Vreugt- en liefde-sangen
(1682)–Willem Sluiter[p. 16] | |
Men kan 't singen als 't voorgaende.1.
MAllem, waardste na-gebueren,
Die by ons ter kerken hoort,
Ik verheug my t'allen ueren
Om uw yver tot Godts woort.
Als de klokken u maar roepen,
Trekt gy, tegen 't laatst geluit,
In 't gemeen met heele troepen
Vroolik en eenparig uit.
2.
't Is dan mooi of leelijk weder,
Nat of droog, of warm of kout,
Gy komt achter-middaags weder,
Mits u noit de gank berouwt.
+Wilt soo voortgaan, sonder wanken,
In dit nut en nodig werk.
Maakt'et, dat men uwe banken
Nimmer leeg siet in de kerk.
3.
Brandt u in den heeten, Somer,
Op de Mall'mer Haar, de Son,
Wordt daar door als-dan niet loomer,
+ Maer stelt Godt daer tot een bron.
Hebt gy, langs die dorde heide,
Bladt noch schaduw tot verdek,
+Dat dan Godt, met sijn geleide,
Tot uw ziels verquikking strekk'.
| |
[p. 17] | |
4.
Of komt u, by Winter-tijden,
Daer de suere stuere wint
Vinnig in u aansicht snijden,
Dat gy dan daer by versint, +
Hoe na felle winter-vlagen
Eens een vreugde-somer naakt,
Daer men van verdriet en plagen +
Nimmer weer wordt aangeraakt.
5.
'k Sing met lust van u, o Mallem,
Stemt te samen in met my,
Dat het al de lucht door gallem.
'k Segg' het sonder vleyerij; +
Gy zijt mijne vreugt en kroone,
Daar ik moedig roem op draag. +
Is 't dan vreemt, dat ik betoone,
Hoe uw yver my behaag ?
6.
Soo ick somtijts d'een of d'ander
In uw buert besoeken kom,
Daatlik zijt gy by malkander,
En vergaart u van rondom.
't Vloeit, van achter en van voren,
Metter haast ter deuren in,
Om wat goets van my te hooren.
Dat gaat wonder na mijn sin.
7.
Waarom soud ons sulcks niet passen ?
Siet men niet, hoe 't snoo geboeft +
Aan malkander hangt, als klassen,
En in 't quade t'saam vertoeft ?
| |
[p. 18] | |
+Waarom souden dan de vromen,
Tot betrrachting van het goet,
Ook niet vriendelik t'samen komen,
Met een hert en een gemoet ?
8.
Daar door wast dan, aan weer-zijden,
Onse liefd' en blijdschap aan,
Soo tot spijt van die 't benijden,
Als tot lust van die 't verstaan.
+Immers wordt des Heeren Rust-dag,
Daar wy meest op zijn vergaart,
Ons dan tot een zielen-lust-dag,
Die ons veel genoegen baart.
9.
+'k Mag niet sitten, by de sotten,
In een luidbaar drinck-gelach,
Daar met gabberen en spotten
Wordt vergeten all' ontsagh.
Wie daar 't lacchen lust, ik sucht 'er,
En kan daar niet vroolijk zijn.
Liever toev' ik, stil en nuchter,
By u, sonder bier of wijn.
10.
Ons staan drooge nuchtre praatjes
Van wat goets en soets best aan.
Somtijts wordt het vry wat laatjes,
Eer wy van malkander gaan.
+Als w'ons met gesang verquikken,
Nu en dan soo wel te pas,
Loopen, dunkt ons, all de snikken
Van mijn uerwerk veel te ras.
| |
[p. 19] | |
11.
Dus te samen neer geseeten,
In den ronden kring, by 't vier,
Met een vry en bly geweten, +
Maken wy recht goede cier.
Maar wanneer wy 's Somers komen,
Met meer volcks, en met mooi weer,
Onder schaduw van uw boomen,
Dat verheucht ons noch veel meer.
12.
Selfs het volck uit groote Steden,
Soo 't dit maar eens hoort en siet,
Acht hier by dan d'ydelheden +
Van all' aardsche grootscheit niet.
Sy getuigen, heel bewoogen,
Dat haar onse velt-gesanck
Heeft ver ruckt en opgetogen
Door het aangenaam geklank.
13.
Godt zy lof en prijs gegeven, +
Dat wy met eenvoudigheit
En verheuging t'samen leven,
Daar de ziel in wellust weidt. +
's Werelts vreucht geeft veel mis-noegen,
Ja heeft self in 't lacchen smert:
Onse blijdschap, sonder wroegen, +
Gaat ons lang daar na aan 't hert.
14.
Om u met vermaak te stichten,
Selfs wanneer ick van u ben,
Schenk ik u mijn Sang-gedichten,
't Af-druk van mijn hert en pen.
| |
[p. 20] | |
+Leeft, en singt, met aangenaamheit
Sticht en onder-richt malkaar.
Heeft'er een wat meer bequaamheydt,
Dat zy voor u allegaar.
15.
Wie niet lesen kan, die hoore.
+Wie niet singen kan, die spreek.
Doch 't en ga niet slechts in d'oore,
+ Maar het herte werd' ook wek.
Mallem, uitgelesen hoekje,
Die uw liefde toont aan my,
Neemt in dank weer aan dit * Boekje,
En gedenkt'er mijner by.
16.
Denkt'er mijner by, veel jaren,
Als ick lang al ben ver-rot.
Segt dan somtijts; O ! hoe waren
Wy te saam verheugt in Godt ?
Kan ik dan niet tot u spreken
Met mij mont en tong, als nu,
Laat dit Boek u dan noch preken.
Soo rukt my geen doot van u.
17.
Selfs ook uw nakomelingen,
Die noch niet geboren zijn,
Konnen soo eens spreken, singen,
Of yet hooren van het mijn;
Tot dat wy hier na alt'samen
Gantsch volkom'lijck zijn vereent,
+En niet dan Godts lof beramen,
In de Hemelsche Gemeent.
|
|