Harlekijntje
(1931)–Alie Smeding–
[pagina 56]
| |
[III]STIL, MAAR ONTZAGWEKKEND HEVIG WORDT ER OORLOG GEVOERD BOVEN CLAUBERG-TERZANDE. SCHADUW-SOLDATEN ZIJN ER IN DE lucht en lichtsoldaten. De gierende meeuwen weten er van en de koerende duiven en de bibberende wind, en een kind dat achter twee matglazen onderruiten in een onzuiver-riekend klein schoollokaal zit. Maar de groote menschen merken weinig of niets. ‘De “er” komt in de maand’, roept Vrouw Grom heesch over de straat. Och ja, zij kijkt niet hooger dan haar drooglijnen. Maar het jongetje dat in de stoffige Claubergerschool achter de matglazen onderruiten zit en zijn taallesje af heeft en van verveling op zijn griffel bijt, weet wel beter. De Koning van de Schaduw vecht in de lucht tegen de Koning van het Licht. Een zwart leger voeren zij aan en een zilveren leger. En de leelijke neger-koning van de schaduw galoppeert hoovaardig op zijn steigerend paard door de wolken, boos beveelt hij...! En gehoorzaam bukken de schaduw-soldaten zich en leggen aan. De kogels zwermen als vleermuizen over de huizen! En de witte soldaten van de zon met hun blinkende vaandels en hun flitsende steek-dingen, wijken uit - de Koning van het licht is kreupel. Hij draagt een zilveren harnas en zijn schild is van goud, met diamanten omzet. Hij is mooi, fier en dapper zelfs in zijn kreupelheid, maar hij is niet zoo sterk als midden in de zomer. De Koning van de schaduw wint het van hem en hij | |
[pagina 57]
| |
danst, woest als een gek, over Clauberg-Terzande heen en balt dreigend de vuisten! Uit zijn zwarte voorraad-wagens laat hij griezelige schaduwwezens sleuren - besjes en boeven en bochels! - en hij gooit die met eigen hand over het Huis-van-de-gekken heen, zwart als pek wordt het dak van dat Huis, het is vol bloedende schaduw-wezens. En de schaduw-besjes lijken op Cijfertje Volkert, zij hebben donkere frommeltjes op hun hoofd, en de punt van hun kin en de punt van hun scherpe neus raken elkaar aan. Zij schreien stilletjes. Schaduwen kunnen niet glimlachen. - Maar zóó zijn groote menschen nu! Zij gaan onder de oorlog langs met een knerpende kruiwagen: rettepetettel-petettel-petettel - en zij zien niets van de oorlog... Zij hebben ook nergens tijd voor de groote menschen, zij moeten de taaie aarde van een akker omspitten, kippenhokken uitmesten en de wasch doen. Kinderen kan men niet rekenen! ‘Waarom is de tafel rond?’, vraagt het taallesje hun, en dan zet het nog een streepje onder de d. O, wel ja, kinderen hebben het gemakkelijk. Zij mogen achterover leunen in hun bank, en naar de leelijke neger kijken in de lucht. De neger gooit ook schaduw-wezens op Vrouw Holle's huis: schaduwen als zwarte apen met ruzietjes in hun pooten. En nu is Jan Amalius toch rijk, maar de schaduwen kruipen ook over zíjn dak. Op het leege huis van Judas-uit-de-Bijbel zit een doorzichtige reus met opgetrokken knieën, gebalde vuisten en kroeshaar. Maar bij Grootvader Mirabel schuiven zwarte kraaien | |
[pagina 58]
| |
door de dakgoot, dikke veeren pooten hebben de kraaien en ze pikken met hun snavels in de pannen. De kreupele koning van het licht doet toch nog zijn best om het schaduw-volk te verjagen. Hij flikkert, hij vlamt, zijn degen is een zonnestraal, hij steekt er mee links en rechts, men voelt het steken zelfs in de oogen. Het huis van Teetje Schep maakt hij van binnen en van buiten helder-geel, uit het venster met de appeltjes-plant bij Pigtel laat hij witte sterren spatten en de naamplaat van I.S. Gobelin fonkelt als een spiegeltje in zijn hand. Half-zittend, half-staand kan men het net nog zien boven twee matglazen onderruiten uit! Gouden veertjes plakt de zon op de binnenplaats-boomen, en een witte licht-fee zet hij boven op de nok van Isa Terwolde's huis. Die fee heeft een fonkelend geluks-pleistertje in de hand! Als zij met de eene kant van die pleister over ijzer, glas en koper strijkt, verandert dat alles in zilver, diamant en goud, als zij met de andere kant wonden, schrammen en krabben aanraakt, heelen zij oogenblikkelijk. Alleen de schaduwen veranderen niet als zij ze met haar pleistertje bestrijkt. Over de schaduwen heeft zij geen macht! Het is naar, dat zij geen macht over de schaduwen heeft. Dat vindt de straat ook. En de drooglijnen en de telefoondraden en de rookkrulletjes boven de waschhokken bibberen of zij koorts krijgen. Men zou nu toch verwachten dat de menschen daar eventjes naar opkeken - Jonkvrouw Maleen tenminste. Nee, Jonkvrouw Maleen gaapt of ze klappertandt, en zij telt de naadjes van haar breikous. * | |
[pagina 59]
| |
Het jongetje in de Clauberger school, zou nu wel graag willen weten of er op het dak van zijn Vader's huis ook iets staat dat blinkt. Met een blinkend kleinigheidje zou hij al tevreden zijn, zelfs al troonde er maar op het huis een manke licht-kabouter of een boschnimf met een hooge schouder. Jammer genoeg staat het huis van zijn Vader aan de straatkant die hij niet zien kan. Als hij zijn wang nu stijf tegen het glas mocht drukken, en als hij dan met zijn linker oog zoo scheel keek, dat hij temet in zijn rechter oor kon gluren - dan zou het misschien nog gaan! Maar dat mag natuurlijk niet. Louter van spijtigheid probeert hij of hij zijn eene oorschelp een centimeter langer kan maken dan de andere, hij trekt - trèkt - pijn doet dat niet erg... Dus het volk van het licht heeft het verloren vandaag en het schaduwvolk is de baas! Het jongetje zucht een paar maal, hij blaast door het droge kiertje van zijn lippen - zijn lippen smaken naar asch. Hij zou frambozen-sap willen drinken of prikkelwaterGa naar voetnoot1), hij heeft lust om zich uit te rekken. Nu voelt hij ook de griffel weer in zijn hand. Ja - dat is waar, een heele poos was hij er niet, nu komt hij weer terug. Daar is het taallesje, en de sponzedoos, en de scheef-uitgesneden D op zijn bank. Waar ging hij toch naar toe...? Hij was niet in zich-zelf zoo pas, maar nu weer wel!, nu is hij weer voor meer dan de helft Daantje Diddes! | |
[pagina 60]
| |
Hij begon het al te worden toen hij over het blinkende kleinigheidje op zijn Vader's huis nadacht. Maar dáarvóor was hij toch werkelijk-waar zoo-maar een jongetje, een jongetje zonder naam en zonder familie, dat naar schaduw-kraaien keek en naar een licht-fee met een gelukspleistertje. ‘Wàs ik in zoo'n land’, mijmert hij, ‘eer me Moeder me kreeg?’ Er staat hem iéts van voor... Maar zoo gauw hij ‘me Moeder’ zegt in zijn gedachten, is hij weer compleet Daantje Diddes, en anders niemand... En hij blijft in de herinneringen van-vóor-zijn-geboorte steken! De cijfers op het schoolbord zien er uit als een troep vechtende mannetjes en vrouwtjes. De drie heeft een dik achterhoofd en een nog dikker achterste, de zeven steekt zijn buik vooruit en fronst, de acht is Jan Amalius, smal van boven, dik van onderen. Jonkvrouw Maleen bekijkt de steken op haar pen. Ze breidt een wit wollen dingetje en ze heeft dikke roode randen om de oogen, en een goud kettinkje aan haar ringvinger. Het is net of men Jonkvrouw Maleen, toen ze jong was een groei-poeder ingegeven heeft, alles is te lang aan haar geworden: haar lijf boven de ceintuur en haar lijf onder de ceintuur. En nu kan ze niet meer uitscheiden met groeien. Er zal een aparte school voor haar gebouwd moeten worden, een school tot de lucht aan toe, of een school met een open dak. Over de dakgoot heen kan Jonkvrouw Maleen dan af en toe 's uitkijken in de straat! - Het wordt gonzerig in de klas. De meisjes friemelen aan hun vlechten en schort- | |
[pagina 61]
| |
kraagjes, de jongens schoppen elkaar stiekem tegen de enkels. Haastig steekt Jonkvrouw Maleen de pennen door haar kluwen heen en staat op. ‘Zoo, allemaal klaar?, nu zal ik 's kijken, wie van jullie geen enkele fout heeft.’ *
Daantje Diddes heeft een griffel met goudpapier gekregen van Jonkvrouw Maleen. De schaduw-wezens raken op de achtergrond daarbij! Er zijn gouden sterretjes en kruisjes in het papier, en de griffel is maar niet zoo'n gewone harde... Het is een Faber-griffel! Eerlijk heeft hij hem toch verdiend, hij had geen enkele fout in zijn taalles. ‘Je bent een knàpperd’, prijst Jonkvrouw Maleen hem, ‘je bent de beste op éen na!’ ‘Wie is dan die bestenste beste?’, strijkt het door Daantje heen, want hij was toch het eenigste kind in de klas, dat een griffel kreeg. ‘Wie is dat dan...?’ Ja, hij kan niet weten dat die àllerbeste niet meer in een schoolbank zit. Van dichtbij gezien heeft Jonkvrouw Maleen sterke dikke haren op haar kin, net tandenborstel-haren, zij schieten ook al op, aan de hoekjes van haar mond. Maar om die leelijke stekelige haren wordt zij dan toch niet Juffrouw de Vries! Want haar oogen zijn geheimzinnigwarm, en geheimzinnig-vriendelijk. Daantje grinnikt tegen die oogen zoo lang hij ze zien kan, hij loopt achteruit naar de deur - expres voor die oogen! Maar tusschen het tumult van de kinderen in, op de gang, denkt hij nog: ‘Ben' de randjes van Juffrouw haar oogen zoo rood en dik omdat ze zooveel van die | |
[pagina 62]
| |
mosterd van Abram eet?’ Hij vergeet een afspraak te maken met Stoffel Bek en Crissie Grom ‘voor damee’.Ga naar voetnoot1) Hij zet zijn pet achterste-voor op, hij wil een chauffeur zijn, hij wil op éen draf doorhollen van school naar huis. ‘Ik zit in me auto’, denkt hij en draaft. Hoekig-stijf steekt hij de armen uit, hij slaat de handen om het stuur van zijn auto. ‘Geef stoom’, commandeert hij - en daar snort de auto al. ‘A-donk-donk-donk-donk...’, snort hij. En hij toetert ook: ‘Aboe-aboe-aboe-aboe...’ Maar hij moet remmen. De jongens versperren het verkeer. De jongens staan in een kringetje te wateren, ze doen wie het verst met het straaltje kan komen, ze lachen er bij en probeeren de meisjes te raken. ‘Moet jij ook niet?’, vragen ze Daantje, ‘we doen brandspuitje.’ Nee, hij moet niet. ‘In een straat waar me Moeder woont’, denkt hij, ‘kan je net begrijpen.’ Toeterend loopt hij achter de jongens langs: ‘Uit de weg, knullen, ik ben in me auto.’ Maar ze willen op hem ook mikken. ‘Beroerlingen’, scheldt hij, ‘als jullie me autootje toch nat maken...’ Neen, zij kunnen al niet meer, het is al over. En de auto rettelt verder. ‘A-donk-donk-donk-donk...’ Met een mooie bocht schiet hij het steegje in. ‘Aboe- aboe...’ Dat is het waarschuwings-sein voor menschen die nog gauw willen oversteken op de hoek. ‘A... boe.’ | |
[pagina 63]
| |
Voor de achterdeur staat de wagen stil met een schok, de remmen knarsen. ‘Ie-heu... boem!’ Hij stapt uit. *
Het is koel en stil in de keuken. Koel zijn de wanden, stil is het lichtje van het oliestel, bijbelachtig zijn de kapotte blauwe beeldjes op de schoorsteen. Er staat een stukje kerk in de keuken! Daantje doet opeens bedaarder - hij trekt zijn pet van zijn ooren... En in de kamer aan het raam, zit Moeder en naait. ‘Dag!’, zingt hij met een uithaaltje. En alles aan Moeder verwelkomt hem, het kuiltje in haar wang en haar glimlach, maar ook de manier waarop zij haar naald in het naaiwerk prikt om de handen vrij te hebben. Daantje leunt tegen haar aan, hij zoekt een bizonder plekje aan haar uit om er een zoen op te drukken: naast haar bros, of op het gele stippeltjes-goed van haar bloes, in het warme rimpeltjes-hoekje van haar elleboog, op een moedervlek aan haar hals. De moedervlek is het bizonderste! De moedervlek krijgt de zoen. ‘Heb een griffel met goud-papier’, vertelt hij, en delft hem uit zijn broekszak op, ‘had geen-een fout in me taalles, Juffrouw zei dat ik een knapperd was.’ Hij prikt met de top van zijn vinger in zijn Moeder's volle zachte wang. ‘Waarom is de tafel rond?’ Moeder begrijpt er niets van. ‘Wat?, de tafel is toch niet rond?, de tafel is vierkant.’ Daantje prikt nog harder. ‘Maar als hij nou wel rond is, waarom dan...?’ Verbaasd kijkt Moeder hem aan. ‘Moet dat dan | |
[pagina 64]
| |
ergens voor?, ik zou niet weten waarom!’ En ze prikt hem ook met haar vinger. ‘Waarom ben jij van vleesch en bloed?, en niet van porcelein en melk?’ Daantje zucht en grinnikt tegelijk. Hij geeft het op. ‘Juffrouw zou geen gemakkelijke aan haar hebben’, denkt hij, en strijkt met de tong langs de lippen. ‘Heb je thee?, en een boterham?’ Hij heeft veel te doen, hij heeft haast. De snee brood staat al klaar. De thee schenkt Moeder in. Al-etend kijkt Daantje naar haar. Moeder heeft een blauwe glans op haar dik zwart haar, en donkere blossen op haar koonen. En haar mond ziet er uit of er warmte van uitstraalt. Maar de witte priegelsteekjes die zij in een peuterig rolnaadje legt, lijken het ook prettig warm te hebben, en de vingerhoed aan haar middelvinger ziet er uit of hij haast spinnen moet. ‘Zou ik ook doen’, denkt Daantje, ‘als ik aan me Moeder's hand zat.’ En hij probeert de helft van zijn boterham in éen hap te verslinden. ‘Als ik een vingerhoed was, zou ik tegen de naald zeggen, steek maar op mij, ik ben toch enkel een harnas... maar blijf van me Moeder alsjeblieft af!’ ‘Prop toch niet zoo’, vermaant Moeder, ‘dat is geen eten wat je daar doet, dat is schransen.’ Daantje kan haast met de dikke plakkerige bal brood tusschen zijn tong en zijn verhemelte in, niet praten. ‘Ikke... kik... eet... fe...se...foendelijk.’ Maar Moeder ziet best dat hij haast heeft. ‘Waar moet je nou weer zoo gauw heen?’ Hij maakt een onbestemd wijd armgebaar. ‘Overal - verweg... zoover als Amerika, eerst bij Bekkie...’ ‘O ja?’, Moeder trekt haar wenkbrauwen op, ‘als | |
[pagina 65]
| |
je dan maar niet verdwaalt, heelemaal bij Bekkie in Amerika!’ Er is iets van goud in haar oogen en iets van bloemen in haar wangen. Er is ook iets van veiligheid en warmte en rust bij haar. Daantje kan eigenlijk de knoopen in de knoopendoos van haar naaikistje benijden, en de garenklos en de schaar, die zijn maar altijd-door bij zijn Moeder, die hooren bij haar te zijn. Maar hij is een jongen, hij moet buiten wezen, jongens hooren buiten! Allebei zijn handen legt hij om zijn Moeder's knie. ‘Je moest meegaan’, inviteert hij. ‘Ja’, lacht Moeder, ‘wat zullen we dan doen?, bok-bok-stavast?, of kuiltje-rol?’ Maar dadelijk is ze ook weer ernstig. Vermanend steekt ze een vinger op. ‘Denk er om... niet aan het water, en niet klauteren, en geen gevaarlijke dingen uitvoeren.’ ‘Ik gaan een ontdekkingstocht doen’, vertrouwt hij haar toe, ‘bij Bekkie, bij Iebel, bij allemaal - maar dan moest ik toch eigenlijk voerasie mee hebben.’ Moeder oogt een draad in. Zij doet of ze niets hoort. Zachtjes trekt Daantje aan haar mouw. ‘Ikke... ik moet naar een land waar de ijskegels in me baard vastgroeien, en waar de tijgers zoo-maar zonder muilkorf rondloopen, heb je nou niet een beetje... een beetje lekkere voerasie voor je zeun Daan?’ Moeder steekt de naald met een harde prik op het kussentje. ‘Hè, lastig kind!’, knort ze. Nou ja, dat knorren hoort erbij. Als Moeder zíjn dochter was zou hij ook wel 's wat mopperen. Nu grinnikt hij enkel maar. Hij leunt tegen het tafelblad aan en probeert of hij met zijn handen de hoeken weerzijds bereiken kan - maar zijn oogen wachten. Moeder kijkt in de kast, neust in de schaaltjes, doet | |
[pagina 66]
| |
trommeltjes open en toe en pruttelt met een kuiltje in haar eene wang. Hij meet de tafel op met zijn armen en grinnikt en wacht. ‘Je jas aan, hoor!’, drilt Moeder nog over haar schouder. Hij knikt toegeeflijk. ‘Een jas hóort bij een ontdekkingsreiziger...’ * * *
Met twee puilende broekszakken komt Daantje buiten. Een peperhuis met apenootjes heeft hij gekregen, een handvol rozijnen, een appel, een hompje kaas en een kruintje hard roggebrood. Hij kan wel een uur lang knabbelen. En het roggebrood is nog het echtste - roggebrood hoort ook bij een ontdekkingsreiziger. ‘En een verschooning’, denkt hij, ‘en een gerookte bokking, schrijfgereedschap en een naald met garen...’ Hij gaat toch maar niet naar huis om er naar te vragen. ‘Moet ze weer van haar naaiwerk af’, voorziet hij ouëlijk, ‘vrouwen kenne dat nooit goed zetten.’ En dan krijgt hij op de binnenplaats een vinnig vechtende schaduw en een worstelende reep zon in het oog. Een spitlapGa naar voetnoot1) staat daar bij. Van die spitlap oogt Daantje naar de aarde, en hij krijgt opeens een idee: hij zal de schaduw begraven. Het kruintje roggebrood laat hij weer in zijn broekszak terugglijden. Hij grijpt de spitlap beet en boort het ijzer steunend in de harde grond, drukt er op met de linkervoet, met de rechtervoet, en kijkt daarbij vaag- | |
[pagina 67]
| |
verwonderd naar de knobbels en de âren in zijn groote vaste handen. Dat zijn eigenlijk geen handen voor een tol of een hoepel, het zijn handen die bij een groot mensch hooren, op een akker, in een smederij. Nu ja, dat is enkel maar hun uiterlijk. Zij hebben niet de kracht van groote-menschen-handen, en niet hun sterke taaie wil. Daantje slaat er al lang geen acht meer op. Hij laat de vette aarde van zijn schop afglijden midden op de schaduw - en de schaduw springt er overheen. Opnieuw stoot hij de schop in de aarde. Hij graaft alsof hij vecht... Schoppen-vol smijt hij boven-op de springende schaduw. Zijn voorhoofd zweet, zijn lippen trekken strak, hij kijkt beteuterd. De schaduw danst levenslustig over zijn hoopje aarde heen! De schaduw kan niet begraven worden. Daantje haalt het kruintje roggebrood weer uit de zak en bijt er in. Hij laat de spitlap vallen en loopt nadenkend door het steegje. In de namiddag-straat is het verwonderlijk-stil. Elk kind en elk geluid schijnt met een groote bezem weggeveegd te zijn. De school staat te slapen, en de ramen met de witte onderruiten doen of ze niets van kinder-lawaai afweten. De kerk is éen bonk donkerheid. Daantje gaat midden in de straat staan, en kijkt naar het dak van hun huis. Het vaantje van de windwijzer lijkt van zilver, het kogeltje op de pen van juweel: de lichtfee heeft daar met haar gelukspleistertje langs gestreken - alles is goed! | |
[pagina 68]
| |
Tevreden hinkelt Daantje over krijt-ruiten heen op de weg, en hij kijkt links en rechts. Waar zal hij nu heengaan? Goed beschouwd is er te veel keus! Oom Herre van Opoe heeft 's gezegd: ‘Een vervelend gat dat Clauberg...’ En dat was een jokken. Want aan Clauberg-Terzande komt men nooit uitgekeken, nóoit. Daantje doet of hij bretels heeft, hij steekt de duimen onder de bretels, en knabbelt op het laatste stukje roggebrood, als een groote man op een pruim. Diep haalt hij daarbij adem - hij heeft al-door adem-te-veel. Een ontzaglijk gevoel van vrijheid overweldigt hem. De wereld staat voor hem open. Daar ginder glinstert de kandelaar-lantaarn op het Claubergerpleintje en strekt de armen uit in vier richtingen: hij wijst op het Muizenoor, en hij wijst naar de Kerkstraat-met-de-polder, hij wijst ook links en rechts de dorpsstraat in, links naar de burgemeester, rechts naar de Dominé. ‘Hier heb je Clauberg-Terzande’, zegt de kandelaar-lantaarn. Aan de kant van de burgemeester woont de dokter ook en ook de baas-van-het-Huis en de veearts. Daantje denkt maar een enkele keer aan die voorname menschen. Soms wordt er over hen gepraat, waar hij bij staat. Maar dan gaan de woorden over een hooge brug heen. Daantje staat onder die brug, luistert naar de woorden die scherp en hard als stampende voeten voorbijtrekken - en vangt slechts klanken op. ‘Wat toch...?’, denkt hij. | |
[pagina 69]
| |
En het verzinkt al weer. Maar op dit oogenblik denkt Daantje daar niet aan. Hij bevoelt zijn voerage-appel. Eerst zet hij de nagels in de schil, dan de tanden. Hij hapt en slurpt tegelijk: de appel is een wonder van heerlijkheid. Hij smaakt naar gember en vanielje, naar ijs en rozen... iets van sterren komt er ook nog bij! Als hij al-etend de oogen sluit in een rood scheutje zon, is het of hij een boomgaard ziet vol oranje, groen en rose. Maar dat is waar, hij moet toch eindelijk besluiten wat hij doen zal! Nu - hij is al onderweg... In de winkel bij vrouw Holle is geen mensch. Een cocosnoot ligt te dommelen in een wit-teenen hondenmandje. Men kan door de flesschen met limonade heenkijken naar de reclameprenten er achter. Op de stoffige planken achter de vergeelde groenteblikken, slapen een paar dozijn kastanjes die zwart van ouderdom zijn. Op de toonbank liggen, als door ruzietjes gescheiden: bokkingen, groote boonen en uien - niets nieuws. In Bekkie's zijkamer er naast kan Daantje alleen kijken als hij de neus plat tegen het glas aandrukt en de handen boven de oogen houdt. Het is niet brutaal om dat te doen. Alleen - hij doet dat niet direct. Eerst kijkt hij een beetje naar de straatkeien, een beetje in de lucht. Hij gooit een stuiter in de hoogte en vangt die ook weer op. Als Stoffel Bek in huis is, en als Stoffel dan niet werken moet voor zijn Vader, komt hij wel te voorschijn. Onderwijl kan hij nog van alles denken. Naar het uiterste punt van Clauberg zou hij ook wel | |
[pagina 70]
| |
kunnen loopen. Hij komt dan op de grens van een ander land terecht, maar onderweg staan nog huizen genoeg waar hij iedere steen van kent: Piet van Elst de kruidenier, Does de timmerman en Geerling de slager... Naar Terzande zou hij dan ook nog kunnen gaan - maar niet alleen - alleen onmogelijk. Terzande is zóo ver. Er groeien daar andere bloemen in het gras. Men kan niet uit het hoofd opnoemen wat er daar op de akkers staat. Het is zoo goed als in een ander land - een beetje buitenland. Daantje kijkt in het licht en snuift. Er is iets avontuurlijks in de wilde vechterige lucht, iets van leeuwen en tijgers en vreemde mannen. Een wonderlijke reuk zweeft ook voorbij: elastiek, bier, warmte, hooi en teer. Wat is dat toch? Groote menschen zouden het best weten te verklaren: reuk van een hooiberg, warme auto-banden, machine-olie... bierlucht uit ‘De Groene Parkiet’. Maar Daantje niet. Daantje ontmoet een sprookje in die lucht. Onderzoekend kijkt hij om zich heen, boven zich, naar zijn voeten. De reuk trekt aarzelend voorbij, en als hij haar bijna vergeten is, trekt zij opnieuw voorbij... Nu, hij weet niet wat het is. Omzichtig leunt hij tegen Bekkie's vensterbank aan, drukt eerst het oor tegen het glas van het raam, dan zijn neus, en houdt zijn handen als een schermpje boven zijn oogen. Als er iemand is, zal hij roepen: ‘Stoffel thuis?’ Maar er is niemand. Er liggen twee stapeltjes speelkaarten op tafel. | |
[pagina 71]
| |
Harten-koning kijkt er tusschen uit. Hij trekt een geheimzinnig gezicht. En dan is er ook nog de kluizenaar Eenzaamheid onder de stolp. Eenzaamheid in een grauw kleed, met riempjes tusschen de teenen, schoenzolen onder de voeten, en met oogen of hij door de stolpwand heen naar muziek luistert. Een minuut kan Daantje er wel naar kijken, dan moet hij verder gaan en een apenootje eten. Naast het zijkamertje is een weidje met bochelige appelboomen. Dat is Vrouw Bekkie's weidje. Er valt een groenachtig schemerlicht op het witte waschgoed dat Bekkie moeizaam bukkend uitspreidt. Zij draagt een schort met groote blauwe ruiten, en heeft een kiespijndoek om, de punten van de doek steken als ooren in de hoogte, de dikke laag watten rond haar kin doet aan een opgeplakte baard denken. Toen Issie-dissie haar vanmorgen zóo zag, zei ze: ‘Aha, ben' we weer in die dagen!’ Daantje weet niet wat voor dagen dat zijn. Maar hij krijgt nu plotseling wel een koud gevoel in zijn gezicht. Want elke keer als Bekkie voorover bukt, kreunt ze. ‘O God’, zucht ze zelfs - het is goed te verstaan. Wat is er nou ineens met Bekkie? De dikke regeltjes-haar boven haar oogen, bewegen en trekken krom. Bekkie's gedachten schelden tegen elkaar. En haar tanden steken weer zoover uit haar mond. Vreemd is dat toch! In de schaduw is zij Vrouw Holle, in de zon is zij Bekkie. De regenput staat open, bruin-groen is de regenput. Als Daantje diep ademt, is het of hij de reuk van zoete appels opsnuift en een geur van warm brood. | |
[pagina 72]
| |
Het lijkt wel of zijn prentenboek open voor hem ligt. ‘Als ik maar zeker wist, dat ik niet verdronk’, droomt hij, ‘dan zou ik best in de regenput bij Bekkie willen springen om naar Vrouw Holle toe te gaan.’ En dan wordt het groene weidje en hij-zelf en de straat vèr en onwezenlijk - alleen het kreunen van Bekkie niet, en niet het huisje van Vrouw Holle, en niet Vrouw Holle-zelf! Een jaar lang zou hij trouw en eerlijk dienen, messen slijpen, bed-opschudden, straatje wieden... Als hij dan weer terug kwam, zouden zijn jas en zijn kiel stijf van goud zijn en zijn broek en zijn onderbroek misschien ook. En Vader hoefde nooit meer over rekeningen te tobben. Daantje fronst daar regelmatig bij, telkens als Bekkie kreunt, fronst hij. En plotseling lijkt het of er een kreun vlak voor hem blijft staan, en trillend naar hem kijkt... Verschrikt keert hij zich af, hij loopt regelrecht naar Grootvader Mirabel's huis. Kippevel krijgt hij op zijn hals en hij kan weten dat zijn kin blauwig-van-kou wordt - een kou die niet uit de wind komt! Als er heelemaal geen kinderen in een huis zijn, is het anders wel lastiger om naar binnen te kijken, zooals nu bij Grootvader Mirabel. Maar hij kan eerst probeeren een brommug te vangen in de vensterbank. Iemand brommuggen afvangen dat is toch gedienstig, niemand kan daar iets tegen hebben. En onderwijl kan hij groeten. Als hij groet, moet hij toch ook kijken. Groeten zonder te kijken, dat doet geen mensch. Daantje's oogen zijn nog altijd verschrikt. ‘Die Bekkie toch..’ En dan kijkt hij door zijn lach heen als door een bril. Ja, hij zet de lach als een bril op zijn | |
[pagina 73]
| |
neus! Hij wil ook grappige dingen zeggen, dingen die Grootvader aan het lachen maken. Maar hij treft het niet. Grootvader Mirabel heeft visite. Wout Nannings uit Terzande is bij hem. Wout Nannings draagt een wonderlijke pelerienjas en een hoed die eerst een hooge zijden worden wou, maar zich toen plotseling bedacht heeft! Wout Nannings is koetsier geweest in een verre zonderbare tijd - toen de menschen andere kleeren droegen en andere gezichten hadden en er geen ‘sporen’ waren en geen auto's. En altijd-door praat Wout Nannings over die tijd. Ook hedenmiddag! Hij legt zijn handen breed op zijn knieën - handen uit een andere tijd, hij kijkt nadenkend op zijn hooggesloten bloemetjes-vest neer - een vest uit een andere tijd. ‘Dat waren nog 's goeie dagen’, zegt hij met een diep uit de keel komende stem, ‘toen de dillesjans afreed bij wat nou ‘De Groene Parkiet’ is, en toenmaals ‘De Witte Postiljon’. Hij klakt er bij. ‘Die ritjes in de vroege ochtend, en 's avonds laat, en bij winterweer en storm. Daar was nog 's beleid voor noodig.’ Hij kijkt telkens op - Wout Nannings - zijn oogen vragen ergens om, zijn oogen kloppen aan. Daantje ziet het, Grootvader Mirabel ziet het niet. Grootvader Mirabel heeft een gazen tocht-horretje onder zijn raam staan, Daantje kan alles hooren, zelfs het klakken van Wout Nannings' tong! Omdat hij zoo klakt, en omdat hij diligence-koetsier geweest is, noemen de menschen hem Opa Dillesjans. Maar zij kennen al lang zijn vertelsels en zij luisteren er niet meer naar. Grootvader Mirabel luistert ook niet. Hij zit er op te | |
[pagina 74]
| |
wachten dat Opa Dillesjans zijn mond houdt, en als die man dan maar niet zijn mond wil houden over de dillesjans, praat hij er door heen of hij niets gehoord heeft. ‘Met me teenen gaat het beterder’, vertelt hij - midden onder de ritten van Opa Dillesjans, ‘ik heb nou Ludwina-zalf. Ludwina is je ware, geen goud zoo goed.’ Telkens brengt hij de pijp aan de mond, en telkens laat hij de hand met de pijp ook weer zakken zonder dat hij een trekje doet. Hij praat over zijn teenen. Hij praat nog alleen maar over zijn teenen, Grootvader Mirabel, en over iets anders nooit. Maar geen mensch luistert er nog naar, en geen mensch geeft er nog antwoord op, en niemand denkt er meer over om met een raadje voor de dag te komen. Want er is toch geen eer te behalen aan Grootvader Mirabel's teenen. Vroeger keek de Dokter er nog wel 's naar. Maar die is het ook gaan vervelen op de duur. Grootvader Mirabel was maar een bus-klant. Nu zet hij zijn eene dikke voet in de te-groote trijp-pantoffel op de rand van de tafel en wijst naar sommige bultjes. ‘Hier zitten de kanjers nou ook al, en daar... en daar... net mirabellenGa naar voetnoot1), man, precies mirabellen.’ Hij tikt er met zijn pijpesteel bij op de tafel. ‘Mirabellen, já.’ Al jaren lang heeft hij dat dag aan dag gezegd, Grootvader Mirabel - hij heeft er ook zijn bijnaam van gekregen, want eigenlijk heet hij alleen maar Godewines de Bezemer - en dan wil hij nu nog dat Opa Dillesjans van die benaming ophoort! ‘Zoo, wat je zegt, mirabellen?’, dàt wil hij hooren, dáar hoopt hij op. | |
[pagina 75]
| |
Maar Opa Dillesjans krabbelt in zijn nek en slaat naar een vlieg of hij alleen in de kamer is. En Grootvader Mirabel wacht tevergeefs. Daantje glimlacht nog eens nadrukkelijk tegen hem, en groet hem nog eens, men kan beter een keer te veel groeten, dan een keer te weinig. Vandaag lijkt hij ook niet op Berenvel, Grootvader. Hij heeft zich gewasschen, hij draagt een schoon streepjes-overhemd, en hij heeft geen Vrijdagavond-baard. Dat kan ook niet, het is pas Maandagmiddag! Als Daantje wat hooren wil, houdt hij zijn oor bij de hor, als hij wat zien wil, kijkt hij over de hor heen. Soms is er wat te hooren èn te zien - dan is het lastiger. Nu schuift Grootvader Mirabel zijn hand over de tafel heen, hij praat meteen, en de hand komt op Wout Nanning's arm terecht. ‘Vrind’, zegt Grootvader, ‘wat heb ìk getobd! Gédé, en die rooie zalf en al die vaseline, Hammamelis en Kloosterbalsem oh-oh... en zeepsoppies alle dag, en schoone verbandjes... en nog altijd... maar nou die Ludwina, ik dacht het dadelijk toe' ik ze probeerde, dàt is het...’ Grootvader Mirabel heeft van elk nieuw middel altijd gedacht: ‘Dat is het.’ En als hij nu weer ‘dat is het’ zegt, bedelen zijn oogen opnieuw, en zijn grauwe lange handen bedelen ook. En niet alleen dat ze bedelen - ze kreunen er bij, ze kreunen zonder geluid. Het kippevel om Daantje's hals en om zijn polsen wordt nog pukkeliger. Hij krijgt altijd een koud gevoel in zijn gezicht, als hij bij Grootvader Mirabel naar binnen kijkt, maar vandaag is het of een vinger-van-ijs een plek aanraakt ergens naast zijn maag - het doet haast pijn. Hij moet er van zuchten. Schuin-uit kijkt hij | |
[pagina 76]
| |
naar het witte herderinnetje op de wand, knipwerk is dat... de vlindertjes op haar schouders en het lammetje aan haar voeten, alles is met de schaar geknipt. Daantje bewondert haar toch maar verstrooid. Opa Dillesjans praat al weer een heele tijd. En hij schuift zijn hand ook over tafel. En hij klopt op Grootvader Mirabel's hand of hij denkt dat het een deurtje is. ‘Zukke paarden als ìk toe' had!, koningsgoed man, koningsgoed... tref je nou niet meer aan. Uitschot tref je aan, sleepersknollen, hobbelpaarden, maar die van de dillesjans, die schimmels... die waren tot het laatste lood hullie gewicht in goud waard. Ze kwamen nog uit de stal van de heeren Heenvliet-Bierens-van-Slochteren, weet je wel?, wéet je wel?, raspaarden man, raspaarden, paarden-van-stamboek. En toe' met die ijzel over die hooge bruggen, bij de tollen van Eggerscheer en Braamshorre en Harrewijn-aan-de-Vliet, ze gleden op hullie achterste de schuintens af, de beesten, maar vallen?, homaar...’ Opa Dillesjans klopt nog harder met zijn knokkel op Grootvader Mirabel's hand. En Grootvader zegt: ‘Ja zeker... zeker’, maar hij heeft niets gehoord. Daantje trekt een gezicht of hij te ingespannen denken moet. ‘Tjee’, zucht hij. Hij heeft een paar rozijnen tusschen de vingers en hij vergeet ze op te eten - hij prakkezeert, staart... Ze lijken ook op elkaar de twee grootvaders die geen grootvaders zijn. Ze hebben allebei een kromme magere neus, rooken allebei een kalken pijp, en zijn allebei kaal met nog een paar plukjes haar hier en daar, plukjes haar als vlokken zeepschuim. En dan is er nog dit zonderbare: ze zitten bij elkaar, kloppen bij elkaar aan, en zijn niet thuis voor elkaar... Verstrooid betast Daantje de hor, de hor past niet | |
[pagina 77]
| |
heelemaal, men kan hem heen en weer bewegen. Maar nu draait Grootvader zich opeens gehinderd naar hem om. ‘Moet je niet spelen?’, vraagt hij met een veel erger keel-stem dan gewoon. Beschaamd duikt Daantje weg, en hij leunt zoo stijf tegen de muur aan of hij er zich in verbergen wil. ‘Moet je niet spelen?’, vragen de groote menschen alleen maar als ze willen dat een kind weggaat. Wat moet hij dan spelen? Stoffel Bek zal nog wel wat tuinderswerk bij zijn Vader moeten doen, en Cris Grom ook. En de andere jongens wonen te ver af. Wat kan hij dan spelen? Een paar kleutertjes in de straat verbeelden zich dat zij tollen! Het is ook de tijd van het tollen... Er is voor alles een tijd! Een tijd van vliegeren, een tijd van kastanjeszoeken, van wegkruipertje, van hoepelen, van tikkie, van baldermussie... Maar men kan toch geen baldermussie doen op zijn eentje?, of tikkie?, en hoepelen zonder een kameraad, dat is geen hoepelen, dat is werken, dat is of een groot mensch op zijn eentje trouwt. En een jongen van haast tien jaar die kan ook niet met kleutertjes tollen... of zoo wat. Daantje's onderlip zakt uit. Er komen een paar jongens van zijn klas bij Cijfertje vandaan: Rinke Geerling en Maarten Prak en Kees Rool... Maar zij doen of ze hem niet zien. Zij willen niet deelen met hem. Zij hebben wat in de zin! Hard hollen ze de hoek om... Daantje duwt zichzelf van de muur af. Goed, hij gaat al weg, hij moet ook wel gaan, als hij weggestuurd wordt. Maar nu heeft die vinger van ijs, daar ergens bij zijn maag, ook nog een nagel! * | |
[pagina 78]
| |
Achter de beschilderde hor van ‘De Groene Parkiet’ is niemendal te zien! Ja, dìt is niemendal van top tot teen! Een stuk kale vloer, een tafel, een stuk leegte, wéer een tafel, biljartballen die er uitzien of ze midden in een ruzie flauw gevallen zijn, een meter schemer, een tapkast, twee meter schemer, zes stoelen als slapende soldaten tegen de wand... Het gele huis en de blauwe molen op de hor, vervelen zich ook vandaag. Met een geeuw wendt Daantje er zich van af. Hij stevent op de werkplaats van Monk de klompenmaker toe. Met een werkplaats heeft men nooit zooveel omslag te maken. Iedereen mag voor het raam van een werkplaats gaan staan. Daantje leunt met beide armen op de steenrichel, en ook nog met de kin - want de richel is hoog! Monk zit op een grauw-groen bankje vol kerven en holt een stukje wit hout uit, een klomp wordt dat, een vrouwenklomp, een trip. Monk heeft altijd blauwachtige handen, zijn vingers zijn dik op de knobbels, zijn nagels zijn geel-met-zwart, en dik als hoorn. Zij zien er haveloos en hardvochtig uit, maar ze zijn zachtzinnig. Zij strijken langs het hout of ze het aaien, zij vegen wat zaagsel weg, een houtspaander, zij aaien het zaagsel, zij aaien de houtspaander. Monk kan naar een blok hout kijken als een man naar zijn kind. Maar het kind kijkt niet terug. Monk's oude groene hoedje staat diep in zijn oogen, rond dat hoedje is het altijd stil, rond zijn handen is het altijd lawaaiig. En de schemer langs de wanden lijkt bij Monk op een | |
[pagina 79]
| |
fijn paars sproei-regentje, het dwarrelt in die schemer, het krioelt er, de gereedschappen aan de haken worden dingen die pijn kunnen doen. Boven Monk's hoofd hangt een schriebelige hanglamp, die lamp is net een mannetje met armen van koperdraad en een dik glazen hoofd onder een blikken hoedje. Monk kijkt mijmerend naar de lamp - en fluit. Als Monk fluit, gebeurt er iets wonderlijks. Men ziet dan ineens zijn gedachten: er is geen vrouw in huis, er zijn geen kinderen, de woonkamer heeft een verkleumd voorkomen, kouelijk en schemerig is de werkplaats, kouelijk en bedroefd zijn Monk's handen. Een neerslachtig frommeltje is Monk's fluitende mond ook maar, en zijn slappe dunne snor hangt hulploos naar beneden, die snor ziet er uit of hij graag wegkruipen wil in Monk's wijd boezeroen-boordje. Diep-ernstig beschouwt Daantje de klompenmaker. Eens heeft Monk gezegd: ‘Ik ben buiten-modelsch’, toen had hij het over de politiek. Raar was dat! Daantje meende dat Monk daarbij aan zijn korte beenen en zijn lange bovenlijf dacht. Monk's zuchten hebben het daar toch ook altijd over: ‘Och, och, die korte beenen, dat bovenlijf.’ En nu hij zoo zwaarmoedig fluit, is het bijna akeligduidelijk te hooren dat hij weer over zijn gebrekkigheid klaagt. ‘Ik ben buitenmodelsch’, huivert het fluitliedje, ‘buitenmodelsch, bui-ten-mo-delsch’, en dan piept het oplaatst of er een muis in een val zit. Maar aan éen ding kan men altijd vast en zeker weten of groote menschen in hun schik zijn of niet. Als ze er geen zin in hebben om zich met een kind | |
[pagina 80]
| |
te bemoeien, is er wat naars met ze, maar als ze er wel zin in hebben, is alles in orde! Daantje heeft dat zelf uitgevonden. Hij neemt er nog 's de proef van! ‘Buurman’, vraagt hij met zijn lippen aan het raamglas, ‘mag ik wat komen praten?, mag ik binnenkomen, buurman?’ Eerst na een paar seconden kijkt de klompenmaker op. Zijn oogen lijken op zwarte knikkertjes, zijn blossen zijn bij vergissing dicht naar zijn ooren toegekropen, hij schudt zwijgend het hoofd. Nee, het mag niet. Dus, het is wel zoo, Monk heeft verdriet of hij is kwaad... Een oogenblik kijkt Daantje nog toe. Hij heeft medelijden met het slappe rimpel-frommeltje van Monk's fluitende mond, en met het kouelijke blauw van zijn handen. Die handen gaan toch zoo zachtzinnig om met het witte vrouwenklompje... Veel verkoopt hij er niet van. De vrouwen loopen tegenwoordig meer op schoenen dan op klompen, de mannen ook. Monk's klompenmakerij staat er niet florisant bij. Het is of er opeens een beverig lichtje flikkert aan het eind van Daantje's gedachten. ‘Arme Monkie’, beklaagt hij in stilte. En dan loopt hij maar weer verder. Gelukkig dat hij nog een hompje kaas bij zich heeft, hij zuigt er op met harde smakken. Maar Monk roept hem wat na. ‘Morgen!’, roept Monk. En Daantje knikt verrast. ‘Joe-hoe’, joedelt hij. Uit zijn humeur was Monk dus niet, hij had verdriet. ‘Morgen zal ik hem een mooi vertelsel doen’, neemt Daantje zich voor, ‘van Gulliver of - of van wat ik zoo maar 's denk.’ | |
[pagina 81]
| |
Een glimlach krijgt hij daar niet bij, hij hoort altijd nog het fluitliedje van Monk. Dat fluitliedje maakt van zijn handen stijve propjes. Het is een erg ding, bedenkt hij, dat Monkie vergeten heeft Vader te worden. Zijn oogen lijken daar breeder bij te worden en hij kan voelen dat hij rimpels heeft. Hij-zelf, hij zal er wel voor zorgen dat hij bijtijds Vader wordt. Eerst Vader, en dan een vak, zoo zal het bij hem wezen. Er moet een vrouw als Moeder bij de tafel zitten te naaien, die vrouw moet in de trommeltjes kijken naar wat lekkers voor hem, en bij hem slapen op éen bed, dan is het donker ook niet náar meer. Het leege huis passeert hij nu maar. Nog altijd woont Judas-uit-de-Bijbel er in! Het is allemaal zoo kouelijk! Hij moet toch evengoed al zijn nek in zijn jaskraag trekken. Met Vrouw Issie-dissie maakt hij ook niet veel omhaal. Vrijpostig glijdt zijn blik over de koperen roe van het ondergordijn naar binnen. ‘Cris thuis?’ ‘Vezelf niet!’, schiet het door hem heen. En Issie-dissie moet eerst nog wat verstoppen - eer ze ‘nee’ schudt. Groote menschen hebben altijd iets te verstoppen, ook als men niet ziet dat ze het doen - doen ze het toch! Vrouw Issie-dissie voert anders niets bizonders uit. Ze doet het jongste kind een schoone luier aan. Met éen hand tilt ze de beide beenen van het luier-kind hoog op, en strooit wat meligs op een paar vuurrooie plekken. Het is een meisje dat kind. Jongens zijn anders, het spreekt vanzelf, onderscheid moet er wezen, anders hoefden ze ook geen rokken en broeken te dragen. Bij Vrouw Grom is men gauw uitgekeken. Er zitten een heele hoop booze woorden achter haar | |
[pagina 82]
| |
lippen gevangen, en aan haar handen lijken veel meer dan vijf vingers te zitten. Die vingers willen van alles te gelijk aanpakken: zij jachten, gaan hier heen, gaan daar heen, en zien er uit als verschrompelde werkvrouwen. Onder de tafel zit Riekie op een pot. Royaal steekt Daantje zijn tong tegen haar uit, hij kan zijn tong uitsteken met een krulletje aan het eind: dat is een kunst! Op het smalle straatje probeert hij stappen te nemen van éen klinker breedte. Vrij gauw komt hij dan toch voor het opgeschoven raam van Juffrouw Gobelin terecht. Er glimlacht een steenen kaboutertje tusschen de bloempotten in het venster. Dat kaboutertje hóort bij Juffrouw Gobelin en het mosplantje met de oranjekraaltjes hoort ook bij haar. Verder is er een klok met gouden krulletjes, gewichten van denne-appels, en een groen luikje. Als de klok slaat, gaat het luikje open, een vogeltje steekt zijn kop om de hoek en roept: koekoek. Juffrouw Gobelin van de Operette en Daantje glimlachen altijd tegen elkaar als het vogeltje net koekoek roepen moet, als hij er is. Bij geen enkel ander mensch op het dorp zou die klok met de gouden krulletjes passen als bij de juffrouw van de Operette. Daantje durft nu ook wel dieper de kamer in te kijken. Juffrouw Gobelin zit daar en naait lange blauwe huishoudschorten op de handmachine. De blonde korte haartjes op haar voorhoofd, de dunne rimpeltjes aan haar oogen, en haar kreukelig bijeen geknepen rechtermondhoek zien er zorgelijk uit, zelfs het gebaar waar- | |
[pagina 83]
| |
mee ze over de lange blauwe schort strijkt, die ze naait, is zorgelijk. Het is zoo goed als zeker dat er cijfertjes achter haar rimpels langs gaan. Rimpels komen meestal uit sommen en cijfers vandaan. Maar deze juffrouw Gobelin is niet de juffrouw van de Operette - als die rimpeltjes kreeg zouden de cijfers er niet de schuld van zijn - deze juffrouw Gobelin is juffrouw-van-Zondagsschool. Daantje knikt dan toch wel beleefd maar hij is teleurgesteld. De juffrouw van de Operette is niet thuis. Het is jammer - vandaag loopt het hem niet mee! Gelukkig is die avonturelijke lucht er nog van wagensmeer, hooi, bier en warme dierenlijven. Waar heeft die lucht toch mee te maken?, met Robison Crusoe?, een onbewoond eiland?, de dwergen of de reuzen van Gulliver...? Hij heeft zich wat afgewend van het raam, maar draait zich vlug om. Het vogeltje in de klok moet verscheiden keer koekoek roepen. Vragend glimlacht hij tegen juffrouw Gobelin, maar ze kijkt niet op - nee, natuurlijk niet. De naaimachine rettelt - rèttelt... Ongelooflijk vlug rent de naald over een zoom van de blauwe schort, en staat dan plotseling met een ruk weer stil. ‘Moet jíj niets doen, Daantje?’, vraagt Juffrouw-van-Zondagsschool. Degelijke dingen doemen op: straatje wieden, messen slijpen, schuurtje-opredderen. Met zijn ondertanden betast hij het geultje in zijn bovenlip. ‘Nee’. ‘Ken je nu het Kabouterliedje voor vanavond wel heelemaal?’, vraagt juffrouw Gobelin opnieuw, er kraakt iets in haar stem, strengheid. | |
[pagina 84]
| |
Daantje tracht zijn neus in bedwang te houden, zijn neus wil al-door minachtend doen. Hij kent de heele Operette van Reepelsteeltje uit zijn hoofd, maar soms, als hij toevallig geen zin om te zingen heeft, houdt hij op de repetitie wel 's zijn mond. Hij knikt verstrooid. Het is tòch een vergissing dat de steenen kabouter, de klok met de krulletjes en het plantje met de oranje kraaltjes bij juffrouw Gobelin zijn. Juffrouw's glimlach is een driehoekje. ‘Kinderen hebben het maar gemakkelijk’, zegt ze en dat kraakt weer. Daantje knikt opnieuw, maar hij knikt nu of hij een oude kennis ontmoet! ‘Ja, kinderen nog wel!’, denkt hij. Hij probeert over drie stoeptegels tegelijk heen te springen, oh, dat kan hij met glans, wel over vier, wel... haast over vijf! Nu staat hij bij Vrouw Iebel tegen de muur en kijkt met éen oog naar binnen. Vrouw Iebel draagt een jurk die op grauw zakkenpapier lijkt, en haar haar is geel-grauw en haar handen zijn paars-grauw en naast haar linker neusgat zit een dikke pukkel. Vrouw Iebel is een beetje doorgezakt in haar rug, en haar hals is een beetje scheef gaan staan. Ze zit ook altijd net eender, en altijd stòpt Vrouw Iebel. Het is haar vak. De moeders die een hoop kinderen hebben, die brengen haar de kousen en de sokken. Voor een kleinigheid stopt Iebel alles - de wol krijgt zij er bij. 's Ochtends stopt Iebel en 's middags en 's avonds ook, maar 's nachts toch denkelijk niet. Hoewel - geen mensch kan zoo vroeg opstaan of Vrouw Iebel is hem voor. Zij zit dan aan het venster en stopt. En als er | |
[pagina 85]
| |
menschen te middernacht naar huis gaan, brandt bij Vrouw Iebel nog het licht - zij stopt. Vrouw Iebel heeft soms heelemaal geen mond meer, allebei haar lippen drukt ze stijf naar binnen, net als een mensch doet, die op een ongeschikte plek een kanjer van een steenpuist heeft. Het is of er om Vrouw Iebel ook een stolp van glas staat, net als om de kluizenaar Eenzaamheid, bij Bekkie. Alleen zíj kijkt niet luisterend op of ze muziek hoort, zíj kijkt strak op haar stop, en haar in elkaar gezonken mond is, of ze gekerm hoort. Daantje strijkt expres met zijn schoenzolen over de gladde steenen van de stoep, een schurend geluid maakt dat. Hij hoopt dat Iebel er van opkijkt. Als ze opkijkt zal hij tegen haar knikken of een praatje beginnen. Maar Iebel kijkt niet op. Ze rept zich met het stoppen, zij moet zich reppen om de kost te verdienen. Ze heeft niet eens tijd om een haarpiek van haar wang weg te strijken! En precies zestien tegels verder woont Pigtel. Pigtel zit hoog en droog op zijn kleermakerstafel en heeft een vest met witte rijgdraden op de knieën. Hij pruimt en praat tegelijk. In een nieuw hagelwit bakkers-pak staat Jan Amalius bij hem, en glimlacht met dikke lippen en zwijgt met dikke lippen. Pigtel kijkt naar hem op en praat nog drukker, hij maakt gebaren met zijn hoofd en met zijn handen, hij krijgt het warm en schuift met driftige rukken het raam op. In Daantje heeft hij geen erg daarbij. ‘Confectie-goed is prullaria’, zegt Pigtel, nee, hij zegt het eigenlijk niet, hij kauwt het... Diep bijt hij telkens in zijn pruim. ‘Confectie-goed!, flòdderig al wat er aan is, geen snit, geen afwerking - fabrieks- | |
[pagina 86]
| |
goed! Nee, een aangemeten pak dat is je ware... En dacht je dat er ergens ter wereld een confectiepak zou wezen dat jij dragen kon?, waar je mee voor de kraam om kon....?’ Jan Amalius praat dat niet tegen, maar hij beweegt de handen in zijn broekszakken of hij lol heeft, en hij maakt zijn lippen nog dikker, en hij zwijgt. Gespannen kijkt Daantje met Pigtel mee naar de rijke bakker. Als hij nou maar een enkel woordje zei, een enkel klein woordje! Dan zou er iets benauwends weggaan! Dan hoefde Pigtel niet zoo diep te ademen! Ja, maar Jan Amalius zegt dat woordje nog niet. En Pigtel praat opnieuw... Hij zwaait met zijn linkerhand, met zijn rechterhand. Zijn bleek glad gezicht glimt van zweet. Hij haalt zijn zakdoek voor de dag, wrijft er mee onder zijn pet, wrijft er mee in zijn hals. Giftig gooit hij de zakdoek neer en hij raapt hem ook weer op, hij zwaait er mee als met een vlag. Verstikt herhaalt hij zijn woorden, hij raakt van zijn stuk, hij is zenuwachtig van-streek. Pigtel kan het jaarlijksche pak van Jan Amalius niet missen bij zijn verdiensten, hij is nog maar een paar jaar zijn eigen baas, hij heeft het moeilijk. Kleermakerszaken rendeeren niet op Clauberg-Terzande. Nu, Jan Amalius ziet dat Pigtel adem te kort komt, hij maakt zijn onderkin los van zijn bakkersjas, en grinnikt, en legt een mosterdkleurig staal op tafel. ‘Nou afijn - dit dan...’ Hij tikt op het staal, en hij praat over de kerk. Zijn knevelharen gaan daarbij recht-uit staan, net als de snorren bij een poes, als die tegen een vogeltje in de boom miauwt. En Pigtel naait en luistert, hij móet naaien, hij móet luisteren. Het hoort bij zijn vak. | |
[pagina 87]
| |
Een paar minuten kijkt Daantje naar hem met strakke ouëlijke oogen, dan verdwijnt hij stilletjes. Zijn adem moet telkens over een bergje klauteren binnen in z'n keel. Plotseling is hij nu de reus met de zevenmijlslaarzen geworden. Nergens blijft hij meer staan. Hij marcheert er op los! Maar bij Teetje Schep loopt hij op de teenen. Teetje slaapt vast wel! Zelfs het roodachtige zonlicht in het venster ziet er slaperig uit. In het voorbijgaan gluurt hij nog even naar een glazen schotel met schuimpjes bij de bakker en naar het blaadje met suikergoed bij Cijfertje. Maar een reus met zevenmijlslaarsen laat zich door zulke kleinigheidjes niet ophouden... De reus steekt alleen maar - uit de verte - zijn tong uit tegen het ‘kasteel’ van koning Blauwbaard, en schiet dan, als een dapper man, zonder bedenken, het Muizenoor in! Hij wil 's gluren bij Gibbetje Vonk.
*
Nauw, rommelig en klef is het in het Muizenoor. De voeten maken een smakkend geluid in de vette vochtige aarde van het pad. Aan de verwaarloosde erfjes staan open vuilnisvaten en roestige emmers, groente-afval ligt daar in te stinken, vischgrom, aardappel-klieken. Daantje zou wel graag een trap tegen de vieze emmers en kisten willen geven in het voorbijgaan! Het is leuk om vuilnisvaten om te trappen en dan net te doen of men in de verste verte niet weet wie het gedaan heeft. Maar de ramen van het Huis kijken zoo gestreng op hem neer - hij doet het toch maar niet. | |
[pagina 88]
| |
De gekken mochten 's met kooltjes vuur gooien - gekke menschen zijn tot alles in staat - ze zouen ook de aschbakken van de fornuizen kunnen leegen op zijn hoofd, of de waterpotten. Ineens houdt hij zijn zevenmijlsstap in. Daar is het huis van Gibbetje. Het ziet er geheimzinnig uit, het gluurt onder een oude vergroeide boom door, naar hem. Hindert niet! Hij kan net doen of hij naar een nest in de heining zoekt. Er zijn wel 's lijsternesten in de heiningen! Gibbetje's deur staat te slapen in de schaduw, Gibbetje's raam kijkt over vuil en afval uit. Een naakt negerjongetje grijnst er op de schoorsteen, hij heeft een draadje sajet om de heupen, dan is er ook nog een pop met een damesgezicht en griezelige oogen, en een glazen bal met een jongen en een meisje op een bank. Ringeling uit de speelgoedwinkel verkoopt ze, ze kosten acht en dertig cent per stuk... Als men zoo'n bal omkeert begint het binnen in het glas te sneeuwen. Maar Gibbetje zelf is er niet. Er ligt een hoop goed op een stoel achter de tafel, zwart goed, en kousen en een schort. Voor de bedstee heeft Gibbetje geen deuren, enkel maar gordijnen, roode met gele bloemen, wel mooie... Verder is er niets te zien. Daantje grabbelt zoekend in zijn zakken, maar ze zijn leeg. Hij luistert naar de zucht in zijn neus, en slentert bijna gedachteloos naar de ‘rommelwurf’, in het uiterste hoekje van het Muizenoor. Vredig oud-roest ligt daar, een oud liertje met gebroken tand-raderen, een pokdalig dregje met éen blad, een stukje ketting, een aker zonder bodem, een stoel zonder zitting, een pan met een gat er in, en een natte kapotte matras. Versleten en afgeleefde dingen allemaal, | |
[pagina 89]
| |
die niets meer hoeven te doen. En de stilte en de zon koestert hen en de schaduw dekt hen toe. Scheef van ouderdom en wind staat daar ook nog een pakhuis, blauwe en groene verf-blazen zitten er op de deuren, en achter de ramen, die nog wel met kippengaas beveiligd zijn, hangen trossen spinnewebben, spinnewebben zoo dik en ‘werkelijk’, dat men soms aan de netten van een visscher denken moet. Maar achter die sprookjesachtige geheimzinnige ‘visschersnetten’ is wat moois te zien: de witte verdeukte bootjes van een afgedankte zweefmolen! Groene bloemen zijn er op die bootjes geschilderd, Neptuneskoppen, en glimlachende zeemeerminnen, achter de stoffige ramen, het kippengaas, en de spinnewebben lijken zij zich soms golvend te bewegen. Daantje kijkt er graag naar. Soms zegt hij in zichzelf: ‘Nou gaan ik weer 's naar mijn zweefmolenbootjes.’ En dan is er ook nog, in de rommelwurf, een plas, drabbig, groen stilstaand water is dat. Er drijven groenteblikken in en lekke klompen en bierflesschen, dingen die er allemaal aanlokkelijk uitzien, zoolang ze daar drijven, maar als men ze opvischt vallen ze deerlijk tegen. Een oude stoof staat er ook, een stoof met een zwart geblakerde gaatjes-plank en geen bodem. Daantje gaat er op zitten. Het mag dan een beetje stinken in het Muizenoor, maar het is er luw! Ernstig kijkt hij over het ‘dikke’ water van de wurfzee uit met de stille klompe-scheepjes. ‘Wat moet ik nou verder doen?’, denkt hij, en overziet daarbij het restje-van-de-dag. Eerst nog boterham eten met warme gebakken paling. En dan | |
[pagina 90]
| |
mag hij misschien wel een brok pek hebben van zijn Vader, om op te kauwen, of een eind stopverf, om er een poesekop van te maken, en een Fik, en een Jan Amalius met de bakkersmuts op. En dan is er de repetitie... Hij vouwt zijn handen om zijn knieën heen, en zegt allerlei brokstukken uit Reepelsteeltje op. Hij doet ook de Koningin van Doréa na, en de malle molenaar, en Miranda. Jammer eigenlijk dat hij enkel maar een kabouter is, en niets meer. Als zijn Vader en zijn Moeder niet erg goed naar hem uitkijken op de avond van de uitvoering, zullen ze hem niet eens zien, tusschen al die kabouters in. Nee, hij zal er nooit over praten, hij zal het nooit laten merken, maar - als hij nou niet aan de kijkende en luisterende menschen denkt - dan had hij net zoo goed als Roel Maathof de molenaar kunnen wezen. Hij drukt zijn schoenen diep in de grauwe klei. ‘Het hindert daarom niet’, prevelt hij, ‘het hindert niet.’ Maar hij moet er toch van op zijn nagels bijten. Als hij de molenaar had mogen wezen, en als hij dan die mooie hooge hoed had mogen dragen, en als hij dan die verzen erg goed opzei - en hij kende ze toch immers van buiten - dan zouen Vader en Moeder zoo'n schik hebben om hem. Maar nou dat niet zoo is... Hij moet er mee ophouden, van binnen wordt hij geknepen, erg geknepen. Hij buigt zich verschrikt voorover, en krabbelt met een stokje figuurtjes in de grond. Als kabouter kon het toch ook wel aardig wezen, zoo voor een avond. En als hij dan een extra lange baard kreeg... ja, om een extra lange baard moest hij toch wel vragen, dat zijn Vader en zijn Moeder hem | |
[pagina 91]
| |
vooral herkennen zouen, tusschen de anderen in. Kabouter - dat was anders geen mooi vak. Als men als kabouter op de wereld kwam, was er maar éen vak: kabouter. Maar een gewoon mensch kan uitzoeken. Te Ulenterp, waar Oom Herre woont, is een hôtel. Dat hôtel heeft een deur die op een pennetje in de rondte draait. Daar staat een jongen bij in goud en blauw. Een piekfijne jongen. Met een V van knoopen op zijn borst. Piekeloo heet zoo'n jongen. Oom Herre heeft het zelf verteld. De jongen draagt een ding op zijn hoofd, dat net een doosje zonder deksel is. Als men zoo'n doosje draagt, moet men zwierig loopen en op de hakken kunnen ronddraaien. Het lijkt een mooi vak. Maar de jongens die in die dingetjes zitten, die vanzelf in de hoogte gaan en vanzelf in de laagte, die hebben ook een pleizierig vak. Eerste etasie, roepen ze af, tweede etasie... Een mooi vak. Oom Herre zegt: ‘Erg gebonden’. Hij zelf is boekdrukker. Dat is ook ‘erg gebonden’. Ja - dàn een scharensliep, die kan doen en laten wat hij wil. Hij kan een dutje doen in het gras als hij er zin in heeft, maar hij kan ook tot twaalf uur in de nacht staan draaien aan zijn wiel, als hij dat nou 's verkiest te doen. En een straatmuzikant als Blijdenstein in de polder, dat is ook een mooi vak. Blijdenstein die speelt op de fluit net zoo mooi als een vogel met zijn bek. Zilveren boomen komen er te voorschijn en gouden torens, als Blijdenstein speelt. En alle menschen luisteren, en de meeste glimlachen ook. Het is fíjn een vak te hebben dat de menschen vroolijk maakt. Straatmuzikant is dan eigenlijk nog het beste. Er ligt een stukje spiegelglas op een bloemkoolblad. ‘Hoe zien ik er ook weer uit?’, denkt Daantje, soms is hij heelemaal zijn gezicht vergeten. Hij raapt het | |
[pagina 92]
| |
stukje spiegel op, en kijkt naar zijn mond, en kijkt naar zijn oogen, en trekt een leelijk gezicht. Als hij het stukje spiegelglas weg gooit, weet hij nog niet hoe hij er uitziet! Hij heeft opeens een wonderlijke gedachte. Hier op de rommelwurf heeft Pigtel misschien ook een keer gezeten - als een kleine jongen - en over vakken gedacht. Toen koos hij kleermaker. Nou zit hij daar op zijn tafel, en zweet en prikt en moet naar Jan Amalius luisteren, en moet zijn brilleglazen afvegen telkens als het ‘heel’ voor zijn oogen wordt. En Monk was hier misschien ook, hij had zin om klompen te maken. En toen hij de klompen klaar had, kochten de menschen schoenen. En Grootvader Mirabel was sleeper - daar hield hij niets van over. De menschen moeten hem nu eten brengen en hij heeft zeere beenen... dat zeere is begonnen met een trap van een paard! Daantje's schoenen kunnen altijd nog dieper in de grauwe klei gedrukt worden. Zijn Vader koos het vak van schilder, hij was eerst baas en toen weer knecht, en heeft soms maanden lang geen werk. Grootvader springt wel bij... en Vader trekt soms ijselijk diepe rimpels, rimpels als diepe richeltjes waar men wel een potlood op neer kan leggen. ‘En ik nou...?’, denkt Daantje. Hij perst zijn kin op zijn ineengeknepen handen. ‘Ik wil nog in lang niet een groot mensch wezen’, stelt hij vast, ‘nog in lang niet!’ En dan is het toch of hij juist op dat zelfde oogenblik een groot mensch geworden is. Als luisterend laat hij het hoofd op de borst zinken. ‘Nee’, ontkent hij angstig, ‘nietes...’ Het is ook niet zoo! De reuk van olie, bier, wagensmeer en zeildoek bereikt | |
[pagina 93]
| |
hem ook op de rommelwurf en maakt hem onrustig. Hij staat op, en loopt wat stram. Het was toch eigenlijk al te frisch om zoo lang te blijven zitten. Bij Gibbetje kijkt hij nog even door het raam, en dan schrikt hij, en doet bijna een stap terug. Er lacht daar iemand zoo akelig, een lach die kronkelt en schreeuwt en toch pleizier heeft. En er is geen mensch. De damespop kijkt nog griezeliger en het is of de lamp onder zijn kanten rok wil uitgluren. Daantje's oogen pinken, even lijkt er een dunne paarse rook voorbij te trekken, hij glijdt uit op een eindje tak, dat maakt een schurend geluid. Schuw kijkt hij naar zijn voeten en dan weer door het raam naar binnen. Maar nu gebeurt er iets ontzettends! Uit de beddegordijnen met de gele bloemen, kijkt een hoofd met korte zwarte krullen en opgezwollen roode wangen. Daantje's haar lijkt van ijs te worden, een schreeuw vliegt naar zijn keel en komt er toch niet uit. Zwikkend holt hij weg. ‘Oh-oh’, hijgt hij, ‘oh-oh...’ En hij kan niet meer ophouden met hollen. ‘Naar me Moeder’, denkt hij nog. En hij loopt toch het huis van zijn Moeder voorbij, hij draaft dicht langs de kerk, ja, hij laat onder het draven nog zijn hand door het klimop van de muur ritsen, en op het bruggetje naar de polder blijft hij dralend staan. Over de eene brugleuning hangen een troepje gekken, over de andere brugleuning hangt hij. En de gekken hebben het druk ergens over, maar hij luistert nog niet. | |
[pagina 94]
| |
Hij moet diep ademen en hij moet erg zweeten. Hij zet zijn pet af, in de tocht, om op te frisschen. ‘Dus dat kan ze ook’, begrijpt hij, ‘tooveren! Ze kan met een ander gezicht uit haar eigen bedstee kijken.’ Schichtig gluurt hij telkens om. Het lijkt hem niet onmogelijk dat iets geheimzinnigs-met-korte-krullen en wangen als bloed, hem plotseling bij de kraag zal pakken. ‘Oh-oh’, ijst hij nog telkens en rilt, en vindt het dan toch niet meer akelig dat hij rilt. ‘Heb ik dat beleefd?’, verwondert hij zich, ‘heb ìk dat beleefd?’ De polder is al grijs-groen van avond, een lichtje bij het spoor hangt als een roode ster in de lucht, in het water onder de brug drijft een opengeslagen boek. Als Daantje diep voorover buigt ziet hij in het vaartje, aan de andere kant van de smalle brug, de gekken op hun hoofd staan. Hij staart er naar en weet niet eens dat hij naar hen luistert, al-door ziet hij nog de breede kop met de dikke wangen in de gele bloemen van de bedgordijnen - maar hij let dan toch wel op de gekken. Riboe de dwerg is er ook, hij draagt een kinder-cape, en een heeren-deukhoed. Zijn groote hoofd bungelt voor- en achterover op zijn dunne nekje, hij zet zijn plompe voeten dwars neer, en mompelt en vloekt. Pijpie-stuk is er ook. Die is haast zoo lang als twee menschen op elkaar en zoo breed als twee menschen naast elkaar. Maar hij heeft net zooveel verstand als Riekie Grom, die onder de tafel op een pot zit. Eenmaal liep hij huilend door het dorp. ‘Pijpie stuk’, huilde hij, ‘pijpie stuk...’ En hij liet iedereen een twee-cents pijpje zien, dat bij de kop afgebroken was. Toen heette hij voortaan: ‘Pijpie-stuk’. En Stinkertje rookt sigaren die scheef afbranden en | |
[pagina 95]
| |
zengerig ruiken. ‘Ik rook stinkertjes’, zegt hij. En hij onthoudt goed, van welke menschen hij wat krijgt. Maar men kan niet dicht bij hem staan als hij rookt... Hurrie moet al-door een leelijk gezicht trekken of hij wil of niet, of hij blij is, of boos, altijd moet hij leelijke gezichten trekken. Hij heeft twee slappe bungelende beenen, hij loopt met krukken, en zijn schouders en zijn armen schokken - maar hij heeft het meeste verstand, hij zegt vaak dingen die Daantje onthoudt. ‘Een bedoening’, mokt hij nu weer met een leelijk gezicht, ‘altijd kan je spelen: aap wat heb je mooie jongen. Als een stoel zetten ze je tegen de wand, die lui...’ Hij heeft het over het Huis. Het Huis is een dorp in het dorp. In het dorp ‘Huis’ vallen gebeurtenissen voor, waar het dorp Clauberg-Terzande niets van af weet. ‘Die zusters ook... die blauwe doerakken’, mokt Stinkertje, ‘beloeren je de heele dag. De Zomersproet geef die de ruimte, ze zou je hoofd als een armenbus open willen sluiten om te zien wat er in zit, en de Cypersche die heb een hart als een paardeharen kussen.’ Hurrie drukt de tabak vaster aan in de kop van zijn pijp. ‘Om de vrouwen draait het dáar zoo goed als overal’, verkondigt hij, ‘om de vrouwen en om de centjes.’ Stinkertje grinnikt: hij kan dat alles volgen. Maar Pijpie-stuk grinnikt als Riekie Grom, hij speelt met zijn vingers. En Riboe vloekt. Riboe dwaalt niet af op zijwegen. Hij houdt zijn stuk vast. ‘Hier-en-gunter’, sputtert hij, ‘weerlich en bliksiekater... ik wil er toch heen, het is hier in geen jaren op het dorp geweest. En nou Zaterdagavond... Lurrekie heb het voorgelezen.’ | |
[pagina 96]
| |
Hurrie wijst met zijn kruk naar Riboe. ‘Laat naar je kijken! Zaterdagavond...!, dat is veel te gevaarlijk: avondwerk!, dan maak jij toch dadelijk een vrouw het hoofd op hol. Nee mannetjesputtertjes, 's avonds magge wij niet!, wij ben' te verleidelijk!’ Riboe vloekt vreeselijk. En Stinkertje lijkt daar graag naar te luisteren, hij buigt zijn hoofd wat opzij, hij luistert als naar muziek. ‘Ik heb een dik potje’, pocht hij, ‘ik koop een eersterangsplaats. Mag lijen dat ik tusschen de burgemeester en zijn vrouw kom in te zitten. En ik fuif op suikerbeesies... Als ze me verbiejen, als ik niet mag, trap ik toch subiet de ruiten in.’ ‘Mooi.... platie....’, wijst Pijpie-stuk, ‘platie móoi...’ Daantje kijkt in de richting van de bevende vinger, en zijn mond zakt open in verbazing. Er is een groot reclame-biljet op de wand van een schuurtje geplakt. Een wonderbaar heerlijk biljet, met groote blokletters, gele vlammen, roode vlammen, gezichten, rumoer... ja, er ìs rumoer op het veelkleurige biljet, gesis, gestamp, bengelende roode lampen-met-gele-stralen, grijpende handen, maskers, gefluit op mirlitons... En vóor dat alles staat een gebogen harlekijn, klaar voor een sprong door zes vlammende hoepels. Nu heeft Daantje plotseling adem te kort. Hij moet zijn handen tegen zijn keel aandrukken. En het vreemde gezicht van Gibbetje Vonk met de korte krullende haren en de vuurroode wangen valt weg in de verte. Het harlekijntje op het biljet draagt een witte jas met dikke zwarte knoopen en een witte wijde broek en de puntmuts op zijn hoofd is van glanzend zwart. En | |
[pagina 97]
| |
hij is het evenbeeld van Daantje's kleine blikken harlekijn - maar hij leeft. Dit is zijn portret. Van het portret af, kijkt hij Daantje aan met groote goudachtige oogen en wijst naar de groote verfklodders op zijn koonen, en trekt zijn mond koddig tezamen met een proevend puntje in het midden. ‘Ken je me?’, vraagt het portret, ‘kom je ook?’ Als door een dunne roode schaduw heen ziet Daantje de vorstelijke blokletters, geel op rood: ‘Circus Braumusky. Eerste voorstelling Zaterdagavond a.s.’ Hij knikt tegen de goudachtige oogen, en wordt er koud en plechtig van. ‘Ik kom vast’, belooft hij, ‘ik kom naar je toe. Ik zal het vragen aan me Vader, of ik mag. Ik zal me Vader meenemen en me Moeder ook!’ ‘De circus’, zegt hij in zichzelf. En dan denkt hij ook weer aan de avonturelijke reuk terug, die al de heele middag op het dorp was: teer, zeildoek, bier, warme dierenlijven... Nu begrijpt hij het! ‘De circus was al onderweg, die was al dichtbij misschien, de circus die rook zoo. Op honderd meter afstand kon je wel een circus ruiken, op duizend meter wel!’ Met een felle warme aandacht kijkt hij daarbij naar Harlekijn. En dan valt hem plotseling wat erg bizonders op. Het is of de goudachtige oogen de lach opgezet hebben als een bril, en nu bij Grootvader Mirabel door het raam kijken, en bij Monk en bij Pigtel - bij alle menschen van Clauberg-Terzande. En de kin van Harlekijn is blauw-wit en zijn wangen zijn blauw-rood, en kouelijk als Monk's vingers, en nog terwijl hij vlak voor de hoepels staat en zijn moeilijke sprong moet maken, spelen zijn lange handen, van de pink tot de duim toe, voor pias. | |
[pagina 98]
| |
Het is zijn vak om de menschen vroolijk te maken. Dit alles kent Daantje, dit is ook van hem. Eerder heeft hij wel 's gedacht: ‘Wie ben ik?, waar was ik voor me Moeder me kreeg?’ Nu staart hij strak in Harlekijn's oogen en hij vraagt stokkend in verbazing: ‘Ben ìk... jóu?’ |