Harlekijntje
(1931)–Alie Smeding–
[pagina 99]
| |
[IV]ER IS EEN GROOT WONDER GEBEURD! EN DE MENSCHEN WETEN HET NIET, ZIJ HEBBEN WEER VEEL TE VAST GESLAPEN, ZIJ WAREN WEER VEEL TE MOE. Maar de sterren, de maan en de wind hebben het kunnen afgluren, en dan ook nog de nachtboomen en een kind dat in zijn droom door de gordijnkieren van zijn kamertje naar buiten keek. - Een uur voor middernacht was alles nog gewoon. Maar toen de Kluizenaar-van-de-eenzaamheid twaalf maal met de vlakke hand op de torenklok sloeg, begonnen alle dingen plotseling te knapperen en te ritselen. De groene toovenaar die in een groote gouden lampion boven op de regenboog woont, kwam langzaam de zevenkleurige trappen af en glimlachte goedig. Hij droeg knoopen als sterren op zijn groene jas, en zijn vlasbaard hing hem voor de voeten, hij struikelde haast over die vlasbaard. Schoenen van ineengekrulde varenbladen droeg hij en een muts van parelmoeren haringschubben. De voet van de regenboog-trap stond deze keer te Clauberg-Terzande, in de donkere polder, vlakbij de huizen. De toovenaar keek naar de huizen en glimlachte er tegen. Hij raakte de deuren aan en de stoepetjes en de vensters, en hij verloste ze... De ramen, die gedurig tusschen hun posten en sponningen moeten staan, om de wind tegen te houden en de regen en de sneeuw, werden kristallen prinsessen: geplooide glaskragen droegen zij om de hals, mutsen van glaskant kregen zij op het hoofd, jurken van glasruiten hadden zij aan. En de stoepetjes die jaar-in jaar-uit geknield aan de weg moeten hurken, veranderden in grauw-groene | |
[pagina 100]
| |
aardmannetjes, met verweerde gezichten en graspluimpjes op de hoed. Schoenen van baksteen hadden zij aan, en zij rookten uit pijpen van boomschors en zij liepen net zoo statig als de kristallen prinsessen. Maar de deuren die altijd-door de menschen moeten bewaken, kwamen ook uit hun posten vandaan en zij ademden verlicht op. Deftige heeren en dames werden zij in groen, bruin, blauw en zwart, en voor hun gezicht hing wel een matglazen maskertje, maar zij waren toch best te herkennen. De mooie mahoniedeur van rijke Immetje Groen was er ook bij en de onder- en bovendeur van Sybrecht de Kosteres, en die twee glimlachten tegen elkaar, en zij wandelden samen op. Grinnikend keek de toovenaar hen na. Toen draaide hij de lichtjes in de sterren hooger op, om beter te kunnen zien, en hij greep de zorgen uit de huizen vandaan, de ziektens, de pijnen, de cijfertjes, al het nare dat er was - hij kon er gemakkelijk bij. En ieders zorg en pijn en cijfertjes pakte hij zorgvuldig in, met de namen van de eigenaars en de eigenaressen er op. ‘Open wonden aan de teenen: Gozewienes de Bezemer’, schreef hij. ‘Geldgebrek en geen vrouw: de klompenmaker Monk. Goochelkunsten en armoe-troef: Gibbetje Vonk. Te veel werk en te weinig eten: Vrouw Iebel. Pijn aan de oogen en geen geld voor de wissels: Pigtel de kleermaker. Opgesloten verdriet: Vrouw Pietertje Bek. Cijfertje Volkert: armoe, eenzaamheid, ouderdom. Diddes en vrouw:...’ Het jongetje dat door de gordijn-kier keek, ging op de teenen staan om te zien wat de toovenaar op dat pakje schreef - maar de toovenaar hield het weg. Van al de menschen in het dorp maakte hij pakjes, en | |
[pagina 101]
| |
hij deed die in een groote roestige koffer-met-zeven-hangsloten, en borg de sleutels zorgvuldig op. Maar de bekommernissen van de menschen die achtte hij niet, hij blies die met zijn fluit de lucht in: tureletu-tureletu-letu-letu... En weg waren de bekommernissen. Toen nam hij een flesch met dauw uit zijn tasch en schudde die leeg over Clauberg-Terzande en alle dingen begonnen te glinsteren: de kippenhokken, de telefoondraden, de appelboomen, zelfs Kluizenaar-eenzaamheid, en een broek aan een drooglijn. Vermaakt zag de toovenaar er op toe. En plotseling draaide hij zich om en riep wat door zijn handen. Een wit herderinnetje met lange linten op de schouders holde over het polderpad. Zij had een volle jute-zak onder de arm, en was buiten adem van het loopen. ‘Ga dadelijk de boel opsieren’, zei de toovenaar, ‘er komt feest.’ En de witte herderin haalde handen vol bloemen uit haar jute-zak. En ze stak ze in de grond en ze maakte ze in de boomen vast. Het werd opeens weer zomer. En de toovenaar liep fluitend mee met de herderin. Toen sloeg de torenklok. En hij bedacht zich opeens, die toovenaar. Jolig floot hij de deuren - daar kwamen ze weer. Zij liepen langzaam, ze waren nog lang niet uitgepraat met elkaar. Zuchtend grepen ze weer hun eigen scharnieren beet. En de toovenaar wenkte ook de ramen, die huppelden als kinderen naar hem toe. Ze gooiden hun kanten kragen en mutsen in de lucht, | |
[pagina 102]
| |
klommen vlug op de kozijnen en stonden weer glanzend en strak tusschen de sponningen in. Toen riep de toovenaar ook de stoepetjes terug, en gedwee hurkten zij neer, elk op zijn eigen plaats, de menschen mochten weer over hun hals loopen en over hun knieën... - Maar heelemaal búiten de toovenaar om, werd er dan op de polderwei aan de blinde toren van Jonkvrouw Maleen gewerkt. Menschen met onbekende magere bruine gezichten stampten palen in de grond. Een koning in een wit harlekijnspak stond achter hen, en klakte met de tong en knalde met de zweep of hij diligence-koetsier geweest was. Schepen vol witte steenen en schepen vol roggebrood, kaas, apenootjes en rozijnen dreven de smalle vaart af. Het kind achter de gordijn-kier trok groote oogen. Van witte steen zal dus de toren worden waarin Jonkvrouw Maleen zeven jaar lang zitten moet, omdat ze niet wil trouwen met de prins, die haar vader voor haar uitgezocht heeft - maar alleen met haar eigen prins. Roggebrood zal ze dus eten elke dag, rozijnen, kaas en apenootjes. En het daglicht zal ze niet zien! - Maar in de schepen, de toren en de koning had de toovenaar van de regenboog geen erg. Voorzichtig druppelde hij een beetje daglicht uit een kleine flesch, keek in de koperen naamplaat van I.S. Gobelin en knipte twee el van zijn vlasbaard af. Zijn muts keerde hij binnenst buiten, en hij veranderde iets aan zijn schoenen. Toen draafde hij als een jonge herder naar het witte herderinnetje toe. Maar in het voorbijgaan, raakte hij eerst nog de oogen van het kind aan. ‘Slapen nou’, zei hij. | |
[pagina 103]
| |
En het kind sliep. En al-slapend ging hij langs wolken en sterren, en hij hoorde niet bij de menschen. Hij verstond de taal van een glazen prinses...
*
Als Daantje Diddes ontwaakt het kind 's morgensvroeg toch weer. De torenklok maakt hem wakker. Het is of de torenklok dicht aan zijn oor praat. En de stemmen van de menschen klinken verlucht, luid en opgewekt over de straat heen - zóo klinken de stemmen van de menschen ook na een onweer. Daantje Diddes gaat overeind in zijn bed zitten, wrijft in zijn oogen en luistert en kijkt. Er valt zon over de zolderbalken en het venster staat wijd open. Warmte glijdt naar binnen, bloemengeur, zomer. ‘Ja’, zegt hij half-luid. En hij is niet verbaasd. In zijn borstrok leunt hij uit het venster, ja zeker, het moest immers weer zomer worden? Hij herinnert zich alles van de nacht. Maar de menschen die zoo vast geslapen hebben, kijken hun oogen uit, en zij zijn verbluft van hun eigen vroolijkheid. Vrouw Issie-dissie-douw hangt waschgoed aan de drooglijn, zij heeft een knijper tusschen de tanden en neuriet - nu en dan houdt zij op, en trekt luisterende oogen: ja, werkelijk waar, zij heeft geneuried, zíj neuriet. ‘Nou is de mooi-weer-klok achteruitgezet’, roept Bekkie over het schut, ‘we krijgen de hondsdagen nog er's.’ En Bekkie heeft wat zomerigs aan haar glimmende voorhoofd en wat zonnigs aan haar groote witte tanden. | |
[pagina 104]
| |
Daantje glimlacht tegen de tanden en duwt zijn gezicht vluchtig in een teil met regenwater, maar zijn nek en zijn ooren verwaarloost hij. Hij trekt zijn manchesterbroek en zijn trui aan, en zijn vingers moeten rukken en scheuren, en zijn voeten moeten stampen. Er is haast in zijn handen en in zijn beenen zitten sprongetjes. Die sprongetjes willen er uit, nee, stil, nog even wachten! Er gaat een karretje voorbij, en de hoefslag van het paard en de wielen van het karretje lachen helder tegen de tintelende straat. De klompenmaker hakt hout, en Vrouw Grom wascht erwten in een pan: zon is er in dat hak-geluid, zon is er ook tusschen de ratelende erwten. Met een onkinderlijke glimlach luistert Daantje naar alles. In gedachten loopt hij naar beneden. Zijn Vader maakt op de binnenplaats grapjes met zijn Moeder, en dan loopt hij plotseling zoo hard met zijn ladder en zijn verfpotten weg, of hij naar een feest toe moet. En Moeder komt met een mand vol snijbiet, prei en selderie, de keuken in. Zij ruikt als een groentetuin, en de roode ruiten van haar schort hebben pleizier, en haar vingers lachen nog meer dan haar mond, ja, haar vingers krimpen van de lach. ‘Hola, Daan!’, zegt ze of ze met hem telefoneert. En zijn rare beenen-met-de-sprongetjes zouden wel boven op haar schouders willen wippen. Hij zoent haar op haar ooren en op haar oorbellen. Hij zoent ook de selderie in haar mandje. ‘Ben je al bij de circus geweest?’, vraagt hij. En zijn Moeder moet haar hoofd achterover buigen van de lach. ‘O ja, éer ik me kousen aanhad, vanmorgen.’ | |
[pagina 105]
| |
‘We gane, hè?’, polst hij dringend, ‘mòrgen, hè?, morgenavond...?’ ‘Vóorop’, plaagt Moeder, ‘om er achter niet af te vallen!’ Maar zij knikt dan toch, ja zeker, ze knikt! ‘Dus het mag...!’, hij heeft zin om een hoop lawaai te maken, hij zou zijn stoel wel in tweeën willen dansen. ‘Was er maar een ouë trekpot om kapot te gooien, dan werd het nog veel lolliger boel.’ ‘Ik wist het tòch al van me Vader’, plaagt hij terug, ‘dat we gingen.’ En zijn Moeder loopt er in. ‘Heeft hij het nou toch verteld?, heeft hij nou toch...?’ ‘Nee’, ontkent Daantje, ‘ik zei het er maar om.’ En dan lachen ze samen. ‘Rakker’, sputtert zijn Moeder, en dat klinkt net zoo hartelijk of ze ‘lieverd’ zegt! Zijn Moeder is nog jonger en mooier dan anders. Zij loopt of er danspassen in haar voeten kriebelen! Ze lijkt op Tante Goudster-van-Opoe... En in haar oogen is iets dat aan vlinders doet denken en aan tuinen met blauwe bloemen en aan helder water. Met de punt van haar broodmes tikt zij op zijn boterhambord, net of zij de musschen tikt. ‘Zou je niet 's gaan eten, jíj?’ Zijn stoel kraakt er van, zóo valt hij er op neer. En als hij de enkele regels van zijn gebed opzegt, ziet hij enkel velden rood van klaver, vogels met witte borsten, en vliegerende jongens. Wijd opent hij de oogen, en alles is vervlogen. Dadelijk moet hij weer lachen om de sprongetjes in zijn beenen, de sprongetjes die er uit willen. ‘Wat is er...?’, vraagt zijn Moeder. ‘Niks’, grinnikt hij, ‘dacht wat...’ En de oogen van zijn Moeder zoenen hem op elk | |
[pagina 106]
| |
knobbeltje van zijn hand en op elk haartje van zijn wimpers. ‘Flink eten nou’, zet ze aan, ‘je eet me te weinig tegenwoordig! Ik win niet aan je...’ Daantje steekt het puntje van zijn tong tegen zijn dikke boterham uit. ‘Ik ben in me groei’, praat hij een half-vergeten opmerking van Vrouw Bekkie na, ‘ik groei uit me kracht...’ ‘Vadertje Wijsneus!’, vermaant Moeder, ‘spot jij daar nou maar niet mee!’ Ze lacht ook al weer. ‘Vadertje Daan...’ En een vraag die al lang op de loer gelegen heeft in Daantje's gedachten, komt nu opeens voor de dag. ‘Ja, Vader - hoe kan je dat worden, Moeder?’ Moeder lacht maar door. ‘Had je daar zin in?’, hoort ze uit, ‘om Vader te wezen, hoe dat?’ Zij laat haar vingers om haar boterhambordje dansen, ja, haar vingers walsen en steppen. ‘Zeg, Daan?’ Hij kuchelt, over die zoenen van zes tel zal hij het niet hebben. Nadenkend draait hij aan een bosje haar op zijn hoofd. ‘Ze krijgen de grootste porties vleesch’, laat hij los, ‘en ze krijgen de gemak-stoel, en alles wordt voor ze klaar gezet en ze mogen bij hullie vrouw in bed.’ Moeder's vingers dansen ineens niet meer, de vingers zien er uit of ze elkaar op de teenen getrapt hebben. ‘Eet nou toch, kind’, zegt Moeder bedremmeld. En Daantje hapt al. De boterham smaakt naar appeltaart. Bloemengeur en zon liggen boven op de boter. In vier happen kan hij de boterham op. En dan krijgt hij er nog een. | |
[pagina 107]
| |
Maar onder het eten wacht hij toch nog altijd op Moeder's antwoord. Zijn kouse-voeten slingeren heen en weer, trappelen tegen de tafelpooten, tegen de stoelpooten - de sprongetjes willen er uit. ‘De circus’, zingt hij in zichzelf, ‘de circus.’ Maar het wachten duurt hem toch te lang, hij moet aanstonds weg, hij moet dadelijk weg. ‘Nou - hoe wor' je dan Vader?’ Moeder heeft niet veel zin om er op door te praten, maar haar vingers krimpen toch van een stiekeme lach, ja, haar vingers krimpen. ‘Dan vraag je een meisje dat je aardig vindt, en daar trouw je mee.’ ‘En de kinderen?’, denkt hij, ‘komen die vanzelf? Als de vrouwen en de mannen erg hard lachen moeten, komen ze dan? Fijkje Glos zei dat...’ Maar er is ook nog een andere vraag, een vraag die even belangrijk is. ‘Dan moet de Vader zeker zelf voor huisraad zorgen, niet?’, vorscht hij opgeruimd-zorgelijk, ‘en ìk dan ook?, daar mag ik nou al-vast wel mee beginnen.’ Hij komt er bij overeind, hij moet beslist over de broodschaal heen, aan zijn Moeder's blouse plukken. ‘Als jij dan 's een afleggertje heb, een gordijntje of een ouë stoel, mag ik die dan alvast?, alle beetjes helpen!’ Hij is heel ernstig, de rand van de tafel staat scherphard tegen zijn buik aan, zijn boterhambordje kantelt haast. Ja, dat doet er niet toe, het gaat nu om het huisraad. En Moeder neemt het ook niet lichtvaardig op. ‘Zeker Daan, zeker me jongen, ik zal er om denken met de najaars-uithaalGa naar voetnoot1), als je nou maar zitten gaat.’ Zij | |
[pagina 108]
| |
schenkt nog wat melk bij in zijn beker, en het is of zij tegen de zonneschijn lacht. ‘Het is weer heelemaal zomer geworden’, keuvelt ze genoeglijk, ‘zómer! Aanstonds krijgen we weer radijs en Oost-Indische kers, jongen! Er ben' nou al rozeknoppen in de tuin. Een mensch begrijpt het niet. In éen nacht lijkt het wel.’ Daantje glimlacht stilletjes. Wat moet men daar op zeggen? Hij veegt de kruimels van zijn bordje in zijn mond. ‘Mag ik weg?’, vorscht hij. En zijn Moeder knipoogt tegen hem. ‘Nog vóor school naar de circus?’ Maar ze legt de handen ineen, en dan worden zij ernstig en dankbaar, die handen. ‘Kom-aan dan maar.’ Daantje heeft zijn voeten al half in zijn riempjesschoenen en zijn pet al beet, nu moet hij nog danken. Stijf knijpt hij de oogen toe, en bromt iets tegen de voering van zijn pet. Kleurschijven draaien dooreen in het donker, groen, zwart, oranje... En heel in de verte-van-het-donkere zijn zonnebloemen met zwarte harten. Een oogenblik later loopt hij buiten.
*
Ja, rozeknoppen zijn er in de tuin, twee roode, een witte - dat kan uitkomen. Dunne bleek-gele bloemtrossen hangen in de goudenregen op Monk's erf, het magere seringeboompje naast Grootvader Mirabel's huis draagt een dikke pluim bloemen. In Bekkie's appelboom glanzen jonge scheuten, uitloopers... De school monkelt een beetje, en het gras van de begraafplaats is op-heden zoo donker niet. O ja, iets geheimzinnigs heeft Clauberg-Terzande aangeraakt. De straten zijn breeder en de huizen zijn | |
[pagina 109]
| |
hooger. Kristallen halskragen en glazen vrouwenkapjes zweven door de wolken. Er móet ergens een regenboogslot zijn, een slot met zevenkleurige trappen, gouden reigers op de muren, fonteinen in de tuinen. Zelfs aan een simpel strootje op de weg, een roestige moer, zit wat avontuurlijks vast. Een reuk van woestijnen slaat om de kerk heen: droogte, hitte, stof... En bij het vaartje springt de reuk van een onbewoond eiland uit de diepte: vochtig hout, sterretjes-mos en zout water! Daantje kijkt naar de voorname mahoniedeur van Immetje Groen en naar de plechtig-hartelijke onder-en-bovendeur van Sybrecht de kosteres. Hij glimlacht stilletjes. De vensters lijken helderder, en de gedoken stoepetjes zijn warm van de zon, het is of ze van vleesch en bloed zijn, het is of ze leven. Zij houden hun knieën klaar en hun nek. En Daantje loopt toch niet over hen heen, zooals anders. Maar zoo verwonderd als de menschen kan hij niet worden. Sybrecht de kosteres wiedt groen uit haar straatje. Haar gescheiden platte haar heeft grijze randjes, haar japonboord witte randjes, en als men Sybrecht's oogen ziet is het of men weten kan dat haar gedachten zilveren randjes hebben. ‘Me jasmijn heeft weer knoppen’, zegt ze onderdrukt of ze een geheim vertelt, en ze knikt er heftig bij. ‘En me bleek, gister was hij groen, nóu vòl met gouën stippeltjes...’ Immetje Groen staat met de armen over elkaar geslagen bij haar. Immetje Groen heeft nooit iets anders te doen, dan met de armen over elkaar te staan. Zij is rijk, zij leent ook wel eens geld uit, voor elke gulden die zij leent, krijgt zij vijf cent extra. Zij draagt een | |
[pagina 110]
| |
juweelen bros, kunsttanden van goud en kammetjes van git. Immetje's lijf is zoo glad en stijf als een plank, maar haar gezicht zit vol kreukeltjes en haar glimlach is altijd aan de smalle kant. Met de zomer is ze nu toch blij. Gister was het koud, herfstig al. Nu is het in het hartje van Juli. Daantje haalt voorzichtig-snuivend de neus op als hij achter Immetje langs gaat. Monk heeft 's een keer gezegd: ‘Ze stinkt van het geld.’ Maar dat is toch niet zoo. Er is enkel een reuk van winkelgoed en kamfer aan haar. Zwaar laat Daantje zijn stappen op het witte bruggetje roffelen. Nu staat hij op het hoogste punt - en kijkt uit over de polderwei. Bloemen als vonken gloeien aan de slooten, kussens van madelieven staan er in het gras. De groote zeildoeken circustent is nu kant en klaar, en hij doet werkelijk denken aan de blinde witte toren van Jonkvrouw Maleen. ‘Vanmiddag!’, denkt Daantje, ‘vanmiddag....’ Hij klakt, hij zal spelen bij de blinde toren... Zijn heele lijf wordt plotseling een grimas van pleizier. En de sprongetjes komen uit zijn beenen vandaan!
* * *
Gelezen, geschreven en gerekend, heeft Daantje - nu houdt hij het oor tegen het grijze linnen van de circustent en luistert en snuift. Stemmen brommen daar binnen, er klinkt een doffe bel, een schurende stap... Er knabbelt daar binnen | |
[pagina 111]
| |
iets - iets met een sterk gebit, een zweep knalt, dieren steunen en stampen, menschen hijgen. Een scherpe prikkelende reuk komt onder het zeildoek uit, zweet, vet, vernis en warmte. Daantje rekt de hals uit. Wat gebeurt er toch daar binnen? Er lijkt een olifant te snurken, en dan worden er ook nog domino-steenen dooreengeroerd. Als Daantje nu maar een seconde-lang naar binnen mocht gluren! Maar de circusmannen met hun bruine strakke bokking-gezichten komen daar weer aan. Zij sjouwen nog meer banken en stoeltjes uit het schip in de vaart, en zij kijken kregel, en ze stinken naar bier en jenever. Een kleine slip van de tent slaan ze maar op, schemerig is daar alles, groote grauwe dingen bewegen zich achterin. Maar de mannen hebben liever niet dat hij kijkt. Daantje ziet het best. ‘Ruk-uit’, zeggen ze met hun oogen. Tegen andere kinderen hebben ze ook al ‘ruk uit’ gezegd met hun monden. Och ja, het is te begrijpen... Als de kinderen daar alle geheimen afneuzen, en rondvertellen in het dorp - komt er geen mensch meer. Maar van buiten mag hij toch wel kijken, dat hebben ze graag, de mannen. Dat is belangstelling. Eigenlijk moesten er een heele hoop menschen en kinderen staan te kijken, de heele dag... Over een paar uur komen ze ook wel, nu werken ze nog! Een heel eind draaft Daantje weg - wel zes meter. Het is erg warm op de wei en erg zonnig. Daantje's oogen tranen van het licht. Het gras flikkert en de bloemen gloeien, en de boomen zijn haast doorzichtig. | |
[pagina 112]
| |
Het is net of de toovenaar van de regenboog een flesch met licht naar omlaag gestort heeft. Daantje houdt het hoofd achterover, en knijpt de oogen klein. Als hij de mond opent, valt het licht er warm in. Eigenlijk smaakt het nergens naar, het is toch lekker. Water smaakt ook nergens naar en is toch lekker. Maar het licht is warm: men moet er eerst op blazen, eer men het drinkt. En de oogen kan men daarbij niet op de lucht houden. Er zijn spiegels achter de wolken, gouden spiegels bij de zon en zilveren spiegels waar de lucht in de verte met een boog op het weiland staat. Als hij groot is, zal hij daar toch 's naar toe wandelen, om te kijken hoe de lucht daar zoo maar als een muurtje op het weiland kan staan. Nu heeft hij zin om ‘dronkend kereltje’ te spelen. ‘Eu-se-beu’, galmt hij met een grommel-stem, ‘beu-heu....’ Hij waggelt, grijpt om zich heen, wuift tegen Harlekijn die er niet is, en doet Riboe de dwerg na. Maar hij kan zich ook verbeelden dat hij een molen is, hij zwaait de armen door de lucht, vier wieken zijn er als hij de oogen verdraait. Kijk die wieken draaien! Oogenblikkelijk malen ze een wagen vol meel! Een schip kan hij toch ook wel wezen, dan houdt hij zijn zakdoek bij twee punten in de wind en loopt hard. Ja, maar de zeilen klapperen niet - heeft de toovenaar van de regenboog ook niet de sterke briezen opgepakt in de koffer met de zeven sloten? Nou, dan zwaait hij zoo maar wat, maar zwaaien móet hij. Hij moet de armen omwijd houden en de beenen voor- en achteruit buigen. Dit is een dag om - om je zelf heen te hotsen, om | |
[pagina 113]
| |
over de kop te duikelen en beurtelings een leeuw en een tijger te wezen. Maar het lijkt toch wel al-door warmer te worden. De reuk van het circus wordt een stank, en de mannen die er werken, vloeken op elkaar. Daantje valt uitgeput neer aan de schuinte van de weg, en hijgt - hij draait zich om, en is uitgerust. Hij kan ook met het weiland spelen: hij kan het weiland bij de haren pakken en er aan trekken. Hupsa weiland! Maar het weiland kan ook heel goed een groen paard zijn. Daantje grijpt het paard bij de manen en draaft er mee weg. ‘Hupsa Fallada!’, hij trappelt, wiegelt, geeft het paard de sporen... en bedenkt onderhand dat hij niet meer het sprookje kent waarin Fallada thuis hoort. Nou, het doet er niet toe! Hupsa Fallada! En Fallada loopt als een kieft, zijn staart fladdert, zijn pooten kronkelen. Links en rechts spuwt Daantje over de groene manen heen. Hij is ridder Spijkerboor en hij moet naar Eggerscheer toe, daar woont een lieve prinses, die op Roodkapje lijkt en op Isa Terwolde - met die wil hij trouwen. Groene onderdeurtjes aan de weg worden dikke vrouwtjes met witte schorten, die geven hem melk te drinken. Een rood besseboompje wipt achter op het paard: eet van mij zooveel als je lust! Uit de fluweelen ooren van het paard komen biskwie-potjes met ijs... Oh, hij heeft het wel goed, hij is ook een voorname ridder, hij zit op een koningspaard! Fallada draagt een groen kleed met gouden kwasten, bloemen zijn er in zijn manen geknoopt, gouden polsmofjes heeft hij aan de voeten. Op zijn achterste glijdt hij de schuinte af, maar vallen?, ho-maar... | |
[pagina 114]
| |
Daantje legt het hoofd op de warme groene paarderug en luistert naar het spittend gestamp van de hoeven: tjikke-tjakke, tjikke-tjakke, tjikke... tjakke... Dan hoort hij geruchten op de weg en ineens zijn paard en ruiter verdwenen. Er passeeren menschen. Does, de timmerman, draagt een paar dikke zwiepende planken op de schouder. Zijn wipneus springt nog meer in de hoogte dan anders, zijn knevel lijkt van zijn mond af te zakken en de zwarte puntjes haar die onder zijn hoed uitsteken, zijn zoo nat en glad of ze er met de kwast op gelegd zijn!, het komt van de warmte. En daar is Garmen het ‘knikkermannetje’ ook. Het knikkermannetje moet heel naar Harrewijn aan de Vliet. Hij puft, strompelt, duwt... Zijn jas heeft hij uit, zijn hoed heeft hij af, en zijn ronde gladde hoofd met de afstaande ooren doet aan een aarden potje denken. Krom aan één kant loopt Garmen, en zijn beenen zwikken door in de knieën. Hij kan het karretje haast niet bij de brug op krijgen, hij glijdt ook nog een eindje terug. En de pannesponzen, boven de vakjes met knikkers, bengelen net heen en weer of ze Garmen uitlachen. Met de rug van zijn hand strijkt Garmen de zweetdruppels van zijn kin. De grauwe weg blikkert zoo, dat het pijn aan de oogen doet. De klinkertjes zien er uit of ze koken in de zon. Och ja, die groote menschen toch... sloven moeten ze altijd! Weifelend komt Daantje overeind. Zal hij de knikkerman helpen? Ja, maar tien tegen een of Garmen gromt: donder op, kwajongen! Want hij wordt vaak gejudast... En hij is al over de brug heen! | |
[pagina 115]
| |
Daantje kijkt Garmen na, zoolang hij kan, en hij luistert al weer naar iets anders. Een koe loeit in de verte, en de echo bauwt de koe na. ‘Oeh-hoe’, loeit de koe. ‘Hoe-hoe’, roept de echo. Strak tuurt Daantje op het blinkende gras, het is of de grond doorzichtig wordt. Glad als een visch is de echo, en zilverachtig als de maan, en koud als ijs. Op een bed van aarde moet hij slapen. Dan loeit de koe. ‘Oeh-hoe...’ En de echo springt overeind op zijn bed. ‘Hoe-hoe?’ Hij trekt zijn broek aan, graaft een eindje kalmoes van de slootkant af en wacht op een ander geluid. ‘Roept er nou 's niemand anders?’, denkt hij, en kauwt netelig op de kalmoes. Om de koe geeft hij zooveel niet, om de menschen wel. ‘Waar zit je ergens?’, roept Daantje tusschen de handen door. En het springt nog door hem heen: ‘Waarom zeg ik niet: U?’ ‘Ergens’, antwoordt de echo. Hij slaat glimlachend de oogen op onder de grond, kijkt naar de modderwolken in de lucht, en vergeet door te kauwen op zijn kalmoes - hij wacht. Daantje ziet hem duidelijk. Zilveren âartjes heeft hij in de handen. Als hij zich in de vingers snijdt komt er geen bloed, maar kwikzilver. Dat kwikzilver vinden de menschen dan naderhand, daar maken ze thermometers van. Daantje stampt op de grond. En de echo schuifelt met de voeten. Hij hoest - en de echo kucht. Daantje vergeet daar de circustent haast bij. | |
[pagina 116]
| |
Hij steekt de handen in de broekszakken, trekt rimpels in het voorhoofd en denkt. Achter de kerk is ook een echo, en in het Muizenoor. Is er misschien een echo-land onder de grond, dat niemand kent? Kunnen er echo-huizen zijn?, en echo-smederijen...? Is deze echo-onder-de-wei nou een vrijgezel, zoo-een als Monk de klompenmaker?, of heeft hij voor de gezelligheid in het donker toch wel een vrouw? Daantje gaat op de buik liggen, drukt de kin in het gras en tuurt... O ja, de grond wordt weer doorzichtig! De echo-man kietelt zijn vrouw in haar hals, en zij grinnikt. Die vrouw is net als hij zelf, glad, licht en koud, met zilveren ruitjes in haar schort en rooie kantjes aan haar muts. Maar ze mag niet overluid praten, ze moet altijd-door fluisteren, anders kan haar man zijn werk niet doen. En de kinderen hebben hoepels op gummi-banden en gummi-tollen ook, en knikkers van gekookte visschen-oogen, anders maken ze te veel lawaai voor de buitenwereld. Op oranje-paddestoelen staan in de echo-stad groene lantaarns. Kleine lichtjes zijn het maar, men kan er niet veel bij zien: alleen de roosjes-pantoffels van de echo-omroeper, en een stoepetje met sterretjes-tegels. ‘Als je nou 's uitvond’, mijmert Daantje, ‘waar de poort van de echo-stad was en daar dan groef, heel diép in de grond, dat er een gat als een regenput kwam, en als je daar dan een ladder in zette dat de echo-menschen er bij op konden klimmen...?’ Met wijd-open oogen staart Daantje voor zich uit. Hij ziet ze al boven de grond uit komen: zilverige grootvaders Mirabel, bepakt en bezakt, en blinkende klompenmakers, glimmende knikkermannetjes, moeders | |
[pagina 117]
| |
met kwikzilveren gezichten, die kinderen op de arm dragen, Bekkie's met dobbelsteen-tanden en Iebel's met stoppelhaar, en een kous over de hand... ‘Het zou toch mooi wezen’, denkt hij, ‘als dat kon.’ En hij knoopt opnieuw een praatje met de echoman aan. ‘Ben je... hier?’, roept hij door de handen. ‘Hier’, geeft de echo toe. ‘Heb je... honger?’, schreeuwt Daantje. ‘Honger’, krijscht de echo. Een kleur van opwinding krijgt Daantje daarbij. ‘Wou je... er uit?’, schettert hij. ‘Er uit’, schettert de echo terug. ‘Zie je wel!’, denkt Daantje. En hij blaakt van ijver om de echo-man te helpen, hij opent de mond al voor een nieuwe vraag, en ziet dan ineens een schaduw-mannetje naast zich in het gras, een lang spits schaduw-mannetje, kin-op-de-borst, handen-op-de-rug. Verwonderd keert hij zich om. Daar staat een jongen met lange beenen en een smal wit gezicht - een gezicht dat zelfs nog te jong voor het begin van een snorretje is - zijn hemdsboord is los aan de hals, en in zijn lang nat haar staan de halen van de kam nog. Een bijeengeknepen mond heeft de jongen, een dunne neus, en oogen die net zoo'n kleur hebben als Oom Herre's barnsteenen sigarenpijp. Daantje weet heel goed wie de jongen is! Zijn hart begint er harder van te kloppen. Harlekijn staat voor hem! Maar Harlekijn's oogen zijn niet zoo goudachtig als op het aanplakbiljet. ‘Zoo’, zegt hij flauwtjes, ‘praat je met me neefie?’ | |
[pagina 118]
| |
En hij fluit, maar niet noemenswaard. Hij glimlacht ook, maar men moet tweemaal kijken eer men dat ziet. Gespannen tuurt Daantje naar hem op. ‘Neefie?’, stamelt hij. De jongen knikt, gaapt en praat of alles hem te veel is. ‘Ja, die kerel met het kunst-oor, het kwispeldoor en het blikken-achterwerk’, zucht hij droef-ernstig. En Daantje moet zijn wijsvinger stijf tegen zijn onderlip drukken, om zijn lach te houden. ‘Blikken...?’, achter in zijn mond grinnikt het toch. Triest-verwonderd kijkt de jongen hem aan. ‘Hij had een waschbord ingeslikt.’ Snuivend propt de lach zich nu door Daantje's keel heen. Hij moet de handen op de knieën drukken. Met een uit het veld geslagen gezicht, kijkt de jongen hem aan. ‘Een draadnageltje voor de hoest?’ Hij keert zich al weer om, en loopt met lange stille stappen over het gras op de tent toe. Schuchter uit de verte volgt Daantje hem. Hij heeft allerlei vragen in zijn hoofd: ‘Branden de hoepels werkelijk waar hij doorheen springen moet?, heeft hij nèt zoo'n zwart-en-wit pak als op het biljet...?’ Hij doet zijn best om de jongen in te halen, om naast hem te loopen. Hij stapt expres zwaar, hij kucht om de aandacht te trekken, en glimlacht in een schuwe verwachting. Maar eerst bij de ingang-van-de-tent ziet de jongen naar hem om. ‘Nou... wat is er?’ Daantje houdt de hand op of hij iets ontvangen moet. ‘Ben U de Harlekijn?’, fluistert hij eerbiedig. De jongen knipt met de vingers in de lucht, en kijkt op Daantje neer of hij een kikvorsch in het gras is. Maar in zijn barnsteenkleurige oogen kruipt toch wat | |
[pagina 119]
| |
warms. ‘Ja broer’, grinnikt hij met een ernstig gezicht, ‘een raar brillehuis, hè?’ Maar dan is hij al in de tent en hij laat het zeildoek achter zich dichtvallen. ‘Brillehuis!’, denkt Daantje, en grinnikt, en wacht nog. ‘Wat een knul!’, bewondert hij. En hij snoeft al tegen zijn Moeder: ‘Ik heb met Harlekijn gepraat... Harlekijn liep zoo maar met me op.’ En dan luistert hij meteen met saamgetrokken wenkbrauwen, naar de geluiden achter het tentlinnen. Een fluitje hinnikt als een paard, scharnieren piepen, weeke zware voorwerpen bonzen ergens tegen aan. Daantje zoekt naar een spleet om er doorheen te gluren. Hij gaat op de teenen staan, rekt de hals uit - en de gedempte stappen achter zich, op het grasveld, hoort hij niet. Een krekel sjirpt, maar hij let er niet op. Dan keft er zonderling-schel een hondje. Gehinderd kijkt Daantje er naar om en wijkt verbluft terug. Er staat geen hondje - er staat een ruige struische man! Die man draagt een korte vlasbaard, jasknoopen die als sterren schitteren, schoenen met iets groens tusschen de zolen en een wollen muts-met-een-kwast. Nog altijd wijkt Daantje uit. En zijn blik springt van de muts naar de vlasbaard en van de schoenen op de blinkende knoopen - en hij doet zijn best om niet bang te zijn. ‘Hij zal me toch niks doen’, denkt hij, ‘de toovenaar van de regenboog, hij deed me vannacht immers ook niks?’ Een paar verweerde oogen onder dikke bosjes haar knipoogen vriendelijk tegen hem, en een hand die van mahoniehout gemaakt lijkt, tilt een slip van het zeildoek op. De blinkende knoopen en de wonderlijke | |
[pagina 120]
| |
schoenen, de muts van vreemd fatsoen en de vlasbaard, verdwijnen in de tent. En Daantje drukt in een opperste verbazing alle tien zijn vingers tegen zijn mond. ‘Dat wàs hem’, denkt hij, en dadelijk er op vraagt hij zich af: ‘Wàs hem dat?’ Meteen doet hij van blijdschap een luchtsprong. Crissie Grom en Stoffel Bek komen de polderwei op. Zij loopen hard en zweeten en bijten beurtelings in een groote wortel. ‘Heb je wat gezien?’, schreeuwen ze hijgend, ‘beesten?, rare kerels?, een hyena?, was de Harlekijn er nog? Heb je ook dat wijf op een paard gezien?, ze had een kerelshoedje op en een broek met leeren billen aan.’ Gillend als een stoomfluit rent Daantje hen tegemoet: van vlakbij ziet hij nog de mahoniehouten hand en de vlasbaard, het is wel goed om veel lawaai te maken. ‘Harlekijn heb met me gepraat’, toetert hij door zijn hand. ‘Hè?, wat?’, schreeuwt Crissie jaloersch, ‘dat lieg je vies!’ ‘Ik zal een zuurtje worden als het niet waar is!’, blert Daantje. En als ze dan midden op het weiland tegen elkaar aan bonzen, moet hij plotseling ergens om grinniken! Crissie Grom heeft net zoo'n dik-rond pothoofd als het knikkermannetje, en Stoffel lijkt waarachtig net Bekkie met een petje op! Hij knijpt zich in de dijen van de pret en trekt aan Crissie's wortel. ‘Zeg, schrokkebrok, laat mijn ook er 's happen, hè?’ Goed, hij mag happen. ‘Tot zoover’, bepaalt Crissie en maakt met zijn zwarte duimnagel een teekentje op de wortel. | |
[pagina 121]
| |
Ernstig wordt er op toegezien. Ja, Daantje houdt zich aan het teeken. Nu kan er verder gepraat worden. ‘Wiw-we hier peliezietje doen?’, werpt Crissie op. ‘Nee’, wijzigt Stoffel, ‘zaw-we niet onder het zeil doorloeren?’ ‘Ik moet eerst nog een happie wortel’, eischt Daantje. Broederlijk deelen ze. En in de circus worden de lampen geprobeerd! Vrouwen van het Huis komen joelend de schuinte afhollen: Krimmetartje die altijd snoept en Krimmeneeltje die niet praten kan, en het witte bruggetje staat al vol volk... Clauberg-Terzande wacht aan de poort van het pleizier! * * *
Alle lampen branden in de circus. En aan de ingang van de tent staat Harlekijn in zijn wit pak met de zwarte knoopen en de strakke muts, en blaast met groote ernst op een blikken speelgoed-trompetje. Zijn vriend Schobbejak, die een geel geruit vrouwelijfje draagt, een wollen werkschort, en een heerenbroek met veel gaten, assisteert hem. Hij wijst met de duim over de schouder naar Harlekijn's trompetje, en schreeuwt achter de hand: ‘Wat hij daar nou vertelt - daar is geen woord van aan! Geen woord van aan! Geen woord!’ Dan snatert Harlekijn als een gans, strekt de hals klokkend uit, zet denkbeeldige borstveeren op en beweegt de beenen of het ganzepooten zijn. ‘Kô... kô... kô... ô...’ Hij is bij dit alles droevig-ernstig, en hij herhaalt op een toon van diepe overtuiging: ‘Kô-kô - | |
[pagina 122]
| |
kô-ô-ô...’ Met het hoofd wijst hij daarbij naar het linnen tent-gordijn. Maar Schobbejak steekt een verlengstuk aan zijn duim en wijst met die lange duim hoonend over zijn schouder. ‘Wat hij daar nou zeit, die slieraspersje, dat is heelemaal van a tot z gelogen, van a tot z, hoor menschen! Een leuge-kist is die kerel... Zijn weerga zal je niet aantreffen op de heele wereld!’ Harlekijn steekt op een slungelige manier de wijsvinger in de mond, wiegelt bedremmeld op de linkervoet, op de rechtervoet, en begint dan, mèt allerlei grappen voor groote menschen, het circus-programma aan te prijzen. En nu knikt Schobbejak of zijn hoofd er af moet, voetje voor voetje komt hij dichterbij. ‘Dat is waar! Daar is geen lettertje van gelogen! Oh, maar híj kan wel eerlijk wezen als hij wil, als hij maar wil, zie je! De eerlijkste man van de wereld, dat is hij als het er op aankomt, maar dan moet het er ook op aankomen!’ Daantje's oogen zijn bol van aandacht. Hij let er op hoe Harlekijn de mond verfrommelt als hij glimlacht, hoe hij met zijn vinger tegen zijn neus-top drukt, de tong uitsteekt, in de handen wrijft, zijn kapotte zakdoek gebruikt... En hij vergeet zelfs van aandacht te grinniken als Harlekijn met hoog-opgetrokken schouders en o-beenen heen en weer ijsbeert op de tribune. ‘Ja’, denkt hij, ‘zóo moet je mal doen.’ Maar het steekt hem dat hij Harlekijn's grappen niet altijd begrijpt. En zijn gespannen-scherpe stem is telkens - zonder dat hij het weet - boven alles uit te hooren. ‘Wat zei-die daar, Moeder?, Vader - Vader, wat bedoelt die nou...? Waarom moeten de menschen nou zoo lachen...?’ | |
[pagina 123]
| |
Op een zeker oogenblik wordt hij haastig voortgeduwd, naar de ingang. Zijn Moeder lacht in haar mantelkraag en zijn Vader lacht openlijk. *
Schurend gaan hun stappen over zandige vloerplanken. Daantje kijkt in de hoogte en hij heeft een gevoel of hij kleiner is dan anders. Groote schaduwen bewegen zich op het tentlinnen, in de verste hoeken staat schemer, en de lampen zijn als witte dikke vuisten-van-licht. Een vage vrees lijkt Daantje met éen oog knipperend aan te kijken. ‘De toovenaar...’, fluistert die vrees. Maar Daantje houdt stiekem een slip van zijn Vader's jas vast en een tip van zijn Moeder's mantel, en hij zegt in-zich-zelf: ‘Bang ben ik toch niet.’ Nu zit hij op de eerste rij tusschen zijn Vader en Moeder in, en kijkt zich de oogen uit. Alles is even geheimzinnig in de circus: de dierenreuk, en de piepende pluchen klap-stoeltjes, de bibberende wanden en de tocht die regelmatig als een adem over de nek strijkt. Er is ook iets van spanning, angst en stilte in de nok van de tent blijven hangen. Zoo van lieverlee is dat er in gekomen, nu wil het er niet meer uit! En het schilderwerk aan de manegepoorten, heeft iets dat aan bloed, lijken en de dood doet denken! Vlam-roode mannen vechten daar met knoestige stieren, veel te lange vrouwen met knobbelige wenkbrauwen en blauwe koonen, leunen tegen zwarte en witte schilden aan, zij dragen dienstbodenmutsjes van goud op het hoofd, en hebben een degen in de hand. Houten gordijnen staan stok-stijf op de grond met diepe zwarte | |
[pagina 124]
| |
plooien, helden-gezichten kijken daar tusschen-uit in ijzeren blader-kransen. En onder een trofee van vlaggen, praalt een buitenmodelsch schildwachthuis, met drie gouden kronen. ‘Is dat...?’, vraagt Daantje - en hij wijst in alle richtingen - hij wijst ook op het schildwachthuisje. ‘Dat’, zegt zijn Vader, ‘is een plee van een koninklijk hof. Er ligt ook een deksel op, met een kroon, zie je wel?’ ‘Nietes’, rekt Daantje ongeloovig, ‘en - en - en steken ze op de ko-ko-koninklijke hoffen de vlag uit boven de plee? En zitten ze daar dan op... dat iedereen het zien kan?’ Zijn Moeder moet luid-op lachen, maar ze houdt de hand voor de mond. Want er komen al-meer menschen binnen. Monk de klompenmaker is er ook bij. Hij heeft zijn hoed aan éen kant opgeslagen. Dat geeft hem wat zwierigs. Op zijn ruige stoppelwang valt een witte streep licht. ‘Pst... pst... buurman!’, Daantje knippert met de vingers, ‘kom hier!, kom bij òns, buurman!’ Monk steekt vriendschappelijk de arm op, hij ziet Daantje Diddes daar wel zitten, maar hij verstaat hem niet in het rumoer-bij-de-deur. ‘Kom hier!’, schreeuwt Daantje met hartelijke aandrang. Maar zijn Moeder verbiedt hem. ‘Dat mag je niet doen, Daan, niet roepen en niet wijzen.’ Ze trekt ook een verbiedend gezicht, achter hem langs, tegen zijn Vader-die-grinnikt. ‘Het geeft geen pas’, voegt ze er nog bij. En Daantje duwt zijn kin berustend in een lus van | |
[pagina 125]
| |
zijn Zondagsche stippeldas - maar het is een moeilijk iets om niet meer te roepen en niet te wijzen. Vrouw Iebel komt ook binnen, ze heeft een paars kapothoedje op met eiergele sprieten. En de trompet van Harlekijn blaast nog een paar malle blaas-geluidjes achter Bekkie en haar man aan. Bekkie moet al-door puffen, ook als ze lang-al zit en Bek legt zijn handen zoo zwaar en vast op een stoelleuning voor zich, of hij ze daar als kinderen te bed brengt. Zijn zwarte dikke kuif staat bij vergissing omgekeerd op zijn hoofd: van voren glad, en van achteren in de hoogte, en zijn kleine schuine oogen bekijken de dingen zoo strak en van nabij of hij naar vlooien zoekt. Mijnheer Ribbehorst, de Bovenmeester, is er ook met zijn vrouw. En zijn boord lijkt nog veel witter en zijn jas nog veel zwarter dan anders. En het deftigste aan hem is het lintje aan zijn bril. Hij draait de punten van zijn knevel op en trekt een kronkeltje in zijn rimpels. Nu kijkt hij naar de lange geschilderde vrouwen en denkt toch nog aan lessen-voor-morgen, en aan straf-van-vandaag. Bovenmeester is nooit heelemaal uit school - ook als hij uit school is. En hij lacht niet vaak. Maar het donzige veertje op de kleine hoed van Bovenmeester's vrouw lijkt te huppelen van pret. En haar oogen wijzen overal heen, en de kersenkleurtjes op haar wangen lachen, ze praat met Jonkvrouw Maleen. En Jonkvrouw Maleen dóet of ze schik heeft en ze draait haar kettingringetje haast stuk. Grootvader Mirabel zit naast Cijfertje Volkert. Hij houdt zijn hoofd schuin en voegt zijn handen rustig tezamen, de pijn is lijdelijk. Maar Pigtel de kleermaker moet nog altijd aan confectie-goed denken: zijn lippen zijn te lang voor zijn mond. Zijn vrouw glimlacht tegen hem, zij kijkt in zijn | |
[pagina 126]
| |
oogen als ze praat... Nee, zeggen zijn dichte lippen, zwijg-stil! Het confectie-goed hangt nog in zijn gedachten. Een klein dof-geel gezichtje heeft Juffrouw Pigtel maar - en op tien groote dikke gezichten is soms alles-bij-elkaar minder vriendelijkheid, dan op dat eene kleine van haar. Jan Amalius vult met zijn familie haast een heele dwars-rij: twee bolle ronde zonen, drie bolle ronde dochters, een erg dikke vrouw met oogen als appelenpitjes en een erg dikke man met een kale hang-kin - en zij lijken op een rij ronde krentenbrooden in een winkelkast. Een heel eind naar achter zit Gibbetje Vonk. Gibbetje Vonk staat bij de begrafenissen altijd apart, maar ook bij het pleizier: eerst komen er drie leege stoelen in haar rij, dan zij zelf, dan weer drie leege stoelen. De Wikkels uit ‘De Groene Parkiet’ hebben vrijbiljetten van de circus-directeur die bij hen slaapt, op eere-plaatsen zitten ze. Zij dragen nu hun Zondagsche goed, zwart met een tikje wit. En zij kijken, met hun smalle bruine gezichtjes, als vogeltjes in de zon. Maar het plooitje dat dwars tusschen hun oogen staat - dat kan er niet meer uit, dat heeft het lawaai van ‘De Groene Parkiet’ er ingedrukt. Juffrouw van de Operette draagt een zijden doek met lila boeketjes, en haar man zit op het pluchen piepstoeltje van de circus of hij het vergeten is: stil zit hij, met oogen die niet weten dat ze kijken, en zijn rug is krom, op zijn rug is de last die niemand ziet. En achter de menschen van de straat, zitten de menschen van het dorp, en daarachter en daar tusschen in, alleen nog maar vreemden uit Terzande, Eggerscheer, Harrewijn aan de Vliet en Braamshorre, die kent men niet meer bij de naam. Nog nooit zijn er | |
[pagina 127]
| |
zooveel menschen naar Clauberg-Terzande gekomen. Daantje draait zich onderzoekend naar hen om. ‘Zit Sybrecht bij die vreemden?, en Romboud? En is er wezenlijk geen-een van het Huis?’ Zijn Moeder praat met Vrouw Ukkel, zacht stoot hij haar aan. ‘Zeg’, fluistert hij, en stoot zachtjes door, en kijkt naar Vrouw Ukkel: het is of ze meel op haar kuif heeft, en in haar neus zijn putjes als in een sinaasappelschil. Hij stoot harder en zijn Moeder kijkt, harder geeft het altijd. ‘Zie je Immetje Groen niet?, en Sybrecht?, en is er geen-een van Isa?’ ‘Ik zie ze niet’, zegt zijn Moeder. En ze kijkt maar eventjes achterom, voor groote menschen geeft het zeker ook geen pas om achterom te kijken! Daantje bonst al weer tegen zijn Vader aan. ‘Vader, er is maar éen knul van mijn klas: Piet Dauwes van “De verlaten Akker”, anders geen-een’. ‘Ja, ja, meneertje’, gniffelt Vader, ‘jij wordt wat verwend’, en hij tikt hem op zijn neus. Maar nu moeten ze stil wezen allemaal, want er gaat een bel, en nu begint het.
*
In het witte wachthuisje zijn vijf muzikanten geklommen, en die maken op de trommel en de hoorns een lawaai of ze met hun twaalven zijn. Eerbiedig kijkt Daantje er naar. Men moet naar deze muziek meer kíjken, dan lúisteren. Ruiters te paard rennen er doorheen, groote neusgaten hoort men brieschen, zweepen knallen, mannen die de paarden aanzetten... ‘Heula, heula, kst - kst - boem.’ De muziek hinnikt en trappelt, steigert en ketst. | |
[pagina 128]
| |
Maar dan trappelt en ketst het ook al in de manege. Daar is Katinka Savini, de schoonrijdster, heelemaal in het rood, op een wit paard. Ze heeft geen leidsels en geen zadel, en ze staat zoo maar op de paarderug, ze danst op de rug. En de muziek jaagt het paard voort. Oempa, oempa, oempa, boem, boem, boem... En dan klapt de circus-directeur er ook nog met de zweep bij. Witte handschoenen draagt hij, en knevels met haken. Het paard trekt de ooren in de nek, het schiet rakelings langs de heldengezichten, de stierenvechters en de lange vrouwen, en zijn pooten lijken niet meer uit de buiging te komen. De schoonrijdster staat eerst op twee voeten, dan op een, en dan op een halve voet. En de jurk van de schoonrijdster flikkert en gloeit en brandt als een echt vuur: een beetje bliksem zit er in, roode bliksem, en gele donderkoppen komen er ook nog bij. Nu hoort men de hoeven niet meer in de muziek, en de neusgaten niet - de gele donderkoppen huppelen over de grond en de paardrijdster buigt... ‘Oepla-la-la, oepla-la-la’, schetteren de vijf mannen in het wachthuisje. En de menschen grinniken. Maar Grootvader Mirabel foetert in een kregelige lach: ‘Wat blikslager is dat!’, en híj klapt in de handen, en het maakt een erg bloot geluid. Een paar jongens uit Eggerscheer doen dat net zoo na. En niemand let er verder op, waar de paardrijdster blijft. Want Harlekijn komt binnen, en hij huilt in een kussensloop. Een rose pleister heeft hij op de top van zijn neus, een zwarte pleister op zijn kin en een witte | |
[pagina 129]
| |
op zijn eene oog. En elke keer als hij een huilschreeuw geeft, grijpt hij naar zijn achterste. ‘Me... oh...’, blaat hij boven zijn kussensloop, ‘me... oh!, me... oh...!’ Hij loopt zoo maar door de menschen heen, hij wil zoo maar onder de klapstoeltjes kijken. ‘Me... oh...’, jankt hij. En overal waar hij kijken wil, springen de vrouwen op. ‘Me... oh...’, piept hij, ‘me... oh!’ En alle mannen moeten lachen. Dan komt Schobbejak binnen. Schobbejak draagt een koffer, een stroohoed en een zwempak. En hij praat al-maar voor zich uit, en hij bonst overal tegen aan. ‘Lekkertjes uit geweest, in Scheveningenlingenlingen! Krabbetjes gegeten en zandkoekies, twee longen vol zeewind en nou mot ik me vriendje de slieraspersje hebben...’ Hij kijkt op, en daar ziet hij de slieraspersje. Harlekijn kijkt al-jengelend achter de stierenvechters, achter het gordijn met de hoofden. En Schobbejak loopt achter hem aan en kijkt ook. Van de stierenvechters loopen ze naar het gordijn-met-de-hoofden en van het gordijn naar de stierenvechters, en zij steken hun neuzen een heel eind vóoruit en hun achterste een heel eind achteruit. En alle menschen in de circus lachen. Maar dan ineens krijgt Schobbejak er genoeg van, en hij geeft Harlekijn een vinnige prik met zijn vinger. ‘Hoe is het...!, heb-ie je voornaam verloren?, of je verstand?, je kurketrekker of je kunsttanden?, nou geef asem, shlemiel?’ De shlemiel schrikt niet eens. ‘Me... oh...’, dreint hij. Schobbejak geeft hem weer een prik. ‘Wat nog meer dan je... óh, saliepot? En wie hêt je al die | |
[pagina 130]
| |
sterretjes op je wangen geprikt?, ben je in de oorlog geweest?’ ‘Me... oh - me óh...’, jammert Harlekijn. Hij zwaait met het kussensloop en er valt een pyamabroek uit, die pyamabroek drukt hij ook tegen zijn gezicht, hij wil praten, en hij kan niet uit zijn woorden komen. ‘Meisie’, blaat hij, ‘me... meisie, me - me - me dingetje, me... me suikerkorreltje... en toe' - en toe' - en toe'... klein kriemelig oneenigheidje...’ ‘Klein... oneenigheidje?’, herhaalt Schobbejak verbluft, en hij tikt op de pleisters, ‘en ditte dan en datte dan en dutte...?, en als je dan een groote oneenigheid heb met je lieve meisie, hoe zie je er dan uit, papilot?’ ‘Dan... dan’, snikt Harlekijn gelaten, boven zijn broek en zijn sloop, ‘moet ik in een ziekenhuis.’ ‘Dat liég je, beest!’, gilt een krijschende stem. En plotseling staat er een vrouw als een boom met twee bloote armen en anderhalve onderkin in de poort van de manege, en die vrouw steekt dreigend een takkebezem in de hoogte. ‘Me... oh!’, gilt Harlekijn ontzet, en hij grijpt naar zijn pleisters, ‘boos - kwaad - níjdig is ze nog, me... me dingetje, me... me suikerkorreltje, me - oh...’, baloord danst hij in een kringetje rond, ‘oh... me... oh...’ En Schobbejak steekt zijn neus weer vooruit en zijn achterste weer achteruit. ‘Is ze dat?’, roept hij gesmoord, ‘is... ze... dàt?, jeemenee... dáar bin ìk pas van gescheeje!, laten we vluchten of sterven, papilot!’ Hij pakt een tip van Harlekijn's wijde broek beet, en trekt hem mee. Maar de vrouw met de takkenbezem grijpt ook een tip van Harlekijn's broek en trekt er aan. ‘Me... oh...’, gilt Harlekijn. | |
[pagina 131]
| |
Zij sleuren elkaar de manegepoort uit en Harlekijn's broek scheurt krakend in tweeën. ‘Oh... me... oh’, roept Harlekijn nog dof in de verte. En alle menschen schateren, ze slaan zich op de knieën, trappelen, wiegelen... ‘Tjekkie, wat een flauwigheid toch’, schimpt Vrouw Ukkel en zij schatert. ‘Om je te bedoen!’, vit Bekkie en ze zweet van het lachen, ‘zoo'n onzin, mensch.’ Pigtel is haast het confectiegoed vergeten, en I.S. Gobelin ziet er uit of hij wakker wordt. Maar dan komt de schoonrijdster terug in een grasgroen tricot met een Japansch parasolletje en danst op het koord. Stilletjes kijkt Daantje nog 's om naar de lach van zoo pas - maar die is er niet meer. Er is al weer een andere, een met stijve mondhoekjes. Telkens als de koorddanseres zich omdraait, en de armen uitstrekt om zich in evenwicht te houden, hijgt Bekkie: ‘O jee, het gaat mis, mis gaat het.’ En dan houdt ze haar buik met twee handen vast, net of ze bang is dat hij weg zal rollen. ‘Oempa-pa-pa...’, grinnikt de muziek geruststellend. En de koorddanseres staat weer behouden op de vloer, en nijgt onder haar parasolletje, en heeft bange oogen. ‘Zij kijkt net’, schimpt Ukkel, ‘als een hond die op zijn verjaardag verzopen wordt.’ Daantje eet suikergoed uit een zakje, en proeft het niet goed. Bek's handen zijn weer in slaap gevallen en Grootvader Mirabel kauwt op een strootje. Mannen-te-paard rennen in de rondte. En zij dragen jasjes van dambord-ruiten. | |
[pagina 132]
| |
Dan komen er kunstenmakers, die lenig als slangen zijn. Zij kronkelen hun lichamen om koperen stangen heen, klimmen, grijpen elkaar beet, en zwaaien als levende schommels heen en weer. Een vuil-grauw linnen voetzooltje glijdt even uit, in de nok... ‘Oewee!’, roept een vrouw of ze zich bezeert aan haar eigen schrik. Bek neemt een pruim. En Bekkie wordt duizelig. Tijd om over al die verschijnselen na te denken heeft men niet: de leeuwenkooi wordt vertoond. Groene spiegeltjes flikkeren achter de kooi-tralies: oogen zijn dat. ‘We haten jullie’, zeggen de oogen, ‘we zouden jullie fijn willen malen tusschen onze tanden.’ Een okerkleurige man met gouden oorringen gaat dan toch de kooi in. Hij strekt zijn karwats naar de twee leeuwen uit en roept vreemde woorden, woorden die als kettingen rammelen. De leeuwen moeten op hooge paaltjes zitten. Ze brullen, knipperen met de oogen en kijken waar ze de man het eerst een hap zullen geven: in zijn ellebogen of in zijn achterste. Het achterste kiezen ze uit. Met een grom springen ze er op toe. De karwats prikt hen. Hun muilen druipen, het dondert achter hun hongerige booze tanden. Daar zitten ze dan toch op de paaltjes... Nu moeten ze ook nog op hun achterpooten in de rondte loopen. Zij happen naar elkaar, ze happen naar de slagen van de karwats, naar de man - maar ze loopen in een kringetje. De zweep knalt. Valsch loeren ze achter hun manen langs, fel zwie- | |
[pagina 133]
| |
pen ze met hun staarten, maar ze dribbelen dan toch als twee poesen achter elkaar aan. De zweep knalt, en bijtend-in-de-lucht, springen ze op de paaltjes terug. De man met de oorbellen loopt achteruit, opent de kooideur, sluit die weer zorgvuldig en nijgt. Deze keer is hij er nog heelhuids afgekomen. De boerenjongens stampen op de grond en praten schreeuwerig. Maar Bekkie's stoel piept ontevreden. En Monk de klompenmaker krabt zich zorgelijk in het haar. Nadenkend kijkt Daantje van zijn Vader naar zijn Moeder. Ze lachen achter hun dichte lippen. ‘Vond je daar veel aan?’, vraagt die lach en huivert een beetje. En overal ziet de lach er zóo uit op dit oogenblik, bij de Wikkel's en de Bovenmeester, bij juffrouw-van-de-Operette - hij bibbert, die lach en hij maakt zich dun. ‘Geniet je nou?’, vraagt Vrouw Ukkel hem. En zijn Moeder zegt: ‘Als je er maar niet naar van droomen moet.’ Maar hij en zijn Vader knipoogen tegen elkaar, als een paar groote mannen over een onschuldig kind.
*
De circus-knechten dragen al weer allerlei spullen in de manege: een tafel, stoelen, een trapleer. En de muziek wordt joliger. Daantje en zijn Vader moeten ineens op de maat van de muziek met hun schouders schokken, en met hun hoofd wiegelen. De muziek gichelt al-door lieve kleine woordjes: schatje - hartje - dotje - lie-iefie... kleintje - zoetje - harte-die-iefie... En het stijve glijdt van de mondhoeken af. | |
[pagina 134]
| |
Harlekijn en Schobbejak staan weer in de manegepoort en trekken waardige gezichten. Schobbejak draagt een boerinnehul, witte klompen en een sluike bloemetjes-japon waar de pijpen van een mannenbroek onder uitsteken. Harlekijn is nog altijd in het wit. Maar hij heeft een groote scheur in zijn broek. Om die scheur - en ook wel een beetje om de boerinnehul met de baard - beginnen de menschen dadelijk al te klappen. ‘Me - oh...’, roept een grappenmaker. En Harlekijn glimlacht neerbuigend-minzaam. Hij wil een voornaam handgebaar maken, zwierig zijn muts afnemen. En dan merkt hij dat zijn broek afzakt, en dat hij de scheur losgelaten heeft. In afschuw grijpt hij er weer naar, en zijn lange verschrikte handen maken grapjes met de te wijde broeksband en de groote scheur. Alle menschen schudden hun hoofd om de kinderachtigheid - en ze grinniken, en ze schokken met hun schouders op de maat van de muziek en wiegelen met hun hoofd. ‘O - me schatje - ratje - katje, iete-pietje...’ Maar Harlekijn wordt zenuwachtig, zijn broekspijpen bibberen en zijn wijde mouwen en zijn muts. ‘We... we motte optreeje’, zegt hij heesch, ‘optreeje.’ En hij bibbert. Maar Schobbejak bonst met zijn klompen op de grond. ‘Nou tree-op dan, tree-op, waxine-licht!’ ‘Me meisie...’, roept de grappenmaker weer. En Harlekijn steekt de wijsvinger tusschen de lippen, en trekt een armzalig gezicht. ‘Ik weet niet meer... ik... ik ben vergeten hoe je dat doen moet...’ | |
[pagina 135]
| |
Schobbejak geeft hem een duw: ‘Je broek zakt af aan de eene helft... piet-in-de-pot! Aan je eene helft loop je voor schandaal!’ En Harlekijn haalt gauw de vinger uit de mond, en hijscht - hijscht... hij laat de broeksband niet meer los, maar hij houdt ook met vijf knijperige vingers de scheur vast. Schobbejak neemt dan het woord maar. ‘Optreden van twee Parijsche salon-artiesten’, dreunt hij, ‘de heeren Ninano Slaaibek en Molesky Dikpoot. Met veel succes gewerkt in Berlijn, in Appingedam, in Wien, in Lutjebroek, op de evenaar...’ Harlekijn steekt als een schooljongetje zijn vinger op. ‘Ik weet het weer’, valt hij er dom en slungelig op in, en hij herhaalt: ‘In Lutjebroek, op de evenaar, in - in - in de Zandstraat, op - op - op de Joden-breestraat, in de Slatuintjes, en - en - en ìn de Slatuintjes was hij voor de bakker.’ Hij trekt de mond op een dikke rimpelknoet en knikt gewichtig en bibbert. ‘Twee groote artiesten, ik en hij, en niet om wat te zeggen, maar ik ben de grootste...’ Hij trekt een onderkin en zet een hooge borst. ‘Verweg, de grootste - tjá! Maar nou is er een klein eigenaardigheidje, Ninano is hij en Molesky ben ik, maar eigenlijk ben ik - hij, en híj is - mijn. Dat moet u onthouen, anders raakt u in de war! Bè-è-è’, lacht hij er onmiddellijk achteraan. En dan lijkt hij op een oud schaap. Daantje verwondert zich daar erg over. ‘Wat een knappe malle!’, denkt hij. En in alle neuzen komt een snuifgeluid. Bekkie lacht of ze keft. Vrouw Grom is al haar booze woorden vergeten. En Grootvader Mirabel schokt of hij in een rijtuig zit. ‘In vijf tel’, snoeft Harlekijn, ‘bouw ik een uitkijk- | |
[pagina 136]
| |
toren op, beklim die en doe de Jan-van-Schaffelaar-sprong!’ Stevig houdt hij de broek vast en buigt. ‘Welaan’, zegt hij deftig, en hij maakt van zijn neus een dikke rimpelprop en trekt een dikke zoen-mond met een fluit-gaatje binnen-in. Als de menschen dan zoover zijn dat ze zich koelte moeten toewuiven, keert hij zich foeterend om naar Schobbejak die als een houten paal achter hem staat, het hoofd scheef, de armen slap en de vingers weerzijds recht en strak als vijf potlooden naar omlaag. ‘Tikker de tikker de tikker...’, doet hij giftig een wekkertje na. Geeuwend komt Schobbejak uit de dut. ‘Is het al ochtend?’ En Harlekijn trappelt en danst van ongeduld. ‘We benne aan het optreeje... varkenshaar, we benne aan de uitkijktoren toe, we moeten het kleed hebben...’ Hij houdt de scheur al te stevig vast!, het goed kraakt, tornt, een slip van een hemd springt te voorschijn. Harlekijn huppelt van ontzetting, hij probeert zijn rug weg te houden, zijn achterlijf. De menschen joelen. ‘Het kleed, het kléed!’, blaat Harlekijn daar doorheen, hij stapt er achterwaarts op af, met de handen aan de broek, ‘laat mij nou weer niet alles doen!’ Schobbejak neemt het kleed op, draagt het, spreidt het uit. En Harlekijn loopt er ijverig aan alle kanten omheen, zonder het aan te raken. ‘Als ik er niet allemaal voor zorg, zorgt er geen mensch voor’, jeremieert hij, en de klank van het kinder-trompetje is ook in zijn stem, ‘moet ìk nou weer alles alleen doen?, moet ìk weer alleen met de tafel sleepen?’ Schobbejak duwt de tafel voort, zwoegt, trekt, hijgt, klotst op zijn klompen. Harlekijn dribbelt achter hem aan. Hij zet enkel de hielen op de grond, de teenen | |
[pagina 137]
| |
steekt hij in de hoogte. ‘Zoetjes wat, zoetjes wat’, bromt hij, ‘moet ik er bij neervallen, menscheneter, je beult mijn af, varkenskluif, geen droge draad aan mijn hart, hè, zwaar stukkie tafel, oe-jee... krijg een steek in me bovenbroek, krijg... krijg een schot in me schouerblaajen...’ Nijdig steekt hij de kin vooruit. ‘Kan jij nou ook niet 's een handje helpen, rentenier?, mot je er ook niet van eten?, steek je handen uit je mouwen, penopticum!’ Met beide handen op de groote scheur springt hij om de stoelen heen. ‘Stoelen!, stoelen!, opschieten, anpakken... afmaken...!’ Schobbejak tikt eerst op zijn linkerbil en dan op zijn voorhoofd. Hij grijpt de stoelen aan of hij er mee vechten moet, trapt de klompen uit en klimt op de tafel. ‘Heb-ie hoofdpijn?’, lamenteert Harlekijn, en hij deinst ontzet achteruit - en kijkt met vooruitgestoken hoofd naar de klimmende Schobbejak. ‘Oh-oh’, kermt hij, ‘laat mijn toch niet zoo klimmen. Is dat klimmen...?, dat is geen klimmen meer, dat is zweven in de vliegmasjien! Stekelbaars nou toch!, mot ik me nekkie breken?, ikke... ik wor' duizelig in me schoenen, stekelbaars, me flanelletje zweet er van, me mussie krijgt een hartklopping, boven op me hoofd, oh, ikke... ik krijg een klein... klein... netelig vetschuddingkie in me linker kuit.’ Hij beweegt de ooren, beweegt de wenkbrauwen, de plooien van zijn broek, de slip van zijn hemd. En de lach fladdert weer door de circus, en strijkt overal tegelijk neer. Schobbejak maakt een trapleer vast in de bovenste stoel, hij voelt of alles stevig in elkaar zit, nee... de trapleer trilt, de stoelen schokken, de tafel staat wankel. Omzichtig klautert hij naar omlaag. | |
[pagina 138]
| |
‘Ziezoo’, zegt hij hartelijk tegen Harlekijn, ‘alles klaar! Klim er nou in... jíj.’ Van schrik valt Harlekijn achterover, maar met een slag-over-de-kop staat hij weer op. ‘Ik?’, huilt hij met een neusstem, ‘moet ikke... dàt?’ Hij loopt om de toren heen, kijkt er bij op, ruikt er aan. En zijn broek tilt hij met twee handen op als een oude dame haar sleep, en de slip van zijn hemd kwispelt. ‘Klim er nou in... jij’, zegt hij in gedachten. Hij houdt zijn mond stompzinnig open, en kijkt lummelig naar de menschen. ‘Klim er nou in... jíj’, herhaalt hij. En dan oogt hij ook naar Schobbejak om. Hij neemt Schobbejak van het hoofd tot de voeten op. ‘Ik?, in die arke-Noachs?, me tandenborstel nog niet, paardetand!, me boordeknoopies nog niet!’ ‘Dan ik’, roept Schobbejak heldhaftig, hij slaat zich op de borst en trekt een breede pochende mond. ‘Jij?’, bibbert Harlekijn, ‘ìk!’ Maar Schobbejak klimt al op zijn kousen in de hoogte. En alles in de wankele uitkijktoren beweegt, trilt en schudt. Harlekijn trippelt op zijn teenen, trippelt op zijn hielen, schurkt zich van wanhoop, tracht met éen hand zijn broek vast te houden, om met de andere gebaren te maken. ‘O torentje, torentje’, zemelt hij, ‘hou je goed, blijf toch staan, lieve torentje! Maak geen geluid, menschen, zucht niet, menschen, adem niet... het gaat om me leven, red me leven, menschen. Zoo meteen val ik, sprei toch een laken uit, haal een matras, haal een reddingsboei!’ De uitkijktoren kraakt, knarst... Schobbejak klimt op de trapleer. En Harlekijn zou graag zijn oogen bedekken, zijn | |
[pagina 139]
| |
handen afwerend uitstrekken, maar hij kan zijn broek niet loslaten. ‘Oe-wee’, kermt hij, ‘oe-wee... daar leg ik, nee, ik leg daar nog niet, maar ik kom daar te leggen!, ik duikel, ik doen al koppie-over, daar gaan ik...’ Schobbejak springt naar omlaag en komt netjes op de voeten terecht. Van verrassing vergeet Harlekijn zijn broek vast te houden, hij strekt de armen uit en drukt zichzelf de hand, dan draait hij zich met een snoevend gezicht naar het publiek toe, en merkt niet dat de broek hem op de teenen zakt. Hij nijgt voornaam en triumfant, net als de leeuwentemmer. ‘Dee' ikke’, zegt hij, ‘dee' ikke.’ De klapstoeltjes piepen, de voeten schuifelen. Alle menschen schokken of ze op springveeren zitten. Maar dan schuift Schobbejak plotseling een geweldige stellage van blinkende hoepels op de voorgrond, en maakt een uitnoodigend gebaar. ‘Toe-dan-maar, toe-dan-maar!’, roffelt de trommel. Harlekijn trapt de broek uit, en heeft wéer een bovenbroek aan met een slip er uit! Hij neemt een aanloop, en springt glad als een aal, door de fel-flikkerende hoepels heen. ‘Dee' ikke’, zegt hij. En de circus dreunt van het applaus. ‘Joempapa, joempapa, joempapa’, schettert de muziek. De muziek klapt ook! En Harlekijn neemt Schobbejak bij de hand, en al buigend trekken zij af door de manege-poort. - ‘Hè-hè’, rekt Daantje, ‘nou moet ik toch effe uitrusten van het lachen.’ Hij drukt zijn rug vast tegen de rug van het klapstoeltje aan, en steekt zijn knieën in de hoogte - ziezoo, hij is uitgerust! Verrukt grijpt hij zijn Vader's en Moeder's hand beet, en drukt die stijf tegen zich aan. ‘Is dat effe een avond! Komt er nog véél meer?’ | |
[pagina 140]
| |
Zijn Vader lacht. ‘We beginnen pas.’ ‘Als het nog een paar uur duurt’, zegt zijn Moeder, ‘hoeven we niet eens meer naar bed, kunnen we zoo aan ons ochtendbrood beginnen.’ Ze knipoogt tegen hem. ‘En wat vond jij nou het mooiste, me hart?’ ‘Harlekijn’, fluistert hij tegen haar schouder aan. En zijn wangen zijn nog rood-van-de-pret, maar zijn oogen zijn ouëlijk-van-ernst. Hij moet nu ook ineens weer naar de menschen omkijken. Pigtel heeft het confectie-goed glad vergeten, en I.S. Gobelin heeft geen zorg meer op zijn rug. Maar Vrouw Iebel is ook heelemaal opgeleefd. Zij groet in alle richtingen, steekt de hand op, gichelt. En haar kapothoedje is van de pret scheef op éen oor gezakt! Cijfertje Volkert moet nog altijd met een groote bonte zakdoek haar lachtranen afvegen, en Grootvader Mirabel heeft zijn hoed achteruit geschoven en glimlacht. In geen jaren heeft men Grootvader Mirabel's voorhoofd gezien, nu is het daar weer. En de plooien die de Wikkel's tusschen de oogen hebben, kunnen toch wel wegtrekken... Gibbetje Vonk zit zelfs te midden van haar zes leege stoelen te gnuiven van pleizier, en Jonkvrouw Maleen denkt niet meer aan de blinde toren!, ze trekt een pruime-mondje en sabbelt op wat lekkers. En de Vader van Daantje Diddes is nu net een groote jongen - de cijfertjes zijn weg, en zijn Moeder is net een meisje, en Monk de klompenmaker ziet er een beetje nieuw uit... ‘Joempa-joempa-joempa’, schettert de muziek. En Daantje trappelt met de voeten en trommelt met de vingers en hij weet plotseling dat er maar één vak is waar hij van houdt: harlekijn. ‘Ik moet ook menschen aan het lachen maken’, denkt hij, ‘ik ook, de heele buurt, ik wil ook als toove- | |
[pagina 141]
| |
naar Vlasbaard de zorgen van de menschen inpakken, al is het maar voor een oogenblikkie.’ Diepe plooien krijgt hij daarbij in het voorhoofd. ‘De menschen lachten het hardst om Harlekijn’, ziet hij in, ‘als je hem haast een centje zou geven.’ En dàt wil hij onthouden! |
|