Harlekijntje
(1931)–Alie Smeding–
[pagina 142]
| |
[V]EEN KLEINE WAGEN ROLT OVER DE WEG EN STOOT EN HOBBELT. ‘BEN IK ER HAAST?, BEN IK ER HAAST?’, GROMMELT DE WAGEN. EN DE WIND SPRINGT GONzend in de boomen. ‘Waar kom ik vandaan?, waar kom ìk vandaan?’ Dan zijn er ook nog klotsende roeispanen in de vaart. ‘Waarheen?, waarheen?’, klotsen de roeispanen. ‘Is het ver?, is het ver?’, kwaken de eenden. Vragend glijden die geluiden voorbij, de geluiden willen een antwoord hebben, maar zij zijn zoo bekend, men luistert nauwelijks. De gedachten gaan met een zwenkende vogel mee, hoog de lucht in. Waarom zwenkt de vogel telkens...? De gedachten klimmen naar een was-witte maan toe. Wat doet die maan daar op de klare dag...? En de gedachten vragen ook: ‘Waarom wordt er niet gelachen als een kleine jongen leelijke gezichten trekt, om de menschen vroolijk te maken?’ Maar dan ineens springt het liedje van een lange zwarte fluit over de huizen heen, en alle gedachten en alle geluiden kruipen weg. Men móet nu luisteren. Twee mijmerende handen roeren nog werktuigelijk in iets dat blinkt, maar twee mijmerende oogen zijn vergeten waar ze zoo strak op staren. Het liedje van de fluit gaat als een toovermannetje-van-zilver een kleine jongen voor, op een doorzichtig wolken-pad... Nu hobbelt de wagen niet meer en de wind staat stil, de roeispanen zwijgen, en de eenden verstommen. De fluit zingt en praat, de fluit doet ook een verhaal. ‘Elke keer als de maan vol is’, neuriet het verhaal, ‘komen de sterre-engelen bij elkaar, op de witte wei | |
[pagina 143]
| |
van een wolk. Daar gluren ze door diamanten verrekijkers binnen in de huizen. ‘Is er hier al weer een kind bijgekomen?’, vragen ze boven Clauberg-Terzande. Diep buigen zij zich over de rand van de witte weiwolk heen, en schuiven hun verrekijkers uit. Dadelijk ‘hebben’ ze het huis waar het kind geboren is. ‘Zoo’, zeggen zij, ‘een jongen.’ Zij drukken de vingers tegen de lippen en denken na. Gouden stralen schieten uit hun oogen en hun krulhaar is pluizig als vlas. ‘Wat voor ding zal dat kind goed kunnen doen in zijn leven?’, overleggen ze met elkaar, ‘wat zullen we die meegeven?’ ‘Geef hem dat hij goed rekenen kan’, stelt de avondster voor, ‘sommen maken dat is een ding van belang.’ ‘Laat hem liever een goed schutter worden’, zegt een ster met een staartje, ‘een soldaat of een jager.’ ‘Och’, zucht de morgenster, ‘soldaten en jagers zijn er zooveel, laat hij - laat hij - laat hij... harlekijntje worden.’ Verrast slaan de sterren de handen ineen, en ze knikken lachend tegen elkaar, en stampen met hun zilveren sterre-staven hard op de wolkenvloer. ‘Ja!, ja!’, juichen ze, ‘van je een, van je twee, van je drie!, harlekijn - hàrlekijn zal hij wezen!’ En de kleinste ster mag de gave brengen. Hij gaat langs een ladder van licht naar omlaag. Zijn harp is zoo klein als een koolwitje, zijn vleugels lijken op twee zilveren iepeblaadjes. In een dikke straal van de maan zweeft hij door het open raam van de kamer, en legt zijn gave op het voorhoofd van het pasgeboren kind neer. | |
[pagina 144]
| |
Dat kind is dan goed-af - het zal later precies weten hoe het zijn gezicht vertrekken moet om de menschen aan het lachen te maken! Maar dan komen de engelen van de duisternis ook tezamen. Elke maand komen zij, in de zwartste nacht bijeen, op een dikke regenwolk. Over de roetrand van die wolk gluren zij door tooverbrillen naar omlaag. Negerhaar hebben zij en zwarte mopneuzen en dikke booze lippen. ‘Is hier al weer een kind bijgekomen?’, vragen ze boven Clauberg-Terzande, en zij grijnzen boosaardig. Ja, er is een kind bijgekomen. ‘Ahem’, kuchen ze, ‘een jongen.’ Zij trekken rimpels in hun voorhoofd, bijten op hun nagels en hebben kleine donderwolken in hun oogen. Zij denken na. ‘Wat voor ding zullen we die jongen meegeven?’, beraadslagen ze, ‘waar hij een hoop last van krijgt?’ De engel van het aller-zwartste-zwart zegt: ‘Laat hij dom wezen of idioot.’ ‘Geef hem dat hij altijd liegen moet’, slaat de schaduw-engel voor, ‘of maak dat hij een chagrijn wordt, of - of laat hij een hekel aan die isegrimmige kerk hebben en aan...’, de schaduw-engel wijst omhoog. Maar de engel van de schemer weet nog iets anders. ‘Geef hem’, grijnst hij, ‘dat hij zin heeft om harlekijn te wezen, maar maak dan dat hij dat vak nooit leert: laat hem daar te suf voor wezen en te ouëlijk.’ De booze engelen slaan zich op de knieën van de pret. ‘Dat is het! Van je een, van je twee, van je drie, dàt is het!’ Zij steken hun tongen uit en lachen. Een kleine zwarte engel - die sprekend op de negerpop van Gibbetje Vonk lijkt - glijdt langs de duister- | |
[pagina 145]
| |
nis naar omlaag, kruipt door een zwart splitje van de nacht de kamer in, en legt zijn booze gave op het voorhoofd van het pasgeboren kind neer. En nooit - nooit zal dat arme kind weten hoe het de menschen aan het lachen maken moet, en àltijd zal hij het toch weer opnieuw probeeren, want het is zijn lust en zijn leven. Maar zijn Vader en Moeder zullen telkens-weer tegen hem zeggen: ‘Loop niet zoo raar. Trek toch niet zoo'n raar gezicht! Aanstonds als de klok slaat, zal je mond zoo achtkantig blijven staan...’ De zwarte engelen hebben daar schik in! ‘Dat hebben we nog een keer gehad’, zegt de engel-van-middernacht, hij slaat een dik kasboek open en een glimworm moet hem bijlichten. Zijn wijsvinger gaat bij een rood lijntje langs. Ja, daar staat het: Daantje heet de jongen, Daantje Diddes en hij wil harlekijntje worden en hij kan het vak niet: te suf en te ouëlijk.’ Ze knikken, grinniken en spuwen, de zwarte engelen. ‘Kom aan’, zeggen zij, ‘nou moeten we verder gaan.’ En het vertelsel is uit. De roeispanen klotsen weer en de eenden kwaken, de wagen rijdt verder - het is immers altijd nog dezelfde wagen? - en de wind gonst in de boomen. Even stonden alle geluiden stil, nu gaat alles zijn gewone gang. De lange zwarte fluit van Blijdenstein, de straatmuzikant, zwijgt een poosje. Blijdenstein haalt de centen op. En twee ernstige lange handen betasten verwonderd een kleverig brok zeep, dat ze al een heele tijd stijf vastgehouden hebben, en twee oogen kijken bedremmeld - langs een gedoken lijf - op twee bloote voeten neer in een tobbetje met zeepwater. | |
[pagina 146]
| |
Een onbekend jongetje komt haastig uit een grauwe regenwolk vandaan en verandert ongemerkt in Daantje Diddes van Clauberg-Terzande. En Daantje Diddes weet opeens weer, dat hij in de aanbouw zit en zijn beenen wascht. Met strakke mondhoekjes glimlacht hij. ‘Hè-hè’, zucht hij diep. En hij moet rimpeltjes in zijn voorhoofd trekken. Was dat een vertelsel van de fluit?, of van het verdriet in zijn gedachten?, of van die twee samen...? Het was een droom met open oogen. Haastig begint hij zijn voeten af te drogen - want Moeder komt de aanbouw binnen, om zijn nagels te knippen, en ze is rood van Zaterdagmiddag-haast. ‘Ga je er nu pas uit?’, vraagt ze vroolijk-ongeduldig, ‘dan heb je er veel te lang in gezeten, kijk je vel nou 's rimpelig wezen. Net Juffrouw Schrompelbeen. Maar je nagels zijn wel week...’ Ze zet zijn voeten op haar zachte breede schoot, en wrijft zijn teenen zoo stevig na, dat ze er een kleur van krijgen. ‘Nou worden ze warm, hè?, nou tintelen ze...’ Maar Daantje vergeet iets terug te zeggen. Hij vergeet zelfs ‘au’ te roepen. Hij kijkt nog naar een regenwolk om. ‘Teenen stil, hoor’, vermaant Moeder. Zij knipt aandachtig, de schaarpunten prikken in het kriebelig-gevoelige vleesch. Het is niet gemakkelijk de teenen stil te houden. Strak kijkt Daantje op zijn Moeder neer. Als een smal recht weggetje loopt de scheiding door haar blauw-zwarte haar. Ze ruikt naar viooltjes, een mooie witte kant heeft ze aan de hals, en haar wangen zijn zoo frisch en nieuw of zij er pas mee op de wereld | |
[pagina 147]
| |
gekomen is, maar onder haar eene oog zit een diep kreukeltje. Het is raar, dat dat kleine kreukeltje Daantje telkens weer zeer doet, ergens diep van binnen. Onder het eten was dat ook al zoo. Hij kauwde op zijn laatste hap boonen, en toen kreeg hij er erg in... ‘Net of een zorg-kereltje, de heele nacht dat eindje wang van me Moeder bij elkaar geknepen heeft’, dacht hij. En ze zat hem ook veel te strak op een gebakken spekzwoordje te kijken. ‘Kô-kô-kô...’, zei hij, om haar aandacht te trekken, en hij vertoonde zijn mooiste leelijke-harlekijns-gezicht. Maar ze lachte niet, ze knorde. ‘Als een apie zoo leelijk zal je worden, Daan, als je al-door van die gekke gezichten trekt. Schei daar nou toch mee uit. Het wordt een aanwensel van je... Later zal geen meisje je willen hebben! En als er al een was die je wou, zou je misschien nog kinderen met apen-gezichten krijgen.’ Ja, dat zei ze! Woord voor woord zei ze dat. Gedurig moet Daantje er aan terug denken. ‘Kô-kô-kô...’, doet hij nog 's in zijn gedachten. Maar dat helpt niet bij verdriet. En hij heeft ook een naar-los gevoel in zijn lippen. Nijdig hard duwt hij zijn handen onder zijn bloote billen, druilerig kijkt hij opzij, er is een klontje van pijn in zijn keel. En de boomen en bloemen op de binnenplaats willen weer ineen vloeien tot een groen-bonte vlek. Verschrikt begint hij een heele hoop bemoedigende dingen op te noemen in zichzelf. ‘Al de trommeltjes in de kast ben' vol, knul. Er is rollade in de pot, en groente uit de bus, en er komen taartjes. En vanmiddag mag | |
[pagina 148]
| |
jij je Opoe en je Opa van de spoor halen, knul, en je Oome Herre en je Tante Goudsterretje, en morgen is je Moeder fíjn jarig, en ze weet lekker niet wat je voor een mooiigheidje gekocht heb!’ Dat is allemaal waar, maar er komt toch geen gevoel van feestelijkheid in de borst, zoo'n zoet beverig vol gevoel waar men van zuchten moet! Afijn, een wonder is dat niet! Met het laatste hapje boonen om een uur of een, is de lach weggekuierd. Daantje knijpt tusschen duim en vinger een tuitje in zijn onderlip. ‘Ik ben ook altijd zoo alleen’, tobt hij, ‘daar wòr'-je saai en sùf van! Als ik maar een broer had, ik zou een bende van me broer houen, hij zou haast al me speelgoed magge... Tjikkie nog an toe, dat ze nou niet samen zooveel schik kennen maken, me Vader en me Moeder dat er nog een kind bij komt! Want wat is nou een jongetje-alleen? Een jongetje alleen, dat is net een tol zonder stokkie en een knikkerkuiltje zonder knikkers. Met me broer samen zou ik van alles verzinnen - een macht gijntjes! Ik zou hem allerlei grappies insteken, en ìk zou wel de baas wezen, want ik ben veel ouërder, maar we zouen nooit kibbelen... En als we dan op een keer, als Schobbejak en Harlekijn te voorschijn kwamme, dan zouen ze wèl lachen, me Moeder net zoo goed als me Vader, maar nou - nóu...’ Hij moet altoos harder trekken aan het tuitje in zijn lip. ‘Wat is er, Daan?’, vorscht Moeder ineens. Ze sluit zijn teenen alle tien in haar warme zachte handen en kijkt naar hem op. ‘Niks’, zegt hij strak, ‘ben' me toonen klaar?’ ‘Je ben zoo stil’, valt Moeder op, ‘ben je... heb je wat?’ En van ongerustheid knort ze ook weer. ‘Je | |
[pagina 149]
| |
moet niet zoo in uitersten vervallen, me-hart: zóo uitgelaten, dat het huis te klein is, en zóo weer een man van tachtig.’ ‘Te ouëlijk’, treitert een echo-mannetje. En Daantje moet zichzelf in zijn billen knijpen om niet te piepen. En van chagrijn wordt hij brutaal. ‘Jullie ben' ook stil! Ben jullie dan wel goed?’ Het knijp-kreukeltje onder zijn Moeder's oog wordt dieper. Daantje voelt het trekken bij zijn hart. ‘Wij’, zucht Moeder, ‘wij ben' groote menschen, ons kan je niet rekenen. Wij moeten - wij móeten om een heele boel dingen denken. Groote menschen moeten vaak stil en ernstig wezen.’ Daantje fronst verdrietig. Dat gezegde van Fijkje Glos over-het-lachen, komt meer en meer op de voorgrond, in zijn gedachten. ‘Als ze wat harderder lachten samen’, neemt hij aan, ‘dan zou er nog wel een broer komen opzetten of een zussie tenminste, maar nou - geen vinnetje, man, geen vinnetje!’ ‘Waarom’, mort hij, ‘stil en ernstig?, jullie lachen nooit hard samen, nooit hard genoeg!’ Moeder komt vlug overeind en slaat de nagels uit de handdoek. ‘Als een mensch lachen wil’, overweegt ze, ‘moet hij ook wat hebben om te lachen. Je kan toch zoo maar niet je mond open zetten en schateren?’ Ze trekt aan zijn borstrok. ‘Nou je goed uit.’ Daantje worstelt met zijn nauwe flanel, maar hij maakt er geen grapjes bij. Nadenkend kijkt hij bij zijn naakte lijf beneer, naar de ribbels, de botjes, de spieren, naar alle merkwaardigheden. En het ronde bolletje van zijn buik staat stijf vooruit. ‘Raar’, tobt hij, ‘dat het daar zoo stijf is... soms lijkt het ook of er een hardigheidje in zit, een hardigheidje, dat een beetje prikkelt...’ | |
[pagina 150]
| |
Hij steekt zijn onderlijf nog meer vooruit. ‘Bierbuikie’, spot hij. Het is altijd of hij een vreemde ziet, als hij zijn naakte lijf bekijkt. ‘Dat ben je nou’, denkt hij verwonderd. En hij ziet maar met een half oog dat Moeder het waschhandje grijpt en de reukzeep, en warm water in een schoone teil giet. ‘Ik ben toch maar een schriebel’, denkt hij, ‘en waarom heeft een mensch een kuiltje in zijn buik? Wat moet je nou met dat kuiltje?’ ‘Je hoofd een beetje achterover en je oogen dicht’, commandeert Moeder, en ze zeept hem met het dampende waschhandje in of hij geschoren moet worden. Het spettert en krieuwelt in zijn ooren van zeepschuim, er zit ook een heele mop schuim op zijn neus. ‘Ziezoo, kereltje’, zegt Moeder, en dat klinkt of ze geen halve maatregelen zal nemen. Daantje's neusgaten prikkelen heet, en er komt een vinnige smaak op zijn tong. ‘Kô...’, jengelt hij in zichzelf, ‘kô-kô...’ Er vliet een gietbui over zijn gezicht, en dan wordt hij degelijk afgedroogd. Maar dadelijk er op, komt zijn rug aan de beurt. En zijn Moeder moet zoo hard met het waschhandje rossen, dat ze er de tanden stijf van op-elkaar zet. Door die dichte tanden heen, praat ze dan nog met hem. ‘Wat maak jij je toch altijd toe, stof en zweet... wat is het allemaal?, hoe kom je toch zoo?’, ze zegt altijd hetzelfde als ze zoo doende is, ‘denk je dat een meisje zich zoo toetakelt?’ Daantje betast de ribbeltjes boven zijn maag. ‘Dat ben me karbonaadjes’, denkt hij nog. Hij staat met de rug naar zijn Moeder toe, het spijt hem dat hij geen oogen in zijn achterhoofd heeft. ‘Had | |
[pagina 151]
| |
je niet liever een meisie gehad?’, vraagt hij dringend. ‘Och...’, weifelt Moeder. En ze weifelt om hem te plagen. ‘Weet je het niet?’, vorscht hij door, ‘maar je kan nou toch ook nog een meisie nemen?’ Moeder draait hem om. Ze moet nu op zijn borst wezen. Vet zeept ze het waschhandje in, en vergeet te antwoorden. ‘Ik zou nog wel graag een broer willen hebben’, houdt Daantje aan, ‘wel gráag.’ De zeepsop bibbert met kriebel-straaltjes over zijn buik, heelemaal naar beneden, hij moet er haast van grinniken en huppelen. ‘Recht-op staan’, gebiedt Moeder, ‘en stil staan.’ ‘Mag ik... mag ik assiblieft me buik zelf doen?’, soebat Daantje, ‘het kietelt net zoo. Ik moet er met me toonen van knapperen.’ ‘Teenen’, verbetert Moeder. Maar ze zorgt er voor dat het water hem niet meer kriebelt. Nu kan hij weer op zijn broer terugkomen. Hij rimpelt zijn voorhoofd daarbij. ‘Moet je er gèld voor hebben?, is het dan omdat we geen geld genoeg hebben?, dat me broer er nog niet is, en me zussie?’ ‘Wel zeker’, spot Moeder, ‘je broer, je zussie... wou je soms een drieling?’ ‘Een drieling?’, mijmert Daantje, ‘dat zou best aardig wezen. Om mee te wandelen ook, éen kon je er op je nek zetten en twee in je armen.’ Maar dan ineens valt hij weer verontwaardigd uit: ‘Je heb me voorgejokt, toen je nog er 's zei, dat ik een broer zou krijgen!’ ‘Nietes!’, ontkent Moeder, ‘ik zei: met Sint Juttemus, als de kalvers op het ijs dansen.’ Dat antwoord vertrouwt Daantje niet al te goed. ‘Sint Juttemus, wanneer is dat dan?, en de kalvers | |
[pagina 152]
| |
dansen die ooit-van-zijn-leven? Zeg nou 's eerlijk: is het wezenlijk waar, dat we geen geld voor een kind hebben?’ ‘Een kind er bij is duur’, geeft Moeder toe. En terloops pruttelt ze: ‘Zooltjes van vuil heb je aan je knieën, nog nooit zoo gezien, het lijkt wel of je met je knieën loopt.’ ‘Nou ja’, denkt Daantje, ‘een mensch moet alles maar niet hooren!’ Zijn gedachten lijken soms erg op uitlatingen van Hurrie-bij-de-brug!, maar dat merkt hij zelf niet. ‘Als het zoo duur is’, oppert hij, ‘een kind er bij, dan mag je mijn spaarpot wel leeg maken - als er weer 's wat in is.’ Gretig neemt Moeder dat aan. ‘Nou, ik zal het onthouen, als het nog 's zoover komt.’ Zijn knieën zijn al lang schoon, maar ze ploetert er nog altijd aan. ‘Het zwart zit er een duim dik in’, tobt ze. Maar dat leidt Daantje niet af. ‘Zoo'n beetje zwartigheid.’ ‘Weet je niet vast’, polst hij teleurgesteld, ‘of het nog 's zoover komt? Eén kind, moet je denken, dat is niks... Als ik groot ben, wil ik er wel twaalf, nee, veel meer, ik wil er zoo'n bende hebben, dat ik ze niet eens meer uit mekaar kan houen.’ Hij knikt manhaftig en hij ademt zwaar door zijn spichtige neus. ‘Moet je een hoop geld verdienen’, mompelt Moeder in de laagte. ‘Wil ik ook’, bepaalt Daantje. Snoevend beurt hij zijn armen op. ‘Ik ben sterk!, moet je mijn spieren 's zien - ijzerdraden, man!’ Hij wijst naar de blauwe âren in zijn polsen. ‘Otters van spieren!, een sterke knul.’ ‘Knul mag je niet zeggen’, verbiedt Moeder. | |
[pagina 153]
| |
‘Nou’, weifelt Daantje, ‘me Vader zeit het ook! Verbie-je me Vader dan wel er 's, als hij knul zeit?’ Een paar seconden is Moeder doof. Daantje slaat daar maar terloops acht op: het komt wel 's meer voor... ‘Soms’, overweegt hij diep-ernstig, ‘hoeft een man niet eens sterk te wezen om een boel centjes te verdienen! Een harlekijn is ook niet sterk, en wat verdient die een macht, als de circus vol is.’ Maar dan moet hij ook weer omkijken naar een zwarte regenwolk. ‘Ja, als de menschen tenminste moeten lachen, anders komen ze niet terug bij hem.’ Hij merkt ternauwernood dat Moeder hem in zijn ondergoed helpt. ‘Krengen van zwarte engeltjes’, foetert hij, ‘koeknegers...’ Hij steekt haast zijn tong uit: ‘Ik gaan toch lekker naar de kerk morgen - m-m... en ik gaan toch fijn naar de Zondagsschool - m-m... pas op als jullie op me hoofd poepen, roggebrood-vreters!’ Even is er een schoon gevoel in zijn hoofd - verder niets. Dan voelt hij zijn Moeder's aandacht weer. Ze rijgt het witte vetertje in zijn borstrok vast, zacht en warm, en een beetje aanhalig zijn haar handen onder zijn kin, en haar ernstig-glimlachend gezicht is vlakbij. Heel voorzichtig met het uiterste puntje van zijn vinger, raakt Daantje het knijp-kreukeltje aan, onder haar eene oog. ‘Eigenste’, fluistert hij, ‘bloed-eigenste.’ Het kreukeltje rimpelt en trekt - een plek in Daantje's lijf krimpt. ‘Dat plooitje’, urmt hij op een moederlijke toon, ‘hoe kom je daar nou toch aan, me - liefie?, heb je op je wang geslapen?’ Hij drukt zijn voorhoofd tegen haar voorhoofd, en hij voelt haar ooghaartjes tegen de zijne. Nu is het of hij de zorgen | |
[pagina 154]
| |
in haar oogen aanraken kan. Een warm gevoel springt in hem op, iets-van-pijn ook. ‘Als ik groot ben’, prevelt hij, en zijn stem rinkelt of er een barstje in is, ‘zal ik een huis van glas en - en blommen voor je bouwen. En daar komt een gouën kachel in te staan... En - en van zilveren bordjes zal je eten! En ik - ik ben dan een deftige mijnheer, zie je, met een wit vest... Ik kom je dan afhalen in me auto. Dan moet jij je maar goed vasthouen aan je sterke zeun Daan - voor het schudden, als we in de auto zitten, en dan gaan we allerlei lekkere dingen koopen, hoor, voor jou alleen... mag jij allemaal hebben!’ Moeder's adem hakkelt eerst een beetje en lijkt dan op te houden. Ze drukt haar mond in zijn natte kuifje en zegt niets! Dat zwijgzame maakt Daantje ongerust. ‘Hoor 's’, fluistert hij moeilijk, ‘zou je - zou je wel een andere zeun willen hebben, dan mij, wou je wel dat ik een ander jongetje was?’ ‘Hoe... anders?’, vraagt Moeder met haar lippen nog op zijn kuif. ‘Met... met geen zooltjes vuiligheid aan zijn knieën’, aarzelt Daantje, ‘en - en die geen leelijke gezichten trekt voor de mop?’ Moeder begrijpt nu ineens waarom hij zoo stil was. Kruiselings legt zij de armen over zijn smalle ruggetje heen, en zoent hem bijna driftig in zijn hals, de teederheid in haar - een vreemde gichelende, ontroerde teederheid - zoekt een uitweg in woorden. ‘Een ànder jongetje...?, zal je wel 's gauw stil wezen, jij! Moeder's oog-appel ben je, en het beste... het gezegendste van - van wat de lieve Heer mij gaf - me hàrt.’ | |
[pagina 155]
| |
‘En me Vader’, voegt Daantje er rechtvaardigheidshalve bij, ‘me Vader hoort toch ook bij het gezegendste?’ De haarboogjes boven haar oogen trekt ze in de hoogte. Grappig ziet ze er nu uit. ‘Zonder hem had ik jou niet! Vader heeft me bijgelicht toen ik je zocht tusschen de koolbladen.’ Ze moet hem plotseling nog 's knuffelen. En onder de stijve druk van haar armen, is het of zijn gezicht een andere vorm krijgt! ‘Dat is toch niet waar’, stribbelt hij tegen met een verstopte stem en een scheef gedrukte mond, ‘dat ze in de kool groeien, de kinderen? Zou me ook wat lekkers wezen, want dan hebben ze nog geen eens luiers aan.’ Een knoopje van zijn Moeder's bloes drukt hard en korrelig tegen de top van zijn neus aan, hij probeert zijn neus hooger op te schuiven - maar hooger op is ook een knoop. ‘Zoo?’, zegt Moeder's mond op zijn kruin, ‘niet in de kool?, wat dacht je dan, Daniël Wijsneus? De ooievaar toch wel, hè?’ Hij probeert zijn hoofd te schudden. ‘Dat wil er bij mij niet in - nee...’ Opeens is het knoopkorreltje onder zijn neus vandaan. Zijn Moeder kijkt hem aan. ‘Wat dan wel, Daan?’ En in haar stem is iets bestraffends. Maar zijn rustige denk-oogen kijken vertrouwelijk naar haar op. ‘Ik weet het immers wel? Waarom jokken ze de kinderen toch altijd voor? Wij komen immers uit jullie hart vandaan? De dokter maakt een sneetje, het bloedt een beetje, het doet soms erge pijn, dan is het kind er.’ Ernstig, haast vroom knikt hij. ‘Ik voel nog altijd het plekkie in me hart, waar ik aan je vastgegroeid ben, binnen-in, eigenste.’ | |
[pagina 156]
| |
‘Groote jongen’, prijst zijn Moeder met een vreemde verre stem, ‘já, uit me hart bèn je.’ Maar haar oogen kijken nu zoo vochtig-ontroerd, of ze schreien moet. Daantje vindt haar weer veel te ernstig. En hij tracht haar op andere gedachten te brengen. ‘Kan je me nog optillen?’, vraagt hij met een klein ouëlijk spot-mondje. ‘Je optillen?’, ze doet er haar best op, maar het gelukt haar niet. Want Daantje houdt zich zwaar. ‘Nee, je kan niet’, snoeft hij triumfantelijk, ‘dat komt omdat ik je groote zeun ben, groote zeunen ken een Moeder niet meer optillen.’ En dan wil Moeder het toch nog 's opnieuw probeeren! De lach keert daar weer bij terug. En het zoete beverige feestgevoel in de borst, waar men van zuchten moet, is er nu ook!
*
Met een frommelig harlekijnen-lachje kijkt Daantje naar zijn Moeder op. ‘Kô...’ Nu ze het schoteltje met lekkers draagt, voor Teetje Schep, kan hij haar geen arm geven. Dat is wel jammer, maar toch niet zóo jammer dat hij er van zuchten moet. De zon is warm, op het schoteltje wasemt een stukje feest, en hij heeft een prettig-schoon gevoel op zijn lijf! Hij ziet er verschoond uit - en dat is niets bizonders: haast alle menschen op het dorp doen dat nu - maar hij draagt dan ook nog zijn pak van de regen-zondagen, op éen na het beste dat hij heeft: een blauw matrozenpak met roode ankers, en een breede vierkante kraag, bovendien heeft hij zijn muts met de fladderende lintslippen op, en zijn schoenen met de rubberzolen aan. | |
[pagina 157]
| |
En dat is nog lang niet alles! Op zijn broekszakken bungelen aan een ketting-met-haken: een padvindersmes, een nikkelen fluitje en een potlood-met-dop, ìn zijn broekszakken heeft hij een oud brandglas, een Indisch dubbeltje-in-een-groene-beurs en een paarse zakdoek. Het matrozenpak, de gewichtige ketting, de broekszakken met inhoud, èn het schoteltje voor Teetje Schep, komen alleen maar bij feestelijke gelegenheden voor - dus ook op de Zaterdagmiddag... - Zorgvuldig heeft Moeder de handen om het schoteltje heen gelegd, en zij houdt het hoofd wat voorover en zij neemt kleine stapjes. Maar Daantje loopt als een man! En hij bevoelt achteloos zijn ketting, en zijn Indisch dubbeltje en zijn brandglas! ‘Nou voel ik me háast een groot mensch....’, denkt hij. En groote-menschachtig kijkt hij dan ook om zich heen. Er staat een hoog zweverig licht op de bovenkant van de straat. De huizen hebben heldere voorhoofden, maar de vensters zien er zoo stil en afgetrokken uit, of het onder-schooltijd is. En de kerk trekt een pruttel-gezicht: de deur is een dikke groene neus, de roode stoep: een afgezakte mond, en de rij ramen zijn spitse pluur-oogen. Vriendelijk willen de klimopblaadjes-aan-de-muren nog tegen de kerk kwispelen, maar dat haalt niets uit. De kerk hóudt een iezepierig rimpeltjes-gezicht. Achter-om kijkend en achteruit-loopend beschouwt Daantje de steenen Iezegrim. Dan schiet hem ook weer een uitlating van de zwarte engel te binnen. ‘Laat hem een hekel krijgen aan...’ | |
[pagina 158]
| |
En Daantje spuwt van giftigheid. ‘Stukkie venijn,’ jouwt hij in stilte, ‘schoorsteenveger!’ En hij kijkt ook naar het stralende blauw in de zomerachtige lucht op. ‘Gerust niet’, betuigt hij, ‘niks geen hekel.’ En hij ziet er heel ernstig uit. Ernstig probeert hij ook zelf-verzonnen danspassen te maken. Dan krijgt hij plotseling weer erg in zijn sportkousen: mooie kleuren zitten daar in, grijs, groen, zwart en een beetje rood. Zijn Moeder heeft ze zelf gebreid. ‘Als ik nog 's een voetbal krijg’, denkt hij, ‘trek ik die kousen er bij aan, dat past bij elkaar.’ En nu staan ze ook al weer voor de groene ruitjesdeur van Teetje Schep. ‘Voorzichtig’, fluistert Moeder nog. En hij wipt al op de teenen. Een bel is er niet. Zij loopen zoo-maar het blauwsteenen gangetje in, het korte houten trapje op, en komen zonder gerucht Teetje's kamer binnen. Teetje zit meer dan ze ligt, ze heeft een dikke stapel kussens om zich heen, en ze glanst in het warme namiddaglicht of ze van louter zonneschijn is. Maar haar oogen lijken op stukjes lucht. Haar zuster is er ook. Grijs en wit is die zuster. Maar men let niet erg op haar, men moet meer op Teetje letten. Teetje's fluisterstem ruischt als een regentje. ‘Al weer’, fluistert ze, en glimlacht tegen Moeder's handen met het schaaltje. De zuster neemt het schaaltje over, en gaat er mee weg, het is of zij watten-beenen heeft, zij loopt - stappen hoort men niet. ‘Ga zitten, jullie...’, ruischt Teetje's zwakke stem, ‘ga toch zitten...’ | |
[pagina 159]
| |
En ze nemen maar een klein hoekje van twee gaatjesmatten in beslag - ze moeten toch dadelijk weer weg - en ze kijken met voorzichtige oogen. Stil en dor, als twee gestorven wezens, liggen Teetje's handen op het dek - maar ook die handen zijn van zonneschijn. En met die vreemde zon-handen en dat wonderlijke licht-gezicht zit Teetje binnen in een diepe stilte. Men kan niet heelemaal naar Teetje Schep toekomen, als men bij haar is: er staat een lange - lange stilte om haar heen. Bedeesd kijkt Daantje naar die stilte, en hij moet zijn matrozenmuts afzetten, recht-op zitten en zijn beenen stil houden of het hem bevolen wordt. De gedachten blijven ergens voor stil staan. Moeder praat en Teetje praat... ‘Ik ben klaar om af te reizen’, zegt Teetje, die geen stap meer doen kan. En Moeder praat over een kapitein en een kompas en een gepakte koffer. Wat beteekent dat alles toch? De gedachten blijven er voor stil staan. Het is op het kerkhof net eender. Men ziet de zerken, en de kist die wegzakt in een zwart gat... De gedachten blijven er voor stil staan. Maar de rug moet men dan toch wel recht trekken van eerbied. Het is of er een koning voorbijgaat. Er is een naam - de zwarte engelen durfden hem niet zeggen - God is die naam, de gedachten blijven er voor stil staan. Daantje schrikt op. Wat heeft hij gedacht?, heeft hij iets gedacht? Hij gaat nog rechter zitten en knijpt de handen ineen. Teetje zegt wat tegen hem. | |
[pagina 160]
| |
Het is of haar stem op twee krukken een trapje af moet. De treden zijn te hoog, zoo meteen zal Teetje struikelen. ‘Een lieve jongen voor je Moeder wezen... braaf leeren op school... aan... aan lieve Heertje denken...’ Hij knikt haastig. ‘Ja Teetje’, mompelt hij, ‘ja Teetje...’ En hij merkt dat hij zelfs met gevouwen handen aan zijn broek plukken kan. Maar hij merkt nog iets anders ook: achter het raam, in de straat is het nog altijd Zaterdag, maar bij Teetje in de kamer is het Zondag. Zij staan nu al weer op. De zuster met de watten beenen leunt tegen de deur. Zij knikken en glimlachen. Moeder legt haar hand op het dek van Teetje, en fluistert wat - door de diepe stilte rond Teetje kan zij toch niet heenkomen. In de deur kijkt Daantje, achter zijn Moeder langs, nog 's om naar Teetje Schep. Zij is een vrouwtje van zonneschijn, zij beweegt de oogen, het hoofd, en knikt. In de gang heeft Daantje het gevoel of hij eigenlijk zijn schoenen uittrekken moet.
*
Maar even later marcheert hij op zijn eentje als een tamboer-majoor over de buurt-stoepetjes: een-twee, links naar rechts, een-twee... Regelmatig slaat hij zich daarbij op zijn achterste. ‘Plom-plom-plom... plom-plom-plom’, dat is de bomtrommel. Op school hebben ze in de leesles een verhaal gehad van een slimme tamboer-majoor. ‘Weet je wat die al met al deed?’, gaat Daantje na, ‘met zijn hakken stampen, op de trommel roffelen en biertjes drinken - een aardig vak! Stampen en bommen kan hij ook!’ | |
[pagina 161]
| |
En daar gaat hij nu over de gedweeë stoepetjes. ‘Een-twee - een-twee, links naar rechts... andersom! Een-twee...’ En met ronde gespannen neusgaten snuift hij meteen. Op Bekkie's weidje ruikt het naar soepgroente, en op de begraafplaats hangt een warme hagedoorn-lucht, hoe kan dat...?, en in de punt van elk grassprietje dáar lijkt een goudachtig lichtje te blinken. Daantje wipt stoepetje-af stoepetje-op - maar de kerkestoep mijdt hij, hij mijdt zelfs de kerke-schaduw! De kerke-stoep is anders dan een huize-stoep, en de kerke-schaduw ziet er zoo verbiedend uit. Dat verbiedende is ook aan de kerke-deuren. Men kan daar binnen niet lachen, zelfs niet achter de hand, men kan daar niet denken wat men wil - lastig zal dat zijn voor groote menschen! Al-stampend en bommend, kijkt Daantje achterom de straat in. Alles heeft daar nog dat stille en bedektelijke van onder-schooltijd. Vreemd, de straat meent dat er school is, nee, er is natuurlijk geen school! En Issie-dissie schudt toch, zonder gerucht te maken, een matje uit. En Bekkie zet stilletjes een mand met rapen buiten, en een bordje met krijt-lettertjes: Bieten te koop, zuurkool van eigen inmaak, en Blauwe-ster. Een kiespijndoek draagt ze nu al lang niet meer, Bekkie, maar er komt een dik bultje onder haar maag - een kind groeit er in Bekkie's hart. En Grovader Mirabel vangt op de bol van zijn hoedje net nog een beetje zon op, hij heeft ‘doeken’-pantoffels aan, de teenen zijn weer erger, elke keer als men naar hem opkijkt, snuit hij de neus. Daantje marcheert al weer verder. Nu is hij plotseling een Amsterdamsche politieagent geworden: een riem om het middel, een degen | |
[pagina 162]
| |
opzij, knoopen als naambordjes op de jas en een ijzeren helm op het hoofd. ‘Ik moet op het verkeer letten’, denkt hij. Maar dat is nu jammer, er gaat juist niemand voorbij! Bij Immetje Groen spiegelt hij zich in de ruiten. Ja, het ijzeren pothoedje staat hem goed! Nu, een politie-agent moet bedaard loopen en overal even stil blijven staan. Hij kan dus met een gerust hart naar het speelgoed kijken bij Ringeling. Er liggen nieuwe dingen voor het raam: gummi poppetjes, kaasraspen, fopspeentjes... nee, dat alles is de kool de sop niet waard. Maar er staat ook een Jazzbandtrommel met vijf geluiden: een schel, een bekken, een trom, een trompet en een triangel, dat is wat bizonders. En er ligt nog veel meer - er liggen daar dingen waar men de oogen wijd van openzetten moet: kartonnen knokkel-neuzen en valsche baarden, rose rimpel-maskertjes met opgeplakte knevels en wijn-wangetjes! Maskertjes die lummelig-verwonderd kijken en onnoozel-blij, en sullig-sip. Daantje moet er van grinniken, hij moet er zelfs van trappelen. ‘Tjee’, zucht hij, ‘wat hebben ze nou?, hoe komen ze daar aan?’ En hij vergeet dat hij naar de spoor moet om zijn Opa en Opoe, zijn Oom Herre en zijn Tante Goudsterretje af te halen. Geboeid staart hij naar de malle grijns-maskertjes met de roode neusgaten en de gele aardappelkinnen. De winkelbel rinkelt, maar hij kijkt op noch om. ‘Zoo'n maskertje... wat kost-die?’ Een vingertje prikt hem op de mouw. | |
[pagina 163]
| |
Isa Terwolde staat bij hem. Nu hinkel-danst hij op zijn eene been, trekt oogen als stuiters en steekt de tong uit - dat zijn allemaal uitingen-van-blijdschap bij Daantje! Maar al gauw valt hij weer in zijn verbazing terug. ‘Maskertjes’, wijst hij, ‘grijnzen.’ ‘Weet ik al lang’, gichelt Isa. Isa is ook verschoond en gewasschen. Zij heeft een lichtblauwe stippeltjes-jurk aan en een wit schortje voor, een snoer kapittelstokjes om de hals en een schotsch lint in haar pijpkrullen. Zij is heel lief, Isa. Kleine witte tandjes heeft zij, een mollig mondje, en zwarte oogen met gouden glimmertjes van binnen. Terloops kijkt Daantje naar haar roode kapittelstokjes, het fijne schortje. ‘Mooi is ze.’ Dan tuurt hij weer aandachtig naar de maskertjes. ‘Zouen ze kosten?’ ‘Weet niet’, zegt Isa. Ze drukken hun voorhoofd tegen het glas. ‘Waar hebben ze die nou voor?’, mompelt hij. Isa heeft het pas gehoord. ‘Koopen de jongens die bij de lantaarn staan 's avonds, om de menschen te verschieten.’Ga naar voetnoot1). Even moeten ze elkaar daar huiverig gichelend op aanzien. ‘Als je zoo'n neus achter je aan krijgt in het donker...’, proest Isa rillerig. ‘Of zoo'n sik, of zoo'n rimpeltjesgezicht’, vult Daantje aan. Zij griezelen en grinniken tegelijk, en maken scherpe piep-geluidjes. Ineens weten zij nu wat een vroolijke angst is... Isa beurt haar rokje van voren op en vischt in haar | |
[pagina 164]
| |
zak. Ze heeft frujetta. ‘Wil je er een?’, een roode frujetta houdt ze hem voor, maar hij is kieskeurig, hij wil een gele... Goed, hij krijgt een gele! Isa heeft nog veel meer dingen in haar zak: ook een spiegeltje van Kahrel's thee. Om beurten bekijken zij zich daarin: hun ondertanden, hun boventanden, het puntje van hun tong. Ze probeeren er ook de zon in op te vangen, maar de zon staat al veel te laag. Isa laat ook nog een rood guttapercha-balletje zien, een koperen vingerhoed-met-een-schildje, en een gespikkeld wit grindsteentje - dat vast iets bizonders is! En dan komt Daantje ook weer met zijn schatten voor de dag. Hij pronkt met de kurketrekker aan het padvindersmes. ‘Het is scherp... wil ik je er 's een klein prikkie mee geven?’ Isa gichelt. Hij let er niet op, drie verschillende snij-apparaten zijn er in het mes, en het potlood is paars, net schrijfinkt, en het fluitje snerpt zoo dat er een gat binnen in de ooren lijkt te komen, als men er op blaast! ‘Ik heb me Indische dubbeltje ook bij me’, zegt Daantje, ‘en me brandglas.’ ‘Laat het nou nog 's branden’, verzoekt Isa, en knoopt er een belofte aan vast, ‘krijg je nog een frujetta.’ Nee, Daantje bergt alles al weer op. ‘Het kan nou niet, de zon is haast al weg. En ik moet na' de spoor om me Opoe en me Opa te halen.’ Ze draaien nog wat rond, wippen over de goot heen en weer, en turen nog 's naar de etalage. ‘Het schaap...?’, zoekt Isa. Daantje ziet het het eerst, het staat achter een tel- | |
[pagina 165]
| |
raam. Met wat stiekems grinniken ze er tegen. Het schaap is er altijd, en overal heeft het al gestaan: vooraan, bovenaan, beneden... Een paar jaar, haast zoo lang als het hun heugt, zwerft het schaap al door Ringeling's speelgoed-etalage. Niemand wil het koopen! Eerst had het witte zijden krulletjes, een hemelsblauw lint, en een belletje dat glom als goud - nu is het vuil-grauw, en het lint is verkleurd, en het belletje is een korreltje roest. ‘Misschien’, overweegt Isa wijs, ‘koopt een van de school het later voor zijn eerste kind.’ Verrast kijkt Daantje haar aan. Heeft Isa ook van die gedachten? Allerlei vragen rijzen op en vallen weer weg. ‘Ga je nog een eindje mee?’, slaat hij voor, ‘een kléin eindje?’ Zin heeft Isa daar wel in, ze weifelt toch... ‘Tot het eerste huis in de polder’, beperkt Daantje goedig, en hij pakt een tip van haar schort beet. ‘Doen het nou... zeg.’ ‘Tjee...’, zucht Isa, ‘nou...’, een beetje onwillig loopt ze mee, maar de tip van haar schort trekt ze toch niet los. ‘Ik moest dadelijk weer terugkomen’, bedenkt ze, en drukt het rolletje frujetta met de open kant tegen de mond. ‘Was je bij Ringeling om een boodschap?’, leidt Daantje af, en hij draait het hoofd nog even om, naar het winkeltje - maar van de maskertjes is niets meer te zien. ‘Ik moest naar de prijs van emalje pannen vragen’, vertelt Isa, ‘groenerds met een goud lijntje. Me Vader was net met zijn weekgeld thuis.’ Zij fluistert haast. ‘Vijf en dertig gulden heeft hij bij baas Does, nou weet ik het! Maar aan geen mensch zeggen, hoor, aan geen | |
[pagina 166]
| |
mensch!’ Ze buigt zich voorover, en grijpt met beide handen Daantje's arm vast, een dringende vraag heeft ze hem te doen. ‘Wat ben jij liever, schilder of timmerman?’ Nadenkend kijkt Daantje naar de gouden glimmertjes in haar oogen: hij weet wat ze hoopt... Zij hoopt dat hij ‘timmerman’ zal zeggen, omdat haar Vader dat ook is. ‘En wat je Vader is, dat is het beste.’ Maar Daantje schudt achterbaks het hoofd. ‘Ik?, geen van beiën.’ Stiekem piekert hij: ‘Heeft mijn Vader ook vijf en dertig...?’ Zeker is hij daar niet van. ‘Vijf en dertig is een heele boel!’ Maar nu wordt hij Isa te stil. ‘Nog een frujetta?’, presenteert ze. Daantje neemt de bovenste. ‘Daar heb jij aan gelikt’, verwijt hij plagerig, ‘je spuug zit er nog op.’ Hij trekt een vies gezicht en hij vindt het aardig dat Isa een kleur krijgt. ‘Nietes, niet waar’, strijdt ze verschrikt tegen. Maar ze slaat de oogen verlegen neer. ‘Nou, neem een ander...? Je mag wel!, je mag gerust.’ Oolijk grijpt hij haar kleine handje en knijpt er een beetje in. ‘Ik ben immers niet vies van jou.’ ‘Als je dat ook was’, Isa huppelt luchtig over de klinkertjes heen, ‘maar het ìs wel 's zoo.... Mijn Oome die wil nooit uit me Tante haar koppie drinken.’ ‘Heeft ze dan roovies aan haar mond?’, vraagt Daantje geïnteresseerd. ‘Roovies’, verwerpt Isa, ‘welnee... aan haar mond niet, misschien ergens anders.’ Onderzoekend kijkt ze hem aan. ‘Zou jij vies van me wezen als ik - als ik een jeukbonk had? Zeg 's eerlijk...?’ | |
[pagina 167]
| |
Ernstig schudt Daantje het hoofd. ‘Ook niet als je een vlooienpik had.’ Isa gichelt. ‘Nou, ik hèb een jeukbonk, hier, van voren in me nek, een dikke rooie.’ Ze trekt het halsje van haar jurk wat af. ‘Zie je?’ ‘Nou’, geeft Daantje toe, ‘dat is een vuurtoren, hè?, vast een steenpuist, doet hij pijn?’ Heel voorzichtig met zijn nagel wil hij er op drukken. En juist op dat oogenblik gaat Roel Maathof voorbij. Gaten als vuisten heeft hij in zijn kousen, en zijn onderbroek gluurt uit zijn bovenbroek, hij moest ook noodig zijn neus 's snuiten - maar dat alles is van weinig belang. Want Roel Maathof rookt een pijp! Het is haast niet te gelooven, en toch is het waar - híj róokt een píjp. En als hij vlak bij hen is, neemt hij de pijp uit de mond, spuwt groote-manachtig achteloos op de weg, doet opnieuw een trek, en blaast Isa een dikke pluim rook in het gezicht. ‘Verkeering er door?’, grinnikt hij. Maar Isa en Daantje letten daar nauwelijks op. ‘Een píjp’, prevelen ze tegelijk. En dan zegt Isa nog 's overbodig: ‘Hij róokt...!’ Verbluft klinkt dat, maar ook bewonderend. Ze loopen een paar pas verder en kijken nog 's om. ‘Die Roel’, ziet Isa in, ‘dat is al zoo'n groote...’ ‘Ja’, hoont Daantje strak, ‘hij is jouw vader ommers ook als we Reepelsteeltje doen?, moet hij wel groot wezen!’ Maar Isa schijnt dat niet te hooren. ‘Rook jij ook wel 's?’, vorscht ze uit, ‘een sigaretje...?’ Ze rekent er op dat hij ‘ja’ zal zeggen. ‘Morgen misschien’, mompelt Daantje achter zijn tanden. Gelijkmatig hinkelen ze dan achter elkaar aan op | |
[pagina 168]
| |
twaalf breede vierkanten, die met een spijker in de aarde van het zachte polderland getrokken zijn. Daantje doet het zonder pleizier, hij heeft er de gedachten ook niet bij, maar Isa hipt vol furie! Ze weet nu ineens ook nog iets heel bizonders te vertellen. ‘Hoor 's, maar aan geen mensch zeggen hoor, ik krijg misschien een fietsie van me Vader.’ ‘Een fietsie?’, Daantje vergeet door te hinkelen, hij neemt een grooter tip van Isa's schortje in zijn hand - Isa wordt begeerlijker. ‘Hoe dat zoo?, een fietsie?, kost toch een bende geld?’ ‘Een tweede-handsch’, licht Isa in, ‘van een klant van de baas zijn neef, een spotkoopie!’ ‘Sjonges’, benijdt Daantje, ‘bòf jij!’ Hij legt zijn hand op Isa's schouder. ‘Mag ìk er ook 's op?’ ‘Jij wel’, staat Isa toe, en trekt meteen een pruillip. ‘Maar die andere jongens niet, die ben vies en - en naar!’ Daantje krijgt een fier gevoel in de rug. ‘Ikke niet?’ ‘Nee’, voert Isa aan, ‘anders zou ik je toch geen frujetta geven?, en met je oploopen?’ Dat moet Daantje toegeven. ‘Van mij krijg je ook wat’, belooft hij, ‘als me Opa wat meeneemt of me Opoe. Ik zal eerlijk een portie bewaren - krijg je het Maandag-ochtend in school.’ Hij bekijkt nog 's de kapittelstokjes en het schotsche haarlint. ‘Vin'-jou ook aardig’, verzekert hij ernstig, ‘de aardigste!’ ‘Zalle we dan àltijd samen deelen?’, stelt Isa voor. Daantje knikt. Hij is plotseling erg inschikkelijk. ‘Hoeveel frujetta's heb je nog?’ Nauwkeurig gaat Isa dat na. ‘Nog zeven. Dat is ieder drie en een half.’ Zij telt hem de vruchten-tabletjes als geldstukjes in de hand. ‘Bijt jij die eene door?’ | |
[pagina 169]
| |
Strikt rechtvaardig doet Daantje het. Het is een groene. Hij steekt het halfje zelf tusschen Isa's kleine witte tandjes in. En pakt dan plagerig haar bloote arm beet. ‘Nog een klein eindje meeloopen!, nog zes huizen - nog drie...’ Nee, Isa zet zich schrap. ‘Me Moeder wàcht, jongen, laat me nou gaan, zeg, laat me nou gaan!’ Ze stampvoet niet al te boos - ze vindt het ook wel goed dat hij haar nog even vasthoudt. ‘Miranda’, gnuift Daantje, ‘prinses...’, hij doet of hij een Reepelsteeltje's-buiging maakt en blaast op de kleine goudachtige haartjes van haar arm, en drukt even op de weeke plooitjes, aan de binnenkant van haar elleboog - wat kriebeligs springt in zijn vingers. ‘Gompie’, gniffelt hij, en zijn verrassing is bijna schrik. Maar een nare schrik is dat niet. Hij fluit zijn drie dunne valsche toontjes, en laat haar arm los. ‘Kabouter!, kabouterman!’, gichelt Isa. Ze loopt achteruit, en trekt in der haast haar eene kous op, zwaait nog even met twee lange armen en holt dan op huis toe. ‘Kabouterman’, zingt ze nog in de verte, ‘kabouterman.’ - Mijmerend loopt Daantje verder. Hij heeft vaag het besef; dat er ergens een begin mee gemaakt is. In een gedachte wordt dat gevoel niet omgezet! Er zijn wel belangrijker dingen om over te denken. ‘Als ik nou weer 's wat vragen mag’, stelt hij zich voor, ‘dan neem ik twee maskertjes, een blij en een sip, en een bocheltjes-neus en een valsche baard, en - èn een jazzbandtrommel met vijf geluiden! Maar rooken wil ik ook... dat móet ik...’ Er is voor alles een tijd. Een tijd om te hoepelen en | |
[pagina 170]
| |
een tijd om te hinkelen. Nu is er ook een tijd om te rooken... *
De naderende trein belt, dreunt en stampt, tusschenbeide lijkt hij ook nog te onweeren. Groote menschen vinden het toch maar een aftandsch boemeltje. Ze maken grapjes over hem. Maar Daantje kijkt met een diep gevoel van ontzag naar hem uit. De grond dreunt, de hekken en palen bibberen. Het is of IJzeren Hans over de spoorbaan holt. Stappen van een huis breed neemt IJzeren Hans, en zijn rook-adem is wel zes meter lang. De railsen knappen haast aan rinkelbellen onder het geweld van zijn voeten. Hij draagt een bel en rammelt er mee. Beurtelings neemt hij de bel van de eene hand in de andere. Als de bel zwak en verweg klingelt, houdt Hans de bel in de linkerhand, als hij helder en vlakbij klingelt heeft hij hem in de rechterhand. Zien kan men dat niet, men kan het enkel maar hooren. Het begint nu ook al te schemeren. De schemer heeft een grijs-blauwe kleur, rood prikken de oogen van IJzeren Hans daar door heen. Daantje rekt zich uit, hij gaat nu al op de teenen staan. ‘Als ze me maar zien’, piekert hij, ‘als er maar niet een macht menschen tegelijk uitstappen!’ Het is toch wel een gewichtige onderneming voor een jongetje van nog maar negen jaar, om heelemaal alleen vier menschen af te halen, aan het drukke station van Clauberg-Terzande! Hans duwt zijn zwarte schouders en zijn geweldig drakenhoofd vierkant door de avond-deizigheid heen, | |
[pagina 171]
| |
knoersend slaat hij zijn nagels in de rails vast, glijdt nog even grommelend door en staat dan rochelend stil. ‘Tjikkie-tjikkie-tjikkie-tjikkie’, hijgt hij benauwd, zijn ijzeren borst piept. Maar als de portieren knerpend opendraaien, is hij weer een gewone trein. Acht, negen menschen springen en stuntelen de treintrapjes af, naar het perron. Négen menschen - het is geen kleinigheid! En Oom Herre schuifelt tusschen hen in, hij draagt een mandenkoffer met leeren riempjes en een gele deukhoed. En Tante Goudsterretje ziet er uit als een bosch-fee van een schilderij. Zilverige japon-slippen hangen er uit haar zijden zomermantel en haar hoedje lijkt op een hulletje van zilverpapier. Onstuimig klemt Daantje zich aan hun armen vast, en die armen buigen zich dadelijk tot oortjes om. ‘Dag!’, schettert hij verrukt, ‘ben jullie mooi! Is dat een nieuwe hoed, Oom Herre?, mag ik je koffer dragen?, je paraplu dan, Tante?’ Hij rukt zich al weer los en rent ook het nachtelijk donker tegemoet van Opa's en Opoe's lange zwarte kleeren. Drie stevige zoenen krijgt hij en een joviale klap op zijn broek van Oom Herre. ‘We hebben een hoop lekkere dingen in huis’, ratelt hij er weer rap op los, ‘jullie krijgen nou dadelijk eieren en krentebrood en leverworst, en morgen hebben we soep met ballen en rollade en doperretjes en komkommers en een glaspudding met room en vruchies, en dan nog sinaasappel en dan nog nootjes en dan nog taartjes en - en - en dan nog bruidsuiker met ulevellen er in!’ Lach-gilletjes onderbreken dat telkens, en komieke uitroepen. ‘Och, jeemineetje, moeten we ziek worden?, | |
[pagina 172]
| |
grompie-mikkie... is er niet meer? Zalle we hier nog honger lijen?’ En Opoe moet op haar maag wrijven van de lachpijn, en haar kapot-hoedje zakt achterover, en haar onderkinnetje dijt uit en haar dikke wangetjes bibberen. En ze moet al-door aan haar grijze dotje haar voelen of er ook spelden uit piepen. Maar er piepen geen spelden uit. En dikke Opa moet zich koelte toewaaien met zijn hooge zijden pet, zijn baardje wipt op en neer en hij steekt jolig-dreigend zijn zwaarlijvige paraplu in de hoogte! Aardige menschen zijn het toch! Menschen die men zonder inspanning vroolijk maken kan. Daantje zou hun onder het loopen graag alle-vier een arm willen geven, maar dat is bezwaarlijk. Opa en Opoe kuieren nu maar voorop. En hij mag een oor van Oom Herre's rieten koffer vasthouden en een hand van Tante Goudster. ‘Kon je Vader niet aan de trein komen?’, vraagt Opa achterom. ‘Die moest nog glazen maken bij de katten-blauwbaard’, heldert Daantje op, ‘en me Moeder die moest nog kokkerellen voor morgen!’ Even moet hij zijn wang tegen Tante Goudsterretje's zijden handschoen drukken. ‘Lekker zacht...’ Verkennend kijkt hij bij zijn Tante op. Eigenlijk heet ze Celina. Goudster is het meisje uit het boek van de Wondervogel. Goudster is ‘mooierder’ naam, en past ook beter bij haar. Haar gele haar is net van goud, ze heeft levende bloemen op haar mantel, en ze loopt of ze de grond | |
[pagina 173]
| |
niet aanraakt. Ze kan ook mooi dansen. Ze danst, zei Opoe een keer, dat een mensch er zijn adem van inhouen moet. ‘Mooie wanten heb je aan, Tante Celien’, bewondert hij. En daar moeten ze alle-vier om lachen. Gek is dat! Soms wil men met alle geweld de menschen vroolijk maken en het gelukt niet, soms maakt men een ernstige opmerking en ze lachen. ‘Heb je nog niet de een of andere wensch op je verlanglijst staan, me jongen?’, vorscht Opoetje. En de fijne gouden belletjes in haar ooren glinsteren als vonken. ‘Er kon’, spot Tante Goudsterretje, ‘soms 's een kleinigheidje wezen...?’ En Opoetje zwikt van het lachen. Maar Daantje heeft daar geen erg in. Hij denkt na, dit is een ernstig oogenblik. ‘Ja’, geeft hij toe, ‘een paar kleinigheidjes die ben' er wel! Als - als iemand nou weer 's wat voor mij koopen wil, vraag ik een valsche baard, en een knobbeltjes-neus, en twee grijnsmaskertjes, enne... en een jazzbandtrommel met vijf geluiden en - en geld om een broer te bekostigen, en een eindje mat voor me huis dat ik bouwen gaan, twee gordijntjes en een kassie en twee stoelen en een spiegeltje en een bed... en een speelgoed-radiootje!’ Nu moeten de groote menschen weer stil staan van de lach, en de handen op de buik drukken. ‘Ben je er al?’, hikt Oom Herre, ‘jongen, je ben zoo gauw aan het eind!’ ‘Ga nog een beetje door!’, moedigt Tante Celien aan, ‘naar zoo-iets luister ik graag.’ | |
[pagina 174]
| |
‘We komme geld te kort op die manier’, grommelt Opa hijgend. En Opoetje steekt twee zwarte handschoenen omhoog. ‘Nemen we... nemen we’, hakkelt ze benauwd, ‘hypothekie op... op... op me hoed!’ ‘Ken dat?’, vraagt Daantje. ‘Jà’, zeggen ze beslist. En dan staan ze weer stil van de lach. ‘Ik dacht’, oppert Oom Herre, als ze zoover zijn dat ze doorloopen kunnen, ‘dat jij ook nog een schutterspet wou, en een harmonica, en een trompet met kwasten, en een bom-trommel en een fluit...?’ ‘Ja’, bekent Daantje verlegen, ‘dat ook... maar - maar ook ditte...’ Hij kuchelt als een oud bedachtzaam mannetje. ‘Ik ken fluiten!’, valt hem in. ‘Laat er 's hooren dan’, verzoekt Oom Herre. En Daantje wil het erg mooi doen, maar dan moet hij zijn rug krom trekken van inspanning, zijn hoofd vooruitsteken, zijn voeten dicht bij elkander zetten en diep ademhalen - dan komt het. Drie magere geluidjes piepen door de avond-stilte. ‘Grut’, gichelt Tante Celien, ‘een bromvlieg is er een beesie bij.’ ‘Je zou er op zweren’, zegt Opoe, ‘dat er ergens een muis op sterven ligt!’ En ze zwikt weer. ‘Het wàs een begin!’ prijst Opa. ‘Een nachtegaal’, valt Oom Herre bij, ‘zal op de duur nog jaloersch op hem worden!’ Hij kijkt naar Daantje of hij hem graag op zijn schouder kloppen wil, maar dat kan hij niet vanwege het manden-oor. ‘Als ik weer kom, moet je een liedje kunnen fluiten.’ ‘Wâ-verêGa naar voetnoot1)?’, vraagt Daantje ademloos. | |
[pagina 175]
| |
Oom Herre zint er op. ‘Een beetje... een ernstig liedje, bevoorbeeld: ‘O me lieve - lieve Jan, reik mij de waterpot 's ân...’ ‘Is dat ernstig?’, vraagt Daantje verbaasd. ‘Dat hoor je toch wel?’, zegt Oom Herre strak, ‘aan de woorden!’ Hij fluit het. ‘Nou jij!’ ‘Ik - morgen’, stelt Daantje uit. En allemaal snuiven ze! ‘Wat wou je nou met een eigen huis?’, vraagt Tante Celien dan nog, ‘trouwplannen...?’ Ze gichelt als Isa, hoog en met zetjes, dat maakt haar nog dierbaarder in Daantje's oog. Grinnikend wrijft hij zijn kin heen en weer op haar mantelmouw, maar hij geeft geen uitleg. Ze zijn nu bij het witte bruggetje achter de kerk, en hij wijst naar de plek waar de circus gestaan heeft. ‘Twee wilde leeuwen waren er, met plekkies blootigheid op hullie achterwerken, en een juffrouw op een draadje garen, van alles, kerels met dambordenjassies en paarden en - en een Harlekijntje ook, nou en die Harlekijn dié kon het...’ ‘Mooie baan’, geeft Oom Herre ernstig toe. En Tante Celien heeft weer het Isa-gicheltje. Zij zijn nu in het dorp. De lantaarns branden en de winkelramen zijn verlicht. Alle vrouwen sjouwen met boodschappen en alle mannen zijn verschoond, ze loopen in hun opknappersgoed. Maar dan rijdt er ook nog een ‘wasch’-auto en een ‘boter’-driewieler, en een vrachtwagen. Het is druk in de Clauberger winkelstraat. Maar die drukte kan niet bij Opa en Opoe komen. Het is of ze de stilte van hun huisje-aan-de-groene-wal, om zich heen gedaan hebben, als een jas of een mantel. | |
[pagina 176]
| |
Men kijkt naar hen, en ziet groene raamruitjes, een oude zwarte klok, en diepe leunstoelen. ‘Hoe komt het?’, vraagt Daantje zich af. En dadelijk is dat weer heelemaal weg. Isa Terwolde gaat voorbij, ze knikt schuchter-eerbiedig, en kijkt naar Tante Celina's hulletjes-hoed en naar Opa's zijden pet en naar hem... En hij zou wel graag de manden-koffer met de riempjes, en de zijden handschoenen van Goudsterretje boven zijn hoofd willen uitsteken: ‘Zie je dat ook?, heb je dat ook gezien...?’
*
Hotsend komt Daantje het huis binnen stormen, zijn oogen blinken van pret, en hij verstopt met moeite een kleine paraplu achter zijn rug. ‘Ze ben' er niet, zeg’, juicht hij haast, ‘ze ben' niet met de spoor meegekomen!, dat is me toch ook wat moois, hè?, nou moeten we alles alleen opeten!’ Vader staat in zijn schoone overhemd voor de spiegel en legt een knoop in zijn das. ‘Ja, dat is erg jammer, Daan’, betreurt hij op een ‘echte’ toon. Hij is geknipt, geschoren en gewasschen - een knappe Vader is hij toch. En de tafel is gedekt en de eieren staan al in de dopjes en Moeder trekt juist haar hooge schort uit, omdat ze de gasten in haar rosse bloemetjes-jurk verwelkomen wil. ‘Benne ze er niet?’, zucht ze, ‘dat is spijtig! En die paraplu achter je rug, heb je die gevonden, me jongen?’ Op het zelfde oogenblik staan Oom Herre en Tante Celien in de deur, en groote Opa steekt nog wel een hoofd boven hen uit. En Opoe hijgt van de lach en van Opoe is alleen maar een bibberend hoedeveertje te zien. ‘Wij... wij komen met de kruiwagen van Van Gend en Loos!’ | |
[pagina 177]
| |
Daantje gooit van pleizier zijn muts in de hoogte. En Moeder wil hen allemaal tegelijk omhelzen: Tante Celien en Opa en Opoe en Oom Herre, maar Daantje en zijn Vader ook, en ze zoenen elkaar dat het klapt. Levendig praten ze door elkaar heen, en ze krijgen verkeerde antwoorden. Daar moeten ze dan weer erg om lachen, en met dat lachen kunnen ze haast niet ophouden. In een onmogelijk hoekje proppen er een paar bijeen en versperren de doorgang, grinnikend dringen ze langs elkaar heen, en duwen een stoel omver, en bonzen tegen de tafel aan. Moeder grijpt met beide handen ontzet-vroolijk de koffiepot beet! ‘Dat het was me een overstróoming’, grommelt Opa's zware stem door het montere lawaai heen, ‘een plàs, van komsa, man, van komsa!’ ‘Dat ventje met die zeere teenen’, informeert Opoe met een stem die nog kraaierig is van de pret, ‘hoe gaat het met die?’ En Oom Herre klopt op de stoelleuningen of het de ruggen van levende honden zijn. ‘Zoo me ouë doerakkies...!’ En hij kijkt daarbij naar Daantje, hij wil dat Daantje er om lachen zal. Hij tikt ook de koperen heks op haar kromme billen. ‘Zoo, me ouë popskenarie.’ En voor de gipsen Napoleon heeft hij heelemaal geen eerbied. ‘Man, neem je hand nou 's tusschen je jasknoopies vandaan, en zet je steekhoed af! Steekhoeden ben' niet meer in de mode, man, je moet een kaasbolletje hebben of een deukhoed.’ En dan kijkt hij weer naar Daantje. En Daantje lacht als een kakelende kip: lage diepe halfverkropte geluidjes zijn dat, en die dan plotseling met sprongetjes de hoogte ingaan. | |
[pagina 178]
| |
‘Tok, tok, tok - een ei!’, zingt Oom Herre met een rare ouë stem. En Daantje moet zijn voorhoofd op zijn knieën drukken van de pret. Maar hij denkt meteen: ‘Wil Oom Herre misschien toch ook Harlekijntje wezen?’ En hij kijkt nog 's verkennend naar hem om. Maar hij doet nu heel ernstig, en om dat ongemeende ernstige is hij dan nog komieker. ‘Toe Herre, steek ook 's een handje uit’, zegt Moeder tegen hem. En hij loopt als een lappies-koopman met armen vol mantels en jassen naar de hangkast! En Tante Goudster en Moeder schuiven met stoelen of het priksleeën zijn. ‘Nou zìtten allemaal’, Moeder klapt in de handen, ‘allaah, zitten!’ En dan moet ze eerst nog 's even nagaan of ieder nu wel een bordje heeft en een eierlepel en het goeie kopje... En de rieten koffer komt eerst naast de naaimachine te staan, dan als een kacheltje in de schoorsteenmantel en dan achter Oom Herre's stoel. Daantje glimt van genoegen. Het is al feest! Hij speelt met zijn padvinders-mes, krast stiekem met het paarse inktpotlood een sterretje op het tafellaken, en blaast onverhoeds tot schrik van iedereen op zijn ‘politie-fluitje’. ‘Tjisses’, bromt Opa met lachende oogen, ‘daar zou je je laatste tand van uit je mond bijten.’ ‘Dan zal ik het nog weer 's doen’, tart Daantje, ‘hoef u hem niet te laten trekken.’ ‘Ja-ja’, zegt Moeder, en zij wijst naar hem. Daar wil ze mee zeggen: ‘Hij is uitgeslapen. Geef hèm de ruimte!’ | |
[pagina 179]
| |
En Daantje grinnikt maar... Als hij zijn handen op zijn dijen zet en zijn ellebogen naar buiten draait, raakt hij Vader's overhemd aan en Oom Herre's jas. Ze bidden, ademen diep in hun neuzen en luisteren naar het smakkend pruttelen van de koffiepot. ‘Amen’, zegt Grovader overluid. Ze mogen een breukje in hun ei tikken, en van hun koffie slurpen. Alles glanst en glimlacht nu, de heele kamer. Moeder's verjaardag kijkt al door een kiertje van de deur. ‘Wel-wel’, zucht Opa tevreden, ‘dat is een rust.’ ‘Eet smakelijk’, wenscht Opoe een beetje laat. ‘Frans-gelijk’,Ga naar voetnoot1) zegt Daantje. Hij wil laten zien dat hij een goed opgevoed jongetje is. En Opa trekt zijn voorhoofd vol rimpels. ‘Wat voor een kerel was dat toch, die Frans?’ ‘Hij stond vroeger’, herinnert Oom Herre zich, ‘met een wagen vol... garnalenscharen in het Muizenoor.’ Verwonderd luistert Daantje toe. ‘Hee...’, hoort hij er van op, ‘dat wist ik niet.’ En daar moeten ze dan al-weer om lachen. Hij begrijpt er niets van, maar hij vindt het toch wel best, zelf lacht hij ook mee. Opa wijst met zijn mes naar Vader. ‘En jij was nog op karwei, bij Koning Blauwbaard?’ ‘Ja’, knikt Vader. En hij begint er van te vertellen. ‘Daar is het toch zoo'n raar gedoe, overal staan daar vallen! Gewoon-weg een vallen-verzamelaar, dat mensch! Nou moest de tuinman weer naar Eggerscheer, daar was een nieuw soort val! Het is een manie | |
[pagina 180]
| |
van die man. En wat je daar niet hoort... De keukenmeid vertelde, hij lokte laatst een jonge kat met aanhalige woordjes en wat lekkers, en toen het beest in goed vertrouwen kwam, gaf hij het zoo'n gemeene schop, dat het over de kop het serre-bordes afstoof, en bloedend onder aan de steenen trap bleef liggen, en stakkerig miauwde. Maar dat was nog niet mooi genoeg, toen moest de tuinman een gat graven, en daar werd dat bloedende beest ingetrapt - levend-begraven.’ ‘Harrejakkes’, foetert Opoe. ‘En dat een óuë man, hè?’, zegt Oom Herre verontwaardigd, ‘eentje van in de zeventig.’ ‘En geen Dominé’, weet Vader, ‘preekt hem zwaar genoeg.’ ‘Ze moesten hem’, ziedt Tante Goudster, ‘óok 's in de grond zetten, met zijn hoofd er boven en een bloempot met drek vlak voor zijn neus...’ ‘Nee’, verbetert Oom Herre, ‘dan moesten de katten op zijn hoofd een hoopje mogen doen.’ Maar Moeder zegt niets, zij stoot Opoe aan, fluistert iets en kijkt naar Daantje. Hij kauwt nu al een heele tijd op een hap krentenbrood, krampachtig-hardnekkig kauwt hij, wegslikken kan hij de hap niet. ‘Die poes...’, urmt hij in stilte. Een klein wit katje ziet hij met bloedende oogen. En zijn handen worden klam. Het is raar dat hij nou de pijn en de benauwdheid van die levend-begraven poes voelt. ‘Modder op je asem’, zegt hij in zichzelf. Hij moet er zwaar van zuchten, en zijn stoel lijkt minder vast te staan. Maar dan gaat er plotseling wat aan tafel om, dat hij niet vatten kan. | |
[pagina 181]
| |
Opoe's ronde kinnetje steekt kribbig vooruit, en de roode hoogtetjes op haar koonen gloeien of er lichtjes achter zijn. ‘Je moet weten hoe na en hoe ver’, mort ze onderrichtend, ‘dat van die kleine potjes met de groote ooren is nog altijd waar.’ Maar Opa trekt zijn goedige ruige mond met de grijze weerschijn nog breeder. ‘Een jongen van die leeftijd’, mompelt hij verschoonend. ‘Júist om die leeftijd...’, prevelt Moeder, ‘daar gaat het om.’ En Vader kijkt of hij knorren krijgt. ‘Nou ja’, zegt hij zacht, ‘ik dacht zoover niet...’ Hij drukt zijn kin op zijn dasknoop en kijkt vragend naar Daantje. En dan ineens is Daantje de poes, de vallen en Blauwbaard bijna vergeten. Hij slikt zoo haastig, dat zijn hoofd er van schokt, de hap krentenbrood door, en neemt het op voor zijn Vader. ‘Wat is er nou ineenen?’, pruttelt hij, ‘wat heb me Vader nou gedaan?, die potjes met de groote ooren die heeft hij niet, als je dat soms denkt, Opoe. En - en als jullie er nou nog éen klein kriemelig kikkie over geven, dan krijg je het met mijn aan de stok... Me Vader die doet nooit wat verkeerds, hoor, en me Moeder ook niet! Geef me nou nog een kommetje koffie - en dan verder basta!’ Inplaats dat ze nu kregel kijken, lachen ze - gelukkig lachen ze. En Oom Herre trekt hem aan een dotje haar op zijn kruin. ‘Vader, wat ken jij praten, komt dat nou door Reepelsteeltje, hè?, hoe staat het daarmee?’ ‘Kennen we!’, deelt Daantje zakelijk mee, ‘het is gauw!, kom jullie ook? Leut maken we vaak daar. We draaien onze baard op onze kruin en geven wel er 's een poep.’ | |
[pagina 182]
| |
‘Daantje!’, vermaant Moeder. En ze schudden toch allemaal van de lach. ‘Nou ja’, praat Daantje dat rare weer goed, ‘dat ken je toch niet helpen altijd!, soms denk je dat hij geen geluid zal geven, en dan tettert hij juist als een trompet.’ Nu willen de groote menschen geërgerd hun hoofd schudden - en ze moeten proesten. Daantje gaat op zijn eene schoen zitten, dan is hij wat grooter, op zijn gemak bekijkt hij meteen de mooie dingen van Oom Herre, en Oom Herre-zelf. Oom Herre heeft altijd resolute en kordate oogen, ook als hij glimlacht. Zijn haar is glad achterover geborsteld en zijn neus ziet er uit of hij hard aanvoelt, maar zijn dunne lippen hebben midden-in wat vriendelijks. Men kan zich Oom Herre niet voorstellen met ingezakte schouders en een slappe rug. Hij doet mee aan wieler-rennen, hij voetbalt, biljart en drukt boeken. Maar dan heeft hij bovendien nog een bevroren dauwparel op zijn das, een armband-horloge van leer en zilver aan zijn linker pols, en een ring met stempelletters aan zijn hand. ‘Wat kijk je?’, dolt Oom Herre ineens, ‘kijk het mooi niet van me af, vader.’ Hij steekt een sigaret aan en blaast een mond vol rook in Daantje's gezicht. ‘Wat wou je nou van me weten, kleine-man?’ Jaloersch-oplettend kijkt Daantje er naar hoe Oom Herre rookt. ‘Wou hij iets weten?, o ja...’ In gedachten betast hij de armband. ‘Hoe of je haar zoo glad komt’, polst hij, ‘smeer je er vet in?’ ‘Ja’, stemt Oom Herre toe, ‘spek-vet, en soms gebraaie vinkies, prachthaar krijg je daarvan.’ Uit zijn ooghoeken loert Daantje naar de groote | |
[pagina 183]
| |
menschen. Zij praten met elkaar, ze letten een oogenblik niet op hem. Nu draait hij zich heelemaal naar Oom Herre toe. ‘Zeg’, fluistert hij, ‘mag ik ook een trekkie doen, aan je sigaret?’ En dan schrikt hij toch vrij-erg. ‘Daan’, moppert Moeder heelemaal aan de overkant, ‘wat vraag je daar?’ ‘Hij wou samen met mij’, gekt Oom Herre, ‘nog effe een potje biljarten in “De Groene Parkiet” - nou, dat gaat nog niet, hè?’ Daantje grinnikt verlegen, hij moet met de punt van zijn tong aan zijn mondhoekjes voelen. Nieuwsgierig haalt hij Oom Herre's geel zijden sjansdoekje uit de vouwen. ‘Draag je dat nou wezenlijk om sjans te hebben?’ ‘Ja’, knikt Oom Herre met groote ernst, ‘zonder me sjansdoekie ben ik geen oortje waard, jongmensch, leg ik er zoo uit bij de meisies.’ ‘Ik dach' toch vast’, mijmert Daantje overluid, ‘dat het zonder doekie ook wel ging, daar - daar weet ik tenminste wel gevallen van...’ Nu hebben ze toch weer geluisterd, de groote menschen, en ze lachen. ‘Bij Daan’, spot Moeder goedig, ‘kan je je licht opsteken.’ En Tante Goudster heeft Isa's gicheltje weer. ‘Daan, noem nog 's op, wat je nemen zal, als je weer 's wat vragen mag.’ Lief knikt ze tegen hem. ‘Krijg je wat van ons!’ Daantje gaat in de houding zitten, het is niet moeilijk om dat-alles op te noemen. Hij begint bij de valsche baard, breidt het programma voor het huisraad nog wat uit, en eindigt bij de nieuwe broer. Gewiekst knikt hij daarbij tegen zijn Vader en Moeder. ‘Maar die | |
[pagina 184]
| |
krijgen jullie eigenlijk voor niks, als je maar hard genoeg lacht, van mij mag hij wel een pet hebben en een broek...’ En nu buigen ze allemaal weer voorover van de pret, de groote menschen. En Opa en Opoe lachen, als het gewed is, nog het hardst! Verschrikt let Daantje er op. En hij trekt Opa ververmanend aan zijn jasmouw. ‘Willen jullie ook nog een broer... dat jullie zoo lache...?’ ‘Oeh... oeh...’, stamelt Opoetje, en ze slaat met slappe afweer-handjes in de lucht, en geen verstaanbaar woord kan ze uitbrengen. ‘Oeh... ieh, a-a-st...’ Geen mensch begrijpt wat ze zeggen wil. Ze trappelt met haar elastieken bottines op de vloer of ze de hakken er af wil hebben. En Opa heeft het zoo warm, dat hij met zijn zakdoek over zijn hoofd moet wrijven. Daantje steekt de handen in de zakken, en wacht er geduldig op dat de vroolijkheid, waar hij niets van vat, wat luwt. ‘Wat zal ik nou krijgen?’, denkt hij. En Oom Herre staat al op, hij humt gewichtig, knipoogt tegen hem, en gespt de koffermand los. Maar het diepe deksel houdt hij er geheimzinnig boven. ‘Moeder’, begrijpt Daantje, ‘dié mag haar verjaarscadeautjes nog niet zien.’ ‘Nou, vader’, zegt Oom Herre tegen hem, ‘dit is van je Opa’, hij haalt een schutterspet uit een vloei. ‘En dit is van je Opoe - een trompet. En je Tante Celina geeft je een fluit. En Oom Herre een bomtrommel en een zoo-goed-als-nieuwe harmonica’. Daantje krijgt ronde oogen. En hij lacht hortend. ‘O-oh’, haalt hij uit, ‘o-oh!’ En telkens ontdekt hij weer nieuwe heerlijkheden in het speelgoed. | |
[pagina 185]
| |
Roode en blauwe driehoekjes zijn er op de trommel en koordjes van goud. Groene, gele en witte kringetjes zijn er op de trompet, kwasten van zij hangen er aan, de fluit is van zilver - tooverliedjes zullen er in zitten. De harmonica is paars met zwart, en nikkelen figuurtjes staan er op, en hij glimt als een kerkorgel, en op de schutterspet staat een pluim met een gele kokarde. Daantje omhelst zijn cadeaux. ‘Nou kan je je muziekcorps oprichten’, lacht Oom Herre. ‘Het is veel en veel te erg’, monkelt Vader. En Moeder dringt: ‘Bedank nou toch eerst 's!’ Geestdriftig doet Daantje dat. En hij gooit in zijn hevige dankbaarheid zijn Opoetje haast met stoel-en-al achterover, en zijn Opa drukt hij bijna een oog uit. Hij kust Tante Goudster zoo vurig of hij haar minnaar is, en Oom Herre springt hij bijna op de schouders. ‘Laten we nou effe marcheeren’, soebat hij, ‘hè - èffe...’ Hij zet de schutterspet op en hangt de trommel op zijn buik. Oom Herre mag de fluit bespelen, Vader de trompet, en Opa krijgt de half-sleten harmonica.’ ‘Om de tafel heen!’, beveelt Daantje, ‘stoelen achteruit. Vrouwvolk aan de kant!’ Hij heeft zoo'n idee dat de schutterspet hem gewichtig staat, kittig slaat hij op de trommel. ‘Alle manschappen klaar?, rechterrrbeen voorrr, linkerrr hiel achterrr-uit, marrrsé, daar gaat-ie dan!’ Daantje loopt voorop. Hij houdt zijn hoofd schuin, maakt zijn buik hol en zijn achterste dik. Hij stampt met zijn hakken, bomt op zijn trommel en schettert met zijn stem: ‘Een-twee, een-twee, trarabombiee... een-twee... een-twee... naar de plee...’ | |
[pagina 186]
| |
Zijn Opa loopt achter hem, dan volgt zijn Vader, dan Oom Herre. De harmonica jammert, de trompet jankt, en schril piept de fluit! ‘Kop hieps’, gilt Daantje, ‘pooten hoog van de grond...!’ Als kippen in een ren loopen de manschappen, en beuren hoog de knieën op - maar Opa zweet. En Opoe, Moeder en Tante Celien zitten amechtig op hun stoel langs de wand. ‘Van je een, van je twee, van je drie’, schettert Daantje, ‘allemaal op je toonen, en jullie achterwerken opzij! Trara-bombiee...!’ Moeder's voeten huppelen op-en-neer van de lach, Tante Celien glijdt haast van haar stoel af, en Opoe moet zich van de pret hard op de knieën slaan. ‘Dat kind’, kraait Opoetje, ‘ken je... ken je laten lachen als een volleerde pias...!’ Daantje hoort het. En hij steekt een klein puntje van zijn tong uit, tegen de zwarte engelen: ‘Lekker, hè, roet-sallemanders?, vrekkelingen, en ik gaan fijn na' de kerk morgen.’ Dan verheft hij zijn stem weer. ‘Trara-rabombiee... een-twee...!’ |