zultge eens 't pad der deugd met vasten stap betreeden.
Uw keuz', Vriendin, zij zo standvastig als oprecht:
Smaak al 't genoegen aan die keuze ooit vastgehecht;
Smaak al de zoetheid van 't verborgen Christenleeven;
Laat uw gedrag hiervan aan elk de blijken geeven:
Zo roemtge aan andren eens uit eige ervaarenis,
Hoe zalig 't in den dienst van Koning Jesus is.
|
|