Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Afscheiding van 1834. Deel 5. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. (vervolg) (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Afscheiding van 1834. Deel 5. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. (vervolg)
Afbeelding van De Afscheiding van 1834. Deel 5. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. (vervolg)Toon afbeelding van titelpagina van De Afscheiding van 1834. Deel 5. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. (vervolg)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.07 MB)

Scans (1039.26 MB)

ebook (8.46 MB)

XML (1.58 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Afscheiding van 1834. Deel 5. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A. (vervolg)

(1982)–C. Smits–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 122]
[p. 122]

Hoofdstuk 9
Documenten (17) betreffende de tweede ‘Amsterdamse twist’

Inleiding

De tweede ‘Amsterdamse twist’ begint in het wezen der zaak op 28 november 1838, als ds. Simon van Velzen, predikant in Friesland, door de Afgescheiden gemeente te Amsterdam met 35 tegen 33 stemmen wordt beroepen.

De gevolgen ervan duren tot de emigratie van Scholte en vele van zijn volgelingen in 1847; men zou kunnen zeggen tot 1861, als J.A. Wormser (Sr.) de jure terugkeert tot de Hervormde kerk.

Na hetgeen wij reeds schreven en vermeldden over de zaken die in dit hoofdstuk aan de orde komen,Ga naar voetnoot1 nog slechts een enkel woord.

 

De onenigheid die ontstaat over de wijze van aannemen door ds. Van Velzen van bovengenoemd beroep, wordt na enige tijd bijgelegd.Ga naar voetnoot2 Scholte - die de gemeente vaak had gediend - krijgt de gelegenheid een ‘afscheidspredicatie’ te houden en 16 juni 1839 wordt ds. Van Velzen door ds. H. de Cock bevestigd. Gedateerd 6 december 1839 wendt de Amsterdamse kerkeraad zich tot de Utrechtse met een schrijven (no. 3 hierna), waarin bezwaren worden kenbaar gemaakt tegen de wijze waarop H.G. Klijn en C. van der Meulen zijn ‘beproefd’ voor hun ‘ordening’ tot dienaar des Woords.

De Utrechtse kerkeraad schrijft dan een brief, gedateerd 18 december 1839 (no. 5 van dit hoofdstuk), waarin hij onderscheidene bedenkingen tegen die te Amsterdam en met name tegen ds. Van Velzen te berde brengt. Scholte gaat dit schrijven zelf brengen en voorlezen - voor een deel wordt dit laatste hem beletGa naar voetnoot3 - in de vergadering van de kerkeraad te Amsterdam. Dit gebeurt 21 december 1839; ds. Van Velzen is dan wegens een reis, die hij ambtshalve naar Friesland maakt, afwezig.

Als vier Amsterdamse kerkeraadsleden (de ouderlingen D.A. Budde, J.A. Wormser en de diakenen H. Höveker, D. Lijsen) niet willen instemmen

[pagina 123]
[p. 123]

met de veroordeling door de Amsterdamse kerkeraad van de Utrechtse, worden zij geschorst; dit gebeurt 3 januari 1840.

Deze vier gaan dan afzonderlijk vergaderen, vormen eenige tijd een tegenkerkeraad, ‘schorsen’ de kerkeraad ds. S. van Velzen en zorgen er voor dat er een ‘provinciale vergadering’ wordt belegd (21 en 22 februari 1840).

De beschuldigingen door ds. Scholte geuit, inzonderheid tegen ds. Van Velzen - en het optreden van Wormser c.s., vormen een voorwerp van behandeling op een ‘Vergadering van Opzieners der Gemeente Jesu Christi’ gehouden 6 en 7 maart 1840 te Amsterdam en op de synode die bijeenkomt te Amsterdam van 17 november tot 3 december 1840.

De laatstgenoemde vergadering schorst Scholte hetgeen hem door een commissie op 9 december 1840, te Utrecht, wordt aangezegd. Over deze schorsing en de reacties erop, handelt het vólgende hoofdstuk.

De kerkelijke vergaderingen stellen de kerkeraad Van Velzen in het gelijk ten aanzien van de schorsing van de vier ambtsdragers.Ga naar voetnoot4

 

De in dit hoofdstuk in chronologische volgorde te noemen 17 stukken zijn op één na (no. 7), genomen uit de Scholte Papers.

1. P.O. de Jong, Wolvega 1 juni 1839Ga naar voetnoot5

Pier Ottes de Jong, van beroep koopman was één van de eerste ouderlingen te WolvegaGa naar voetnoot6. Samen met W.D. Hellema (Wirdum) en J. Meijering (Leeuwarden) protesteerde hij op een provinciale vergadering van Friesland tegen het gaan van Van Velzen naar Amsterdam.
De provinciale vergadering van Friesland sprak duidelijk uit: ‘...dat Dos. van Velzen volkomen vrij is, om de Gemeente van Amsterdam als haren eigen Herder en Leeraar te bedienen... Dos. van Velzen beloofde nogtans, zoo veel mogelijk de Provintie Vriesland te blijven bedienen als Herder en Leeraar’Ga naar voetnoot7
De taal van de schrijver is hier en daar duister; mogelijk bevat zij enige uitdrukkingen van een dialect. Door de breedsprakigheid en de herhaling wordt de zin van zijn woorden veelal wel duidelijk.

Waarde Broeder H. Höveker te Amsterdam

Genade, Vrede en BarmhartigheydGa naar voetnoot8 worde U en de Uwe rijkelijk geschonken uyt de algenoegzame volheyd van Hem Die is en was en zijn zal, Amen!

Heden ontving ik een brief van onzen Geliefden Leeraar S. van Velzen, van A(msterdam), niet buyten verwachting zoo zeer, maar wel met verwondering eensdeels.

[pagina 124]
[p. 124]

Vooreerst meldt Do. S. van Velzen mij als dat Ik zal tegen UE. gezegd hebben, dat deze provinciale vergaderingGa naar voetnoot9 het niet wilde toelaten, dat Do. S. van Velzen zich aan de Gemeente te Amsterdam verbond. Ik kan mij niet herinneren zulks, tegen UE. gezegd te hebben. Hier van zal UE. zeker ook de minste reden niet van hebben er op die wijs van, of over is gesproken. Dat ik sprak als uyt naam van de provinsiale vergadering van Vriesland, Neen. Is dit zoo door UE. overgezet 't welk mij onbekend is, althans ik het zelve uyt de brief van Do. S. van Velzen moet opmaken. De reden die wij daaromtrent des avonds bepaallijk met vriend LeCocqGa naar voetnoot10 hebben verhandelt, waren deze, toen ik des dingsdags morgens bij UE. aan huis zijn gekomen, merk(t)e ik aan UE. gesprek als dat Do. S. van Velzen deze week noch zoude bevestigt worden, ja zelfs meende opgemerkt te hebben, het al geschied zou zijn geweest door Do. Van Raalte. Maar door tusschenkomende verhindering was zulks verhindert. Nu zoude Do. Brummelkamp zulks doen. Ik heb dit met stilswijgen voorbij laten gaan, althans niet opmerkzaam. De reden waarom ik mij hier niet over uyt liet, was hoofdzakelijk, ik eerst wenschte onzen Geliefden Leeraar te ontmoeten, S. van Velzen, en te spreken, dat ik hier een bezwaar vond. En ook volstrekt naar mijn licht en inzien, er eerst wat geschieden moeste voor en aleer de bevestiging konde geschieden. En dat was, naar mijn wijze van zien, om een wettige weg in te slaan, hoofdGa naar voetnoot11 noodzakelijk, te meer daar ik uyt UE.s reden konde bemerken, ja zelfs zeer duidelijk wierde te kennen gegeven, als dat Do. S. van Velzen vermeende door de provinsiale Vergadering ontslagen te zijn. Dit bevreemd(d)e mij zeer dat Do. zulks konde zeggen. Na herhaalde driemaal provinsiale vergadering gehouden te hebben over het beroep van Amsterdam is gesproken, door onzen wettigen Herder en Leeraar Do. S. van Velzen, is er door al de Broeders eenparig dit gevraagd(:) wij hebben niet alleen geen licht, maar we weten ook niet hier in dezen te handelen, namentlijk wat weg de Heere mochte houden. Was dit de roepstem van den Heere om te gaan, dan wenschten de gezamentlijke Broeders te berusten. Dit bezwaar van donkerheyd rees meer als uyt een reden, die ik hierin hadde, dat door (de) gemeente te Amsterdam, of door UE. Geliefde Broeder H. Höveker onderzocht wierde, dat zulks strekke tot bevestiging der waarheyd, als Do. van Velzen onder gevoelens verkeert.Ga naar voetnoot12 Toen wij eyndelijk dit maar hebben gezegd, nu wij geevenGa naar voetnoot13 het maar op U zelfs, wat er voor den Heere kan verantwoord worden. Dit was wel met zulk een bedoeling in 't perzooneelijke tuss(ch)en onzen Leeraar S. van Velzen en den Jehova. Maar uit geheel de bedoeling van de Vergadering niet!Ga naar voetnoot14 dat daar door de losmaking wierde te kennen gegeven. En zoo is tot heden in 't algemeen in deze provincie de bedoeling niet! Hoe zou dat zulks in wettigheyd kon bestaan daar zijn ik niet met bekend. Wat mijn perzoneel betreft. Dan heb ik van de

[pagina 125]
[p. 125]

beginne gevreesdt. Zoo dra ik daar over Do. S. van Velzen hoorde spreken. Een overgebogene neyging was naar Amsterdam. En het is tot het laatste toe ook bewaarheyd geworden. Dit konde ook van den Heere wezen. Maar zoo als...Ga naar voetnoot15 is en blijft het een donkere zaak voor de Gemeente van Vriesland. Zeer opmerklijk was mijne terugreys, dat moet ik vermel(den) tuss(ch)en weegen. Donderdag avondGa naar voetnoot16 toen ik te Harlingen zijn aangekomen hadde ik een doel om des avonds noch 1½ uur verder te gaan, naar Sexbierum zoo als ik het daar een vriend hadde beloofden ook door mijne afeerenGa naar voetnoot17 daar naar toete moeten. Daar des donderdags in gezondheyd gekomen zijnde, vind ik daar de Classis vergaderdt. En met de Broeders met elkander in gesprek gekomen zijnde, doen ik de groete van de Broeders uyt Holland. En van Do. S. van Velzen. Gesproken over de bevestiging van Do. S. van Velzen dat die zoude geschieden, maar geefe evenwel te zamen haar gevoelens te kennen, dat Do. S. van Velzen noch niet los was van Vriesland. Dus dit volstrekt eerst moet geschieden!!Ga naar voetnoot18 In die Gemeentes was zeer opmerking geweest uyt das Capittel Hebr. 13, dat Do. S. van Velzen hadde aanbevolen te leezen. En dat van onderscheydene Broeders, en bijzonder daar over gesproken naderhand, alle bij een vers uyt dat Capittel bepaald.

Althans Do. S. van Velzen meldt nog dat ik verkeerd of los of onbedachtzaam zal hebben uitgedrukt. Dit wil ik gaarne bekennen. In woorden en daden te zondigen en te struykelen. Maar wat de hoofdzaaken betreft daar ik over onderhouden wordt van Do. Van Velzen, dat blijft bij mij vast staan. Dat Do. Van Velzen van de provinsieale (vergadering) niet los gemaakt is. En dit de gevoelens ook is van de geheele provinsie. Kon dat nu geschieden, de bevestiging te Amsterdam, op een wettige wijs, ook dan zouden wij daar immers niet tegen kunnen hebben! Het is van de Broeders, daar ik mede gesproken heb ons een zeer vreemde zaak dat de ontbinding noch gezocht wor(d)t te Drogeham en niet regtstreeks in Vriesland.Ga naar voetnoot19 Ik heb het doen voorkomen aan Broeder Höveker, indien Do. S. van Velzen bevestigt wierde, wij van Vriesland, zoover ik vermeende, met zekerheyd bekend te wezen daar niet in konden noch mochten toestemming geven. Want dat Do. Van Velzen noch niet los van Vriesland was. Heb ik hier nu te ver in gesproken, zooals Do. Van Velzen mij beschuldigt en gedaan dat niet regt is - ik wensch belijdenis voor God en de Gemeente te doen. Maar dat gezicht ontbreekt mij noch. Do. S. van Velzen geeft te kennen van op drie prov.ale vergadering(en) telkens aan Do. het zelf gegeven te hebben. Dat is

[pagina 126]
[p. 126]

wel de laa(t)ste maal geschied. Maar de beyde vorige reyzen niet, te weten niet algemeen! Dat er eyndelijk zoo ver is bepaald, dat een dienstknegt des Heeren, van zijne inwendige roeping ten volsten moeste overtuigd wezen, opdat het des Heeren geheyligde goedkeuring konde wegdragen. Dit was het algemeen bezwaar van de Broeders der vergadering van de beginne tot het laa(t)ste toe. Het perzoneel gevoelen van mij, zooals Do. S. van Velzen dat aanhaald, zoo ver ik in de gegevene omstandigheden van de Kerk zag - door Gods genade. Zoo als wij nu weer een knegt tot ons hadden gekregen te weten Do. S. van Velzen 't welk in die tijd zeer opmerkelijk en aanbiddelijk was, dat ik dan heb gezeyd zoo als ik het beschouwde, dat Do. S. van Velzen noch eenmaal naar Amsterdam zoude gaan. En van het aannemen, daar hadde ik het oog, dat wij, zooals ook Do. Van Velzen menschen zijn.

...Ga naar voetnoot20

De Heere schenke ons alle(n) in dezen zoo wel als in 't bijzonder werkzaam te mogen wezen. Niet ons eer, belang of voordeel, maar alleen de eere Gods zijn ons heyl, Zaligheyd en vrede - zij UE. toegewenscht van hem die zich noemt

UEds Broeder

P.O. de Jong

 

(P.S.)

...Ga naar voetnoot20

Die harde uytdruk(k)ings van niet weer te Wolvega op zoo een wijs te komen.Ga naar voetnoot21 Och dat hadde ik wel gewenscht dat wij die bede veel mochten in beoefening kennen(:) Leyd mij in U(w) waarheyd, Leer ijvrig mij U(w) wet betrachten, enz. Daar wij ons geens ding bewust zijn.

Dit zoude mij al een bezwaarlijke zaak wezen. Dat wij onzen Herder en Leeraar Dos. S. van Velzen hier niet meer zouden krijgen. Och de Heere regeerd.

UE. vriend en Broeder als boven

P.O. de Jong

P.S. Hartelijke groete aan de vrienden, in het bijzonder de broeder Niezen.Ga naar voetnoot22

2. P. Niezen, W. de Haas en S.C. Siemons, Amsterdam augustus (1839)

Dit door twee ouderlingen en een diaken (S.C. Siemons) van de Amsterdamse gemeente aan ds. Scholte gerichte schrijven, wordt ons niet in elk opzicht duidelijk.

De brief omvat als datering slechts ‘Augustus’. Door de inhoud wordt ons echter duidelijk, dat hij moet zijn geschreven in augustus 1839.

In de eerste plaats wordt de ‘afscheidspreek’ van Scholte bij herhaling

[pagina 127]
[p. 127]

genoemd. Deze is gehouden tussen 17 mei 1839 (vergelijk de inleiding van dit hoofdstuk) en 16 juni 1839 (bevestiging van ds. Van Velzen). In de tweede plaats, we lezen: ‘...toen D(s). van Velze(n) tuis kwam...’. Ook deze mededeling betekent, dat de brief is geschreven na 17 mei 1839.

 

Blijkbaar heeft Scholte in zijn afscheidspreek - evenals destijds, namelijk 10 september 1837Ga naar voetnoot23 - enige krasse uitspraken gedaan omtrent het leven van de gelovige en heeft hij min of meer bedekt tegen ds. Van Velzen gewaarschuwd. De tekst waarover werd gepreekt wordt niet genoemd.

 

Het onderhavige schrijven is een reactie op een brief van Scholte; deze kan van particuliere aard zijn geweest - in ieder geval wordt hij in de vergadering van de kerkeraad gelezen.Ga naar voetnoot24 Wellicht had Scholte reeds critiek gekregen op zijn predicatie. In onderstaand stuk ontbreekt nagenoeg alle interpunctie.

 

Amsterdam den Augustus

 

Wel Eerwaarde Heer

 

UE. brief was ons enigszins bevreemdend temeer was hij dat mij daar ik onlangs nog met u gesprooken hat over het geval met Mevrouw ZeeltGa naar voetnoot25 en gij mij toen raade dat maar stil te laate zitte op dat er geen onaangenaamheid meer uit zoude voortvlo(e)ijen die raad hat ik gewenst dat u ook in dit geval in aanmerking hat genoomen daar u indien gij rechtmatig over deze zaak hat willen oordeelen wel hat kunnen begreipen dat niet alle konde gestigt zijn en dat de prediking niet zoodanig was dat er geen aanmerking op konde gemaakt worde of dat dezelve volstrekt geen aanleiding kon geven tot twisting dit ondervonde wij heel spoedig dog daar wij als opzienders en dienstknegten des Heren verpligt zijn zooveel de vreede te bewaren al(s) het maar niet ten koste van de waarheid is als in ons vermoogen is zoo hadden wij ook hieromtrent werkzaam geweest daar den eenen ons vroeg wat zit er tog tussen D Scholte en D van Velze een twede hoe komt het tog dat D Scholte hier niet wil predieken is hij zoo slegt behandelt geworde een derde als het alle volkomenen verzekerde gelooviegen moeten zijn dan behoor ik niet tot de gemeenten van een vierde heeft de senzuer en afsneidingGa naar voetnoot26 hier zooveel goeds uitgewerk dat D Scholten hem daar nog op moest beroepen een fijfde heeft D Scholte de grond geleid van de griformeerde kerk een zesde het scheen of D Scholte D van Velse niet vertrouwde als een goed bou Heer dat hij de gemeente waarschuwde een zeevende er is wel een heerlijke grond geleid maar hoe wordt die verzoening in ons gewerk en kan daar de hele wereld deel aan krijgen (-) alle zulke verscheinsel vertoonde zich in de gemeente dog van dit meest zaaken waren die

[pagina 128]
[p. 128]

niet tot de grond van ons geloof behoren en ook wel konde geweizigt worde zoo meende wij ook verpligt te wezen zulks te doenGa naar voetnoot27 dog toen D van Velze tuis kwam en wij over de zaak spraken moeste wij het een zoowel zeg(g)en als het ander, toen u brief in de kerkeraad geleezen wert en daar de leeden van de gemeente bij aanwezig waaren zoo meende wij het beste te zijn daarover niet veel te spreeken en wilde u dus liever zelf personelijk antwoorde omdat gij ons oordeel afvordert 1 welke wereld God in Christus was verzoenende hadden wij wel wat klaarder aangewezen wilden hebbenGa naar voetnoot28 terwijl dit zulk een vernaam stuk is zoo als dat D Duin dat wo(e)nsdag avons heeft gedaan 2 hoe of wij deel daar aan kreigen en hoe of de bewustheid van ons deelgenootschap aan die verzoening in onze herte gewrogt wort door den Heiligen Geest hadden wij ook wel wat klaarder willen aangetoont hebben 3 en wat u bedoelde met het spreeken over de turkse predestienatieGa naar voetnoot29 konde wij niet begreipen 4 en wat aanbelangt het aanhalen van die tex(t) van het aannemen van het zaad Abrahams en het niet aannemen van de EngelenGa naar voetnoot30 geloven wij dat niet op de geloviegen of op de mensen in het algemeen maar op Jezus van toepassing is 5 hadden wij ook gaarna gehad dat u het onderscheit hat aangetoont dat er bestaat tussen wezen en het bewustzijn van de volkomen vergeving van alle onze zonde opdat de zwakke niet waren geërge(r)t met dat voorbeeld van die dienstmaagt die van de Apostelen getuigd deze zijn mannen Gods die ons den weg der zaligheid verkondigenGa naar voetnoot31 6 wat het aanhalen van de woorden van Johannes aan belieft over het niet zondigen van diegenen die uit God geboren zijnGa naar voetnoot32 geloven wij dat hij het oog heeft op de zonde tegen den Heiligen Geest En wat aanbelangt u(w) afscheit nemen hadden wij het nuttieger geoordeelt dat u niet zooveel aanleiding hat gegeven tot erge(r)nis daar tot zelf de mense buiten de gemeente zeiden dat D Scholte niet vereenigt scheen te zijn met D van Velse en hoe moet het dan diegenen niet gestoten hebben die een nouwe betrekking op hem hebben die mogen geloven dat het een dierbaar geschenk Gods is aan onze gemeente en die hij tot een hand Gods is om hun Geestelijk voetsel toe te diene tot versterking en opbou in het alderheiligst geloof Waarde Broeder laat ons tog geen goetkeuring van menschen zoeken of ons op onze werkzaamheid beroepen, maar dat het ons veel gegeven mag worden om (in)dien wij roemen in denzelfde Geest met Poulus te roemen in onze zwakheid De Here schenke UE veel van Zijne(n) Heiligen Geest en ook ons opdat wij in Zijne sporen mogen wandelen ons zelfven mogen verlogenen en Hem volgen door lief en leet

[pagina 129]
[p. 129]

Na minzame groet ook aan de andere broeder(s) zij en blijve wij Uwe mede opzienders in de gemeente Jezus Christus ons Noemende

 

P. Niezen

Wm. de Haas

S.C. Siemons



illustratie
P. Niezen, W. de Haas en S.C. Siemons, Amsterdam augustus (1839) - fragment.


[pagina 130]
[p. 130]

3. Kerkeraad Amsterdam aan die te Utrecht, 6 december 1839Ga naar voetnoot33

In dit schrijven uit de Amsterdamse kerkeraad zijn bezwaren tegen de examinatie en ordening van de ouderlingen Hendrik George Klijn en Corneli(u)s van der Meulen.
Het examen werd afgelegd in vergaderingen van de Utrechtse kerkeraad gehouden vrijdag 22 en zaterdag 23 november 1839. Aanwezig waren ook enige kerkeraadsleden uit de classis van 's-Gravenhage, Dordrecht, Langerak en Zaltbommel.
Scholte, de opleider, was de enige examinator. Drie uitgenodigde predikanten (Brummelkamp, Meerburg en Van Raalte) niet waren verschenen.
Zondag 24 november 1839 werden de beide geslaagde candidaten te Utrecht bevestigd tot herder en leeraar, van de gemeenten respectievelijk te Kockengen en te Middelharnis.Ga naar voetnoot34

Wij hebben vernomen dat twee Ouderlingen door den kerkeraad der Gemeente te Utrecht en door den WelEerw. Herder en Leeraar H.P. Scholte tot Herders en Leeraars zijn aangesteld.

Wij achten ons verpligt U deswegens ons gevoelen mede te deelen. In Gods Woord vinden wij dat het Herders en Leeraarsambt van zeer groot gewigt moet gerekend worden waarom ook diegenen die dit ambt zullen uitoefenen als bekwaam gekend moeten worden, niet haastelijk de handen moeten opgelegd worden, en eerst beproefd worden en daarna dienen zoo zij onbestraffelijk zijn 1 Tim. 5.22 - 2 Tim. 2.2 en 1 Tim. 3.10. En wanneer de Heere aan elk lidmaat gebiedt om voorzichtiglijk te wandelen, hoe veel te meer voegt het dan ook om in zoo gewigtige zaak alle voorzichtigheid te gebruiken. Dewijl evenwel de beproeving der bepaalde persoonen alleen door weinige regeerouderlingen en diakenen benevens eenen Leeraar geschied is die zelf hun onderwezen had, daarom achten we dat het bevel des Heeren rakende de beproeving niet behoorlijk is opgevolgd en dat de noodige voorzichtigheid hierin verwaarloosd is. Door de synode te Utrecht in 1837 gehouden was besloten dat zoodanige beproevingen op eene Provinciale Vergadering moesten plaats hebben en dat daarbij ten minste drie Herders en Leeraars moesten tegenwoordig zijn.Ga naar voetnoot35 Dit is echter door UEW. moedwillig verzuimd. En hoewel gelijk wij vernomen hebben, door den Kerkeraad wel eenige Leeraars verzocht zijn die niet zijn gekomen, nogtans zijn niet alleen verder geene pogingen om de tegenwoordigheid van eenige Leeraars te verkrijgen aangewend maar ook is de digstbijzijnde Leeraar niet gevraagd. Broeders wij hebben eene afkeer om over deze zaak even min als over andere te twisten maar nogtans mogen wij bij zoodanige handelwijs niet stil zwijgen. Indien Gij op de geschiedenis der kerk van Christus door alle eeuwen gelet had zoo zoud(t) Gij ook daarin hebben gevonden hoe de Gemeente des Heeren ook in de gevaarlijkste toestand de moeijelijkste pogingen heeft aangewend om de beproeving van Herders en Leeraars niet slechts door eenen Leeraar die het onderwijs gegeven had maar door meerdere te doen plaats hebben, en thans daar Gij in de mogelijkheid

[pagina 131]
[p. 131]

waart hebt Gij zoodanige beproeving verwaarloosd.Ga naar voetnoot36 Wij verklaren U daarom onze diepe smart over deze uwe ligtvaardigheid maar wenschen en raden U broederlijk om nog alle de Leeraars, dewijl wij gehoord hebben dat dit het gevoelen was van de laatstgenhoudene Provinciale Vergadering te Utrecht,Ga naar voetnoot37 of anders ten minsten drie Herders en Leeraars, op een Provinciale Vergadering te verzoeke(n), opdat de bedoelde perzonen behoorlijk onderzocht kunnen worden, opdat alle de Gemeentens zooveel mogelijk de verzekering mogte hebben dat zulk eene zaak met de vereischte belangstelling wordt behandeld en opdat wij ook de bedoelde personen als Herders en Leeraars zouden mogen erkennen, hetgeen wij toch zonder meer voldoende redenen als alleen uwe verklaring van hunne bekwaamheid, niet kunnen en niet mogen doen. Na toebidding van den Geest der genade en der wijsheid

De kerkeraad der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Amsterdam

 

Namens dezelve

S. van Velzen v.d.m. praeses

Ns. Obbes Dz. h.t. scriba

4. D.A. Budde, J.A. Wormser, D. Lijsen, H. Höveker aan de predikanten A.C. van Raalte, A. Brummelkamp, H.P. Scholte, Amsterdam 9 december 1839

Deze brief is geschreven door vier van de veertien leden van de Amsterdamse kerkeraad. Deze ‘minderheid’ werd kort daarna geschorst.
Niet alleen de ‘ordening’ van H.G. Klijn en C. van der Meulen te Utrecht wekte verzet, maar ook het examen van P. de Wit en K. Wildeboer door ds. A. Brummelkamp en ds. A.C. van Raalte op de provinciale vergadering te Ommen van 15 oktober 1839, na een opleiding door laatstgenoemde.Ga naar voetnoot38
De brief die nauw verband houdt met de vorige, is van de hand van J.A. Wormser.

Veelgeliefde Broeders in onzen Heere Jezus Christus!

 

De meerderheid van den kerkeraad der Amsterdamsche gemeente heeft op Vrijdag, den 6e December ll. een besluit genomen,Ga naar voetnoot39 en een brief vastgesteld,

[pagina 132]
[p. 132]

waarbij UWel Eerw. wordt kennis gegeven, dat de onlangs geördende Herders en Leeraars: de Wit, Wildeboer, Klein en van der Meulen, door haarGa naar voetnoot40 niet als zoodanig worden erkend, omdat bij de ordening de eene of andere menschelijke bepaling van thans weder opgehaald wordende kerkeördeningen is verzuimd. Het is ons allen bekend, welke jammerlijke verdeeldheden en verwijdering de zoogenaamde kerkeördening van Utrecht in de gemeenten van ons vaderland verwekt heeft, zoo zelfs, dat op de laatstgehoudene Provinciale Kerkvergadering te Amsterdam, waarop de meeste leeraren, en ook UWelEerw. tegenwoordig waren, algemeen de noodzakelijkheid werd ingezien, om maatregelen te nemen, teneinde dezelve zoo eer zoo beter, weder in het niet terug te doen keeren.Ga naar voetnoot41 Wij hebben ons niet voorgenomen ons bij deze gelegenheid, in het stuk der kerkeördeningen, waarmee wij sedert de vestiging onzer gemeente helaas! zoovele moeite gehad hebben, weder te verdiepen. Wij zijn ten volle overtuigd, dat, waar de inwendige overeenstemming en vereeniging, en de onvoorwaardelijke erkentenis van Gods Woord als de eenige regelmaat onzer handelingen ontbreken, die overeenstemming en vereeniging nimmer zullen kunnen daargesteld worden door bepalingen, die voortvloeijen uit menschelijke voorzigtigheid en goedvinden, en uit eene denkbeeldige magt der kerk. Maar evenzeer zijn wij aan de andere zijde overtuigd, dat overal, waar die hartelijke erkentenis en waardering van de bevelen des Heeren worden aangetroffen of dieper gaan, daar ook meer en meer innige, levende en geestelijke vereeniging gevonden wordt, en dat die zich alsdan gemakkelijk en als van zelven openbaart, ook in de gemeenschappelijke zamenwerking tot welzijn van elkander.

Het is ons zeer verblijdend, dat wij bij UWelEerw. de strekking mogen zien, om in alles Gods getuigenis te stellen tot uw rigtsnoer, en op dien grond gemeenschap te oefenen, met hen, die dien grond onvoorwaardelijk ook als den hunnen erkennen. Wij voor ons hebben dan ook, bij de beoordeeling in onze kerkeraadsvergadering, van de handelingen der gemeente, welke de voornoemde Broeders tot hunne leeraren beroepen hebben, en bij de beoordeling van uwe handelingen in hunne beproeving en ordening, alleen gezien op Gods Woord, en bevonden, dat die handelingen daarop gegrond zijn, Hand. XIV: 23, 1 Tim. III: 10, V: 22, 24, 25, 2 Tim. II: 2, Tit. I: 5-9.

Wij voor ons kunnen niet tot de overtuiging komen, dat wij magt zouden ontvangen hebben, om aan Gods instellingen iets toe te voegen, en Zijne kinderen en gemeenten te noodzaken naar die toevoegingen te handelen. En daar wij dus aan den Heere geene rekenschap van onze niet-erkenning van voornoemde leeraren zouden kunnen geven, hebben wij aan de Broeders kerkeraadsleden, die hen niet erkennen, onze afkeuring van hunne handelwijze te kennen gegeven, en die in de notulen doen opteekenen, met de verklaring, dat wij aan het genomen Besluit geen deel hoegenaamd willen hebben, maar de geördende leeraars, in hunne standplaatsen, als zoodanig erkennen. Wij hebben gewenscht, dat UWelEerw. en allen, die van den brief van de meerder-

[pagina 133]
[p. 133]

heid van onzen kerkeraad kennis zullen dragen, ook bekend zouden zijn met onze afkeuring van den zelven. Want, ofschoon wij niet kunnen zien, dat de niet-erkenning van leeraren, die volgens Gods bevel wettig beroepen en geördend zijn, aan die leeraren of hunne gemeenten eenigzins schaden kan, dewijl alle hout, hooi en stoppelen, op het eenige fondament Christus gebouwd, eenmaal verbranden en wegvallen, maar Zijn Woord tot in eeuwigheid bestaan zal, hebben wij echter verlangd, UWelEerw. onze hartelijke gemeenschap en instemming te kennen te geven. De Heere onze God, Die Zijne heerschappij niet met de menschen deelt, versterke en bekrachtige UWelEerw. door de overvloedige uitstorting van Zijnen H.Geest in uwe harten, om standvastig voort te gaan met aan de gemeenten Zijn Woord voor te stellen en te doen onderhouden; Hij make uwe aangezigten keisteenenGa naar voetnoot42 tegenover allen, die uit zwakheid of andere oorzaken, U deswege bemoeijelijken; Hij bevestige door Zijne onvervreembare goedkeuring UWelEerw. dienst ook in dezen en stelle de onlangs geördende leeraars tot eenen rijken Zegen in Zijne Kerk, tot bekeering van zondaren, en tot vertroosting en opbouwing van Zijne kinderen. De genade, vrede en barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden, amen!

 

Uwe liefhebbende Broeders

D.A. Budde, Ouderling

J.A. Wormser, Ouderling

D. Lijsen, Diaken

De ondergeteekende, uit hoofde van het overlijden van een zijner kinderen, in de vergadering van den 6 December ll niet hebbende kunnen tegenwoordig zijn, en zijn gevoelen uitbrengen, heeft, nadat hij met het verhandelde bekend was geworden, gewenscht, met de bovenstaande broeders te verklaren, dat hem geene gronden in Gods Woord bekend zijn, waarom hij de genoemde beroepene en geördende leeraren niet zou erkennen, en dat hij hen mitsdien als zoodanig erkent, en met de meerderheid van den kerkeraad niet instemt.

 

H. Höveker, Diaken

[pagina 134]
[p. 134]


illustratie
D.A. Budde c.s. aan A.C. van Raalte e.a., Amsterdam 9 december 1839 - fragment. Handschrift J.A. Wormser.


[pagina 135]
[p. 135]

5. Kerkeraad te Utrecht aan die te Amsterdam, 18 december 1839

Dit schrijven is een copie (in bezit gebleven van ds. Scholte) van de ‘beruchte’ brief door Scholte zelf - althans gedeeltelijk - voorgelezen in de vergadering van de kerkeraad te Amsterdam, gehouden 21 december 1839.Ga naar voetnoot43

De betreffende Amsterdamse notulenGa naar voetnoot44 vermelden:
‘Tegenwoordig alle Broeders, uitgenomen Ds. S. van Velzen’.
‘Art. 3.
Ds. Scholte geeft aan de Vergadering berigt dat ZEerw. zelven antwoord komt brengen op de Brieven door de Amsterdamsche kerkeraad aan die van Utrecht geschreven’.Ga naar voetnoot45
‘Art. 5.
5. Wordt door Ds. Scholte verder voorgelezen het antwoord van de Utrechtsche kerkeraad waarin aangemerkt wordt geruchten van beroering over de Prediking van Ds. van Velzen.
Wordt door Br.Niezen gevraagd welke die personen zijn,Ga naar voetnoot46 en wordt door Ds. Scholte geantwoord dat hij in de eerste plaats de Persoon zelve is welke de bezwaren tegen Z.Eerws. prediking inbrengt.
6. Wordt door Ds. Scholte verder gelezen de beschuldiging tegen Ds. van Velzen dat Z.Eerw. de Ouderlingen niets acht. Wordt door den President gevraagd waaruit zulks bleek. Wordt door Ds. Scholte de notulen gelezen der Utrechtsche Provinciale Vergadering, waarin de gesprekken worden gelezen door Ds. van Velzen deswegens gehouden.Ga naar voetnoot47
Art. 6.
Wordt door de meerderheid der vergadering geoordeeld het overige dier notulen niet verder te lezen, nadat alvorens door Br.Niezen met Ds. Scholte over de zaken is gesproken’.Ga naar voetnoot48

In een verklaring, gedateerd februari 1840, uitgegeven door de Amsterdamse kerkeraad,Ga naar voetnoot49 lezen we aangaande bedoelde vergadering:

‘Voorts kwamen er nog zoo vele hatelijke uitdrukkingen voor, dat wij aan Ds. Scholte het zwijgen moesten opleggen, en hem zeiden dien brief te zullen overwegen wanneer onze Leeraar zelf tegenwoordig zoude zijn’.

Copie

Aan de Eerw. Kerkeraad der

Christ.Afgesch.Gemeente te Amsterdam

[pagina 136]
[p. 136]

Eerwaarde Broeders!

 

Wij hebben den brief getekend, namens de kerkeraad der Christ.Afgesch. Gemeente te Amsterdam door den WEW. S. van Velzen als praeses en door den Eerw.N.Obbes Dzn. h.t. Scriba dato 6 December wel ontvangen, doch tegelijkertijd uit eene brief van twee ouderlingen en twee diakenen gezien dat de eerste brief alleen van de meerderheid van de kerkeraad afkomstig was en dat wel met uitdrukkelijk protest van de minderheid. Wij hebben geoordeeld broeders dat het noodig was de kerkeraad van Amsterdam eerst zorg moest dragen om in zich zelven tot eenigheid te komen op grond van Gods Woord, eer zij bestraffingen rigt tot anderen, over handelingen, van welke zij zelve in de wereld verklaring gedaan heeft te willen onderhouden en volgen. Met uwe verklaren in het adres onder 3o., hebt gij aan onzen Koning gezegd dat uwe opzieners en diakenen voortaan zullen behoren te doen, gelijk wij nu gedaan hebben.Ga naar voetnoot50 Dit zal zeer duidelijk voor UEerw. zijn wanneer Art. 19,20 van ons gemeenschappelijk reglement wordt nagelezen. Ook ds. van Velzen heeft het beginsel erkend in het door ZWEerw. in Friesland opgestelde reglement Art. 22,23. Heeft nu de Kerkeraad van Amsterdam bij het naauwkeurig onderzoeken van dit reglement, heeft nu ds. v. Velzen bij het stellen de door UEerw. aangehaalde plaatsen over het hoofd gezien, en zijt Gijl. nu te zamen overtuigd geworden dat volgens het reglement te handelen genoemd moet worden ‘het bevel des Heeren rakende de beproeving niet behoorlijk op te volgen, en de noodige voorzigtigheid hierin te verwaarloozen’, wees dan zoo opregt om voor zoo veel als gij met den brief instemd, openlijk te verklaren dat gij de aan den Koning gegevene verklaring terug trekt, en tot uwe vorige stand terug keert tot zoo lang het gouvernement u op andere gronden erkend zal hebben. Het genot van te kerk te gaan kunt gij blijven behouden want er blijven ouderlingen en diakenen en leden bestaan die tot nog toe op denzelfden gelegden grond willen voortwerken. De WEW. H.P. Scholte isGa naar voetnoot51 in dat geval weder bereid om de getrouw blijvenden als Herder en Leeraar bij te staan en te verzorgen. Opregtheid behoort vooral het kenmerkende te zijn van voorgangers der gemeente.

Wat de inhoud van uwe brief betrefd, wij hebben niemand aangesteld, maar wij hebben erkend dat de Heere Zijn Woord Ephes IV, 11-15 vervuld heeft door in

[pagina 137]
[p. 137]

den weg van eene wettige roeping der gemeente Gods, twee zijner reeds gegevene Herders ook het Leeraarsambt toe te vertrouwen. Wij hebben voor die erkenning Gods Woord 1 Timot. V, 22 getrouwelijk nagekomen, want de oplegging der handen is niet haastelijk geschied, want volgens 1 Tim. III, 10 zijn beide broeders eerst beproefd, en dat wel gedurende meer dan een jaar. Wij hebben beide broeders gedurende dien tijd onbestraffelijk bevonden. Onze Herder en Leeraar heeft ook gedurende dien tijd met veele opoffering 2 Timoth. II, 2 opgevolgd, en hetgene ZWEerw. uit de Profetische en Apostolische Schriften vernomen had, aan en toebetrouwd door gedurige onderwijzing. Daar nu bij dat alles eene duidelijke ondubbelzinnige roeping tot die broeders gekomen is, zoo hebben wij niet moogen aarzelen om de zoodanigen die wettelijk door Gods Gemeente en derhalven door God zelve tot de heilige dienst van Leeraar geroepen zijn als zoodanig te erkennen, na nogmaals in eene vergadering van veele getuigen de beide broeders onderzocht te hebben, zoo als UEerw. zien zult uit het copie van die vergadering hetwelk wij hierbij overleggen.Ga naar voetnoot52 Wij hebben drie Leeraars aangeschreven dat de vergadering tegen dien tijd bepaald was. Twee derzelven werden volgens hun schrijven dadelijk verhinderd door andere bezigheden, en de derde was op reis. Deeze drie waaren voor ons de naastbijzijnde. Ds. Budding verkeerde in zulk eene toestand, dat ZWE. niet kon gevraagd worden, daar hij de gemeenten welke de vrijheid gevraagd hadden niet voor de gemeente Gods erkende. Ds. de Cock woont zoo verre van ons dat wij buiten volstrekte noodzakelijkheid ZWEerw. niet uit zijne talrijke gemeenten moogen trekken.

Ds. van Velzen had zich op de laatste provinciale vergadering zoozeer door dwarsdrijven en dubbelzinnigheid openbaar gemaakt,Ga naar voetnoot53 dat deezen niet kon gevraagd worden op eenige vergadering zoolang het niet gebleken was dat ZWEerw. tot betere gedachten gekomen was, al waare het ook dat ZWEerw. wettig Herder en Leeraar der gemeente van Amsterdam was.Ga naar voetnoot54 Daar wij nog nooit hebben vernomen dat ZWEerw. van de provincie Friesland is losgemaakt, zoo kennen wij ook ZWEerw. niet anders dan als Herder en Leeraar van die provincie en dus zeker niet als de digtsbijzijnde. Wij verzoeken hierbij duidelijk antwoord of Ds. V. Velzen nog predikant van Friesland is ja dan neen?Ga naar voetnoot55 En zoo ja of dan uwe gemeente een toevoegsel van Friesland is, dan wel op zich zelf staat. Wanneer UEerw. zoo goed wilt zijn en ons copie van de notulen uwer handelingen overzenden, betrekkelijk hetgeen omtrent en met Ds. v. Velzen is voorgevallen van dien tijd af dat de gemeente is opgeroepen om te stemmen tot op het oogenblik dat de kerkeraad meent dat ZWEerw. als uwen

[pagina 138]
[p. 138]

eigen Leeraar bevestigd, is, dan willen wij gaarne indien dit alles met Gods Woord overeenkomt ZWEerw. als uwen leeraar erkennen en ophouden ZWEerw. te houden als in Friesland te huis behorende. Wij leggen te staving van hetgeen wij zoo even zeiden aangaande ZWEerw., copie over van de handelingen op de provinciale vergadering, en verzoeken dat gij daarover in opregtheid volgende Gods Woord zult oordelen. UEerw. ontvangt tevens extract uit eene brief van ZWEerw. aan Ds. Scholte als behoorende tot die geschiedenis.Ga naar voetnoot56

Eerw. Broeders! De geschiedenis der Kerk wenschen wij gedurig na te gaan, om daaruit te leeren hoe de Heere het handelen naar Zijn Woord gezegend heeft, maar ook daarentegen de afwijkingen van dat Woord gestraft heeft met overgifte van die gemeente in de handen haarer hateren, opdat de opregten uit den nood weder tot Hem roepende, wederom terug zouden keeren tot Zijn Woord en dienst. Tot nog hebben wij geene overtuiging tegen dat Woord gehandeld te hebben.

Uit het copie van de laatstgehoudene provinciale vergadering zult UEerw. wel zien dat het aldaar gebeurde slechts stukswijze is overgebracht. Wij verzoeken stellig antwoord of UEerw. uit onze overgezonde(n) notulen overtuigd zijt dat de bedoelde personen behoorlijk onderzocht zijn en dat die zaak met de vereischte belangstelling is behandeld, en of UEerw. tengevolge daarvan beide broeders als Herders en Leeraars in hunne standplaatsen gelieft te erkennen. Nu moeten wij UEerw. nog de opmerking maken dat het gedrag van Ds. van Velzen niet vrij te pleiten is van dubbelzinnigheid, twistgierigheid en heerschzugt, en dat UEerw. daarvan de speelbal zijt tot verderf der gemeente. ZWEerw. tekend als president een brief waarin wij gewezen worden op besluiten van de Utrechtsche Synode van 1837, en ZWEerw. weet zeer goed dat de daargestelde kerkordening niemand verbind dan die dezelve wil aannemen, terwijl ZWEerw. zelf op de Provinciale Vergadering van Noord-Holland dato 13 augustus 1838 het voorstel heeft gedaan - Art. 5 - dat ieder vrij zal zijn in het stuk der kerkeördening, hetgeen door die vergadering wordt ingestemd.Ga naar voetnoot57 Mogen wij nu beschuldigd worden van verzuim? Ds. v. Velzen beklaagd ons tegen de historische waarheid aan van niet opvolgen van het bevel des Heeren rakende de beproeving, van verwaarlozing der noodige voorzigtig-

[pagina 139]
[p. 139]

heid, ja van moedwillig verzuim, en hoe heeft ZWE. gehandeld met de erkenning van Ds. DuinGa naar voetnoot58 en van Ds. de Haan.Ga naar voetnoot59 Wij achten den eersten hoog, als verkondigende volgens het getuigenis van onzen Herder en Leeraar, het zalig Evangelium tot waarachtige vertroosting van Godzoekende zielen; van zijne beproeving tot het Herders en Leeraarsambt hebben wij echter nooit gehoord, wij weten dus niet op welken grond deeze waardige man dat ambt in de gemeente bediend. Ds. Scholte heeft ook geene uitnodiging tot een onderzoek ontvangen, evenmin als wegens Ds. de Haan omtrent wien wel degelijk eene naauwkeurige beproeving vereischt wordt naar de onderscheidene geruchten die wij van hem hooren. Wanneer wij nu het smadelijk verdenken van broeders die sedert meerdere jaren de gemeente Gods als Herders gediend hebben, vernemen dan kunnen wij dit niet anders toeschrijven dan aan de zucht tot heerschappijvoering, en de kerkelijke geschiedenis leert ons, om elke poging kragtelijk tegen te staan, wanneer wij niet een nieuw pausdom onder eenen anderen naam in ons midden willen zien vestigen. Het gedurig verdraaijen van woorden en zinnen, het onophoudelijk drijven van eene opgevatte meening zonder bewijs uit Gods Woord, het half overbrengen van daadzaken en het niet ophouden met wenden en draaijen tot dat hij zijn oogmerk meent bereikt te hebben en dan voorts werkeloos alles in de war te laten loopen, de gedurige ontwijking om rond en duidelijk te antwoorden, kan niet anders dan ons een zeer ongunstig denkbeeld van ZWE. inboezemen, en dit is ook de reden dat wij ZWE. op geene kerkelijke vergadering zullen verzoeken, zoolang wij geene bekering opmerken. Het smart ons bovendien te moeten hooren dat de gemeente van Amsterdam beroerd wordt door inwendige verdeeldheid, dat er klachten oprijzen als verkondigd Ds. v. Velzen slechts een geraamte van leerstellige waarheden, zonder den levendigen Christus, zonder den levendigmakenden Geest, zonder het levendige en werkzame geloof. De aanhaling van de bijbeltexten in uwe brief doet ons zien dat Ds. v. Velzen wel woorden naziet maar niet derzelver kracht verstaat, de geheele brief toont ons dat onder de schijn van te waken voor het welzijn der gemeente eene heimelijke spijt verkropt wordt, van niet als de eerste geacht te worden, terwijl deze teleurstelling gewroken wordt door de poging om diegenen te verwerpen en te doen verwerpen welke de Heere aan Zijne gemeente gegeven heeft. Eerwaarde Broeders! het beeld van Diotrephes is ons voor de aandacht III Joh. vs 9, 10.Ga naar voetnoot60 Daar wij nu volgens Gods Woord 1 Timoth. V, 20, 21 dat Woord wenschen te onderhouden zonder vooroordeel en niets te doen na toegenegenheid, zoo wenschen wij ook voortgaande diegenen welke zondigen openbaar te bestraffen, en daar wij merken dat Ds. v. Velzen naar de heerschappij streeft, zullen wij ook door alle ons geoorloofde middelen de gang der zaken in Amsterdam trachten na te gaan, de gemeente zoo veel mogelijk opwekken en aansporen om te waken tegen hunne kerkelijke overheersching, en zoo het noodig is wenschen alle mogelijke publiciteit aan onze handelingen te geven. Wij hoopen dat de

[pagina 140]
[p. 140]



illustratie

Kerkeraad te Utrecht aan die te Amsterdam 18 december 1839 - fragment. Handschrift ds. H.P. Scholte


[pagina 141]
[p. 141]

oogen der kerkeraadsleden moogen geopend worden door middel van hetgeen wij UEerw. hebben medegedeeld. Ds. v. Velzen acht de ouderlingen niets,Ga naar voetnoot61 maar gebruikt ze alleen als zijne werktuigen ter bereiking van zijne oogmerken. ZWEerw. heeft nu door de laatste brieven zelf aanleiding gegeven dat wij tot handelen moeten koomen. In de zekere overtuiging dat de Koning der Kerk Zijne opregte dienaren, die Zijn Woord in waarheid volgen zegenen zal, hoopen wij dat Woord meer en meer te gebruiken in elken strijd.

Wij verzoeken antwoord, maar zonder omwegen en gestaafd met Gods Woord, hetgeen geschreven is kan gedrukt worden en dan wint de opregtheid het altoos. Wij hebben nu rond zonder onwegen gesproken. Ds. Scholte zal de brief zelf in uwe vergadering brengen en UEerw. de noodige inligtingen geven die gevorderd mochten worden - van harte wenschen wij dat deeze door UEerw. aangeknoopte onderhandeling vruchtbaar moge zijn tot ontdekking en verwerping van alles wat niet is naar den Woorde Gods en dat alle opregte discipelen van Christus zich rondom dat Woords scharende, door de levendigmakende kracht des H.Geestes, de zalige vrucht mooge smaken van de waarachtige dienst des Heeren.

UEerw. met de geheele gemeente bevelende aan de bewerking des H.Geestes blijven wij

UEerw. medeopzieners in de gemeente van Christus

H.P. Scholte V.D.M. President

I. Overkamp Secretaris

[pagina 142]
[p. 142]


illustratie
S. van Velzen aan H.P. Scholte, Amsterdam 17 augustus 1839. Deze brief is opgenomen in DERDE DEEL 144-145.


[pagina 143]
[p. 143]

6. Kerkeraad te Amsterdam aan die te Utrecht, 28 december 1839Ga naar voetnoot62

Dit stuk is het antwoord op het vorige.
Er onder staan de namen van tien leden van de Amsterdamse kerkeraad. D.A. Budde, J.A. Wormser, ouderlingen; H. Höveker en D. Lijsen diakenen wilden de brief niet tekenen. De Amsterdamse kerkeraad bestond 28 december 1839 derhalve (nog) uit veertien leden. Kort daarna werden de laatstgenoemde vier geschorst, en wel 3 januari 1840.
Het schrijven werd getekend na een vergadering van kerkeraad en gemeente, waarin ds. Van Velzen aan de orde stelde, wie er bezwaren had tegen zijn prediking. Behalve oppositie van de vier kerkeraadsleden waren er evenveel gemeenteleden die aanmerkingen hadden. Echter kwam geen van deze acht personen er toe, de krasse beschuldigingen van de Utrechtse kerkeraad over te nemen.

Aan de Eerw. kerkeraad der Christ.Afgesch.

Gemeente te Utrecht

 

De opzieners en diakenen met de Broeders te Amsterdam wenschen de kerkeraad te Utrecht genade en wijsheid.

Nademaal wij uwen brief van den 18 December 1839 geleezen hebben, waarin onder meer andere zaken ook eene zeer zware beschuldiging teegen onzen Herder en Leeraar S. van Velzen voorkomt, zijn wij weegens deeze zake alle bijeengekomen om UEW daar op te antwoorden. Onzen Herder en Leeraar word in uwe brief beschuldigt van dubbelzinnigheid, twistgierigheid en heerschzucht, en verder wordt er gezegt dat hij geen Leevendige Christus, geen Leevendmakende Geest, en geen leevendig geloof verkondigt; deze laatste beschuldiging de Leeraar aangaande heeft ons inzonderheid zeer getroffen; het komt in dien brief wel als een gerucht voor, doch als een gerucht hetwelk Gij niet verwerp(t), maar toont voorzeeker aan te neemen. En dewijl Gij daarenboven zelfs onzen Leeraar wel hebt horen preediken, en tog die zaak schrijft, daarom moeten wij het er voor houden, dat Gij allen ook zelve die beschuldiging doet.

Ds. Scholte heeft ons ook in eige perzoon verklaart, dat ZEW. met die beschuldiging instemt. En hoewel Ds. Scholte ook in een lateren brief verklaard heeft dat hij onze Leeraar niet van onregtzinnigheid betigt, maar nogthans die bovengezegde beschuldiging volhouden wil, zoo maakt die verklaring geen verandering in de zaak - indien een Leeraar niet onregtzinnig is, dan is hij regtzinnig, maar regtzinnig te weezen en tog geen Levende Christus, geen leevendigmakende Geest, geen levendig geloof te verkondigen, dit is onverstaanbaar, zoo dat wel uit dien brief eenige vrees blijkt, maar volharding in dezelfde beschuldiging. Wij noemen dit volharding omdat de beschuldiging valsch is. Wij alle hooren elke Zondag en in de week onze Herder en Leeraar prediken, en getuige van ganscher harte, dat hij het Evangelie der waarheid, het Woord Gods, Christus en die gekruist, die dood geweest is, en weeder leevendig is geworden, de leevendigmakende Geest zonder welke wij dood zijn,

[pagina 144]
[p. 144]

maar die het leven en de Godzaligheid in ons werkt, en het Geloof dat een werk Gods is en werkzaam is in de liefde, onder ons verkondigt. Wij wenschte(n) wel dat dit geloof en deszelfs vrugten meer in u werkzaam waren, dan zoudt gij ons dien brief niet hebben geschreeven.

Dewijl echter niettegenstaande dit alles onzen Leeraar alzoo beschuldigt wordt zoo moeten wij ul. voor valsche beschuldigers houden. En de Heere zegt, Gij en zult geen valsch getuigenis spreeken teegen uwen naasten. Och dat Gijl. die u op het Woord Gods beroept, in waarheid steeds dit Woord mogt betrachten! Ul. beschuldiging komt voort uit onkunde of uit toorn, want dezelve is geheel valsch. Komt zij nu uit onkunde voort, dan zoude op ul. passen hetgeen de Heere zeide tot de Fariseen en Schriftgeleerde(n), wee u gij blinde leidslieden der blinde(n); komt zij echter uit toorn, dan staat er de toorn des mans en werkt Gods geregtigheid niet, en een iegelijk die zijn broeder haat is een doodslager. En waaruit dezelve ook voortkomt, de bron is altoos boos. Terwijl van deze daad gezegd wordt: Een valsch getuige die leugen blaast, en die tusschen broederen krakeelen inwerp(t) is den Heere een Gruwel; en weederom geen lasteraars zullen het Koninkrijk Gods beërven.

Het is om alle deeze reedenen dat wij zoo lang Gijl. in zoodanige twistgierigheid en lasteren voortgaat, wij ul. niet als goede opzieners der gemeente en dienstknegten des Heeren kunnen erkennen. Wij kunnen ook niet over andere zaken met ul. spreeken die verder in die brieven gemeld zijn, want zoolang de lasterzucht voortgaat kan er niets goeds uit voortvloeijen, en zoodra die ophoud zult Gijl. niet langer willen spreken. Wij begeeren ook niet dat iemand uwer hetzij Ds. Scholte, of een ander tot ons komt, want wij weeten dat onze Leeraar ons het Evangelie verkondigt - daar is slegts een Evangelie, en wie ons dit eene niet verkondigt is volgens Gods Woord vervloekt, en wij mooge dezelve niet ontfangen. Wij begeeren ook Ds. Scholte hier niet en willen hem niet ontfangen tot hij van zijne boosheid terugkeere. Wij zullen echter deeze zaak aan alle de Gemeenten in ons land vermelde(n) opdat door middel eener Nationale Synode ook verder het kwaad worden teege(n) gegaan, hetwelk Gijl. in de gemeente zoekt te veroorzaken. Nog eevenwel wenschen wij van harte dat de Heere ul. terugbrenge van deeze booze weg. Och dat ul. de oogen geopend werde om te zien welke bittere vruchten Gijl. voortbrengt, en nog tot verootmoediging tot God kwaamt om in het bloed des Lams vergiffenis te zoeken; dat bloed reinigd van alle zonden, en wie de kracht van dat bloed kent, bij dien zal ook het bevel des Heeren niet vrugteloos weezen. Hebt malkanderen hartelijk lief, met broederlijke liefde, met eere den eene den andere voorgaande.

De Heere schenke daartoe Zijne Genade en den H.Geest.

De kerkeraad der Christelijke Afgesch.Gemeente te Amsterdam

 

Namens dezelve en de Gemeente

S. van Velzen, herder en leeraar
J.C. Couprie Ouderling
Ns. Obbes Dzn. Diaken
C. Deteleff ouderling
P. Niezen ouderling
[pagina 145]
[p. 145]
E. Geul ouderling
W. de Haas Ouderling
A. Verburg Diaken
C. Keer Diaken
S.C. Siemons Diaken


illustratie
Kerkeraad te Amsterdam aan die te Utrecht 28 december 1839 - fragment. Handschrift Ns. Obbes Dzn.


[pagina 146]
[p. 146]

7. Bekendmaking inzake de schorsing van Wormser c.s., Amsterdam 3 januari 1840

Zoals reeds enige malen is opgemerkt, worden 3 januari 1840 te Amsterdam vier ambtsdragers geschorst.

Zij gaan afzonderlijk vergaderen, ds. Scholte (en later ook anderen) komen bij hen preken en bedienen in hun midden doop en avondmaal. Aanvankelijk omvat de groep-Wormser ongeveer zeventig personen.Ga naar voetnoot63 Over haar bestaan is weinig bekend. Wij krijgen de indruk, dat zij geleidelijk uiteenvalt; evenwel vergadert zij nog in 1849.Ga naar voetnoot64

Onderstaand stukGa naar voetnoot65 behelst de inhoud van de afkondiging aan de gemeente betreffende de schorsing. Het besluit daartoe werd genomen in een vergadering van de kerkeraad (3 januari 1840), waar ds. S. van Velzen niet aanwezig was.

Aan de gemeente wordt bekend gemaakt, dat de Opzieners der gemeente zich van 's Heeren wege gedrongen gevoelen om de Broeders ouderlingen D.A. Budde en J.A. Wormser en de diakenen H. Höveker en D. Lijsen te schorsen in hunne bedieningen, omdat zij niet willen instemmen in de bestraffing van laster en leugen, tegen de leer en prediking van zijn WEerw. Ds. S. van Velzen, hetwelk zij zeggen niet te kunnen inzien laster en leugen te zijn, welke bestraffing en vermaning zij ten duurste verpligt waren in te stemmen als opzieners en verzorgers der gemeente, naar aanleiding van Rom. 16 v. 17:

Ik bid u, broeders, neemt acht op degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die Gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van de zelven. En van 1 Cor. 5 v. 11:

Maar nu heb ik u geschreven dat Gij u niet zult vermengen, namelijk indien iemand een broeder genaamd zijnde, een hoereerder is of een gierigaard of een afgodendienaar of een lasteraar - dat gij met zoodanig eenen ook niet en zult eeten.

Wordende de gemeente ernstig vermaand de gevallene broeders in den gebede aan den Heere voor te dragen.

 

Namens den Kerkeraad

J. Couprie, ouderling, Praeses

N. Obbes, Diaken, Scriba

[pagina 147]
[p. 147]

8. Brief van zestien leden van de Amsterdamse gemeente (K.S. Kout c.s.) aan de kerkeraad te Utrecht, januari 1840Ga naar voetnoot66

Klaas Si(e)mon(s) KoutGa naar voetnoot67 (1803-1860), koopman in aardappelen en wonende in de Kerkstraat te Amsterdam, de eerste ondertekenaar van deze brief, moet een man van enige invloed zijn geweest. Hij vindt niet minder dan vijftien mede-leden bereid, zijn stuk - dat in zeer gebrekkig Nederlands is gesteld - te ondertekenen.
Op 21 februari 1840 wendde hij met acht anderen tot Scholte persoonlijk. Merkwaardig is, dat bij dit tweede schrijven, slechts vier van de negen ondertekenaars dezelfden zijn als van het stuk dat nu aan de orde is.Ga naar voetnoot68

Aan den Kerkenraad der Christelijke Afgescheidene gemeente te Utregt - Saligheidt

 

de brief die de Kerkenraad onser gemeente heeft ontvangen, welke gebragt is door Ds. ScholteGa naar voetnoot69 hebben wij ondergetekende en alle lidmaten die daar tegenwoordig waren hooren lesen, met verwondering hebben wij de Beschuldiging tegen onse Herder en Leeraar Do. van Velsen aangehoord, wij Betuigen voor u eerwaarde Kerkenraad Dat Do. van Velsen, die op rustdag twee maal en 's woensdags een maal Predikt niets gevonden wordt dat strijdig is met Gods Woord, alwaar vorens toen de gemeente des anderdaags is vergaderd over dese zaak, dat zoo wel ten aanzien van den Kerkenraad als van de mans ledematen niemand is gevonden die in de Beschuldiging die Ds. van Velsen is ten laste gelegd konden instemmen uitgenomen twee leden... LothesGa naar voetnoot70 laa(t)st ouderling te Utregt en van DijkGa naar voetnoot71 De knegt van Lijsen de diaken welke beide eene Brief zondenGa naar voetnoot72 dat zij het met den Kerkeraad van Utregt was.Ga naar voetnoot73

Wij zende UEw. desen, en Betuigen dat de opgegevene Zaken alzoo niet en zijn maar dat onse Herder en Leeraar Predikt de leer der Zaligheid vervat in Gods Woord formuliere van eenigheid en de Kategismus die de voor- en onderwerpelijke waarheid verkondigt, wet en evangelie en tevens de vrije genade, eeuwige verkiesing, de val in Adam, erf- en dadelijke zonden, regtvaardigmaking, Heiligmaking, de verlossing in C(hristus) J(ezus), een levendig geloof, door de werking des H. Geestes, een lijdelijk schepsel voor de wedergeboorte dood in de zonden en misdaden, maar levendig gemaakt zijnde dadelijk werkzaam,Ga naar voetnoot74

[pagina 148]
[p. 148]

die niet alleen onmagt, maar ook onwil Predikt zoo als de mens Beschreven wordt in Gods Woord voor en na de wedergeboorte en dit mene(n) wij te zien tot Godes eere en tot zaligheid des zondaars - mogt het nu den Heere Behagen, alle hinderpalen weg te nemen dit zoude ons verblijden, opdat het Liggaam C(hristi) niet verdeelt maar in een en dezelfden zin, en gevoelen zamen wonen na de beloften des Heeren Ik zal ze eenerlei harte geven - indien de Beschuldiging regt was verwonderd het ons dat ze niet eerst in 't verborgene aan onse herder en leeraar is bekend gemaakt naar des Heeren Woord en wanneer deese zake niet verandert nog vereenigt in Broederlijke liefde hebben wij overwogen noodzakelijk eennen Provinciale of Synodale vergadering over desen zaak na dat het noodig geoordeelt wordt

 

zijt gegroet

Lidmaten der Christelijke afgescheidene gemeenteGa naar voetnoot75

Klaas Simon Kout
H. ButerGa naar voetnoot76
H. de HaasGa naar voetnoot77
P. order D.A. van de BergGa naar voetnoot78
J.J. Nolte Klocke
J. Klokgieter
Klaas SilGa naar voetnoot79
E.J. UwelGa naar voetnoot80
G. van EngbrinkGa naar voetnoot81
H. DirksenGa naar voetnoot82
J.J. Runnenburg
J.S. van WijkGa naar voetnoot83
C. HulsteijnGa naar voetnoot84
Wm. Nije Jr.Ga naar voetnoot85
J. de VriesGa naar voetnoot86
J.J. StrausGa naar voetnoot87
[pagina 149]
[p. 149]


illustratie
Zestien leden van de Amsterdamse gemeente aan de kerkeraad te Utrecht, januari 1840. Handschrift Klaas Simon Kout.


[pagina 150]
[p. 150]


illustratie

9. Kerkeraad te Utrecht aan K.S. Kout c.s., 14 januari 1840Ga naar voetnoot88

Copie

Aan Klaas Simon Kout en eenige andere Lidmaten der

Christ.Afgesch.Gemeente te Amsterdam

 

Waarde Broeders!

Wij hebben uwen brief in onze kerkeraadsvergadering van heden gelezen, en ons verblijd dat daarin bedaardheid zonder bitterheid wordt gevonden; dat er in doorstraald begeerte naar wegneming door den Heere van alle hinderpalen opdat het lichaam Christi niet verdeeld worde, terwijl het verlangen wordt

[pagina 151]
[p. 151]

uitgedrukt naar eene provinciale vergadering ter onderzoeking der bestaande zaken in verschil.

Wij betuigen u broeders dat ons dat des te meer aangenaam was, daar wij uit den brief van de meerderheid des Amsterdamschen Kerkeraads eene dadelijke opzegging der kerkelijke gemeenschap en eene afwijzing van het behandelen der verschilpunten moesten vernemen.

De kerkeraad van Utrecht is bereid om het geen dezelve stellig heeft gebracht ten laste van Ds. S. van Velzen, op elke vergadering te bewijzen, om hetgeen waarvan dezelve ZWE. verdenkt te ontwikkelen en de redenen ter verdenking te ontwikkelen, om hetgeen waarvan dezelve gehoord heeft en waarover smart betuigd is, te hooren onderzoeken en beslissen. In de voorleden week is er eene brief aan den Amsterdamsche Kerkeraad gezonden om op antwoord en onderzoek aan te dringen, opdat diegeenen welke bij zulk een onderzoek schuldig worden bevonden, vermaand moogen worden tot schuldbelijdenis en bekeering, of in geval van verharding geweerd mogen worden.

Ds. Scholte biedt aan om uit hetgeen ZWE. op den 1 December 1839 uit Ds. S. van Velzen gehoord heeft,Ga naar voetnoot89 met Gods Woord aan te toonen dat deezen laatsten leeraar toen het Woord Gods niet regt heeft gesneeden en daardoor de bedoeling van het Woord heeft omgedraaid. Heeft nu Ds. Scholte ongelijk dan moet dit bij het onderzoek blijken en alsdan behoord hij bestrafd te worden als iemand, die een kwaad gerucht over zijnen naasten gebracht heeft, en de Kerkeraad alhier wenscht in dat geval meede die bestraffing aan ZWEerw. te doen. Intusschen blijft de kerkeraad alhier ernstig protesteren tegen de behandeling van de meerderheid uwes kerkeraads in de schorsing van twee Ouderlingen en Diakenen op grond dat deeze niet hebben kunnen instemmen met het oordeel om ons onverhoord openlijk voor de wereld als lasteraars ten toon te stellen. Wij rekenen de Godsdienst geen kinderspel of eene vertooning, en hebben daarom ook aan de Amsterdamsche Kerkeraad onze vrijmoedige en bescheidene aanmerkingen op den boozen brief die wij ontvangen hebben, gezonden.Ga naar voetnoot90 Zoolang de meerderheid van die Kerkeraad het onderzoek der betwiste punten ontwijkt en de gemeenschap met ons afsnijdt, en niet met ons wil handelen, moeten wij ons wel van die meerderheid verwijderd houden. De andere opzieners en diakenen zullen wij echter om dezelfde reden blijven erkennen als Kerkeraad van Amsterdam, terwijl die opzieners bereid zijn om aan alle de lidmaten hunner gemeente de noodige inligtingen omtrent alle zaken te geven; ja voor hunne onwettige schorsing herhaaldelijk hebben aangeboden hunne gezegden met bewijzen te staven.

Zoo wij stellig vernomen hebben is Ds. S. van Velzen door onderscheidene personen in het verborgen bekend gemaakt met de aanmerkingen tegen zijn wijze van prediken, maar is zulk een practijk naar 's Heeren Woord altoos smadelijk veroordeelt worden.

Ook Ds. Scholte heeft vroeger mondeling en schriftelijk Ds. van Velzen

[pagina 152]
[p. 152]

opmerkzaam gemaakt op gebrek aan genoegzame geestelijke kennis, gelijk dat bij een onderzoek der zaken met de stukken zal aangetoond worden.Ga naar voetnoot91 Wij raden u broeders om zelven niet hier en daar een uittreksel, maar de geheele zamenhang der zaak ernstig en bedaard te onderzoeken en door geene vooringenomenheid voor of tegen iemand te doen voeren.

De practijk die de meerderheid uwes kerkeraads gevolgd heeft is niet naar den Woorde Gods en kan niet anders dan tot verderf der gemeente eindigen.

Daarom mogen wij er ook geen deel aan hebben, maar moeten er tegen protesteren, en een iegelijk die het met de gemeente des Heeren wel meent opwekken ons voorbeeld te volgen, en dit 1o. voor Gods aangezigt daar Hij ons Zijn Woord (heeft) gegeven tot een regel voor geloof en wandel, en wij beleden hebben ons onder dat Woord te willen buigen; 2o. voor het aangezicht der wereld dewijl wij in het afgelopen jaar opregtelijk hebben beleden wat onze wijze van doen was in kerkelijke zaken, door de inlevering aan Z.M. van ons reglement en adres, waarop wij als gemeente in de burgerlijke maatschappij erkend zijn geworden. Tenzij men ons aantoont dat daarin iets voorkomt strijdig met Gods Woord, zijn wij daaraan gewetenshalve verbonden, en moogen wij geene willekeurige veranderingen maken, al wilde dit ook de meerderheid; maar Gods Woord moet in Gods gemeente scheidsman zijn.

De laatste ontwikkeling te Amsterdam is voortgevloeid uit de aan ons bekend gemaakte miskenning van twee volgende Gods Woord en ons gemeenschappelijk reglement onderzochte, beproefde en dientengevolge geordende herders en leeraars, wier dienst nu reeds krachtelijk door den Heere gezegend wordt tot bekering van zondaren.

Wij vertrouwen, waarde broeders, dat de Kooning der Kerk deeze smartelijke gebeurtenissen alzoo bestierd heeft en verder bestieren zal, dat de opregten openbaar worden. Wij verwachten dat gij te Amsterdam ook zult blijven aandringen op eene provinciale vergadering ter onderzoeking van alle bezwaren. Wij bevelen u boven alles ernstig aan het hartgrondige gebed tot God, om de uitstorting des H. Geestes, ter ontdekking en weering van alle kwaad en ter onbelemmerde opbouwing van Christus Koningrijk. Wij vereenigen ons met alle opregten van harte in dat gebed en wenschen daarmede aan te houden tot dat Israëls verlossing uit Sion komt en de Heere Zijn arm en ellendig volk verlost.

Na toewensching van de genade Gods in Christus door den H.Geest, blijven wij

Uwe medebroeders in Christo

De kerkeraad der Christ.Afgesch.Gemeente te Utrecht

Namens denzelven

H.P. Scholte V.D.M., President

I. Overkamp, Secretaris

[pagina 153]
[p. 153]

10. J.A. Wormser c.s., zich noemende ‘de Kerkeraad der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Amsterdam’Ga naar voetnoot92 aan S. van Velzen c.s., Amsterdam 24 januari 1840Ga naar voetnoot93

Copie

Aan de Heeren S. van Velzen, C. Deteleff, S. Couprie,Ga naar voetnoot94 E. Geul, W. de Haas P. Niessen,Ga naar voetnoot95 N. Obbes Dz, C. Keer, A. Verburg en H. Simons.Ga naar voetnoot96

 

Daar Gijl. u hebt aangematigd, om ons ondergeteekenden te schorsen in onze bedieningen van Ouderlingen en Diakenen, omdat wij in zaken, welke door u en ons gezamenlijk als Kerkeraad der Christ.Afgesch.Gemeente moesten beoordeeld worden, van ulieden in oordeel en gevoelen verschilden, en wij den Kerkeraad der Utrechtsche Gemeente niet onverhoord en zonder onderzoek, willen helpen veroordeelen, door de onderteekening van een brief, dien Ds. S. van Velzen reeds vóór de vergadering gesteld en waarin hij zichzelven geprezen en verheven, maar den Kerkeraad van Utrecht verguisd had, zoo herhalen wij bij dezen schriftelijk ons op het oogenblik der schorsing dadelijk mondeling gedane protest, en verklaren dezelve schorsing geheel onwettig, als rustende op het verkeerde beginsel, dat Kerkeraadsleden hunne medekerkeraadsleden, die in de beoordeeling eener zaak van hen verschillen, zouden mogen schorsen in de uitoefening hunner bedieningen, hetgeen de Heere uitdrukkelijk verbiedt bij Matth. XXIV: 45-51.Ga naar voetnoot97 Tengevolge dier onwettige schorsing worden wij thans wel verhinderd onze bedieningen, ten aanzien van ulieden en zoodanige leden der gemeente als u navolgen, uit te oefenen, maar daar wij ieder naar den aard zijner bediening van den Heere dezelfde bedienende magt ontvangen hebben als gij, hebt gijl. door uwe handelwijze tevens ook te gelijk stilzwijgend uzelve geschorst in de uitoefening van uwe bedieningen met opzigt van ons, van welke gij in gevoelen verschilt, en van die leden der Gemeente, welke met ons Gods Woord tot hunnen regel stellen.

Wij beschouwen uwe ligtvaardige handeling met de heilige instellingen van den Heere J.C. in Zijne Gemeente en de daarmede gepaard gaande gedurige misbruiking van den vreeselijken Name Gods, die niet dan met den grootsten eerbied mag worden gebruikt, met afkeuring en weemoed des harten, en zullen ons van de uitoefening onzer bedieningen onthouden ten aanzien van dezulken, die ons verwerpen, ten einde te kunnen heerschen. Maar aan de andere zijde, sedert onderscheidene lidmaten verklaard hebben onze schorsing niet te erkennen, maar als geloovigen, naar 's Heeren Woord, onder ons opzigt wenschen te wandelen, zoo gevoelen wij onze verpligting omtrent die leden, en

[pagina 154]
[p. 154]



illustratie

J.A. Wormser c.s. aan kerkeraad Amsterdam 24 januari 1840 - fragment. Copie. Handschrift I. Overkamp, secretaris van H.P. Scholte


[pagina 155]
[p. 155]

wij zijn voornemens ten hunnen aanzien onze bedieningen, door Gods genade, gelijke vroeger, weder geregeld en getrouwelijk in alle opzigten uit te oefenen. Wij geven ul. voorts te kennen dat wij ons voorbehouden om alle zaken, de Amsterdamsche Gemeente betreffende, op eene Prov. Vergadering te doen onderzoeken, en aan de ledematen, welke thans nog misleid worden, voldoende inlichtingen te geven omtrent de dubbelzinnige handelingen van Ds. v. Velzen, waardoor zoo dikwijls twist en tweedragt in de Amsterdamsche Gemeente ontstaan is; en eindelijk, dat wij ulieder gevoelen, om medekerkeraadsleden, uit hoofde van een verschillend oordeel, te mogen schorsen in hunne bedieningen, afkeuren, en derhalve van dat beginsel nimmer wenschen gebruik te maken, maar ul. niet als leeraar, ouderlingen en diakenen erkennen, omdat gij u als heerschappijvoerders over het Erfdeel des Heeren gedraagt 1 Petri V: 1-4, en betoont niet te weten hoedanig men in het huis Gods, dat is, de Gemeente, moet verkeeren 1 Tim. III: 15.

Wij begrijpen zeer wel, dat sommigen uwer deze schorsing in hunne bedieningen vernemende, zich daarover niet zullen bekreunen, als zijnde door de minderheid geschied. Den zoodanigen herinneren wij echter dat de magt van opzieners zich niet verder uitstrekt dan Gods Woord, Matth. XXVIII: 19, en dat de Heere nergens beloofd heeft de uitspraken op aarde van eene meerderheid, hoe die ook zijn, in den Hemel te zullen bevestigen, maar dat die belofte wel gedaan is omtrent de begeerte van twee of drie vergaderd in Zijnen Naam, Matth. XVIII: 18-20. Daarom vermanen wij ulieden als Broeders, onderzoekt uwe handelingen in dezen: gij hebt afgelezen ons van 's Heeren wege te hebben geschorst; slaat dan Zijn Woord op, en zoekt naar de volmagt, die gij daartoe van Hem ontvangen hadt. En zoo velen uwer mogten inzien, dat zij gehandeld hebben eigenwillig en zonder grond, vermanen wij terug te keeren van hunne verderfelijke wegen; want er staat geschreven: Hebt geene gemeenschap aan anderer zonden, bewaart uzelven rein 1 Tim. V:22.

Ten slotte herinneren wij ulieden dat de ouderlingen W. de Haas en P. Niezen in 1838 hunne bedieningen voor eenigen tijd hebben nedergelegd, ten einde het op de Provinciale vergadering in Aug.s. 1838 vastgestelde Art. 8 te verkrijgen, waarbij hun is toegestaan, dat geene uitoefening van tucht met aflezing van namen zou plaats hebben, tenzij de opzieners der buitengemeenten te zamen geroepen waren, om aan de beoordeeling der zaak deel te nemen;Ga naar voetnoot98 eene bepaling, welke niet wij, maar zij, verlangd, en door de tijdelijke nederlegging van hunne bedieningen doorgedreven hebben; doch waarvan de verlanging thans blijkt slechts een voorwendsel geweest te zijn. Immers indien de naauwgezetheid van hunne conscientiën destijds niet toeliet hun ambt te blijven bedienen, tenzij zoodanige bepaling wierd vastgesteld, hoezeer moesten zij dan niet op de onderhouding dier bepaling hebben aangedrongen, nu het de schorsing gold van vier Kerkeraadsleden te gelijk, die daartegen als eene onwettige handeling protesteerden. Het tegendeel heeft echter plaats gehad: men maakte met onze schorsing den meest mogelijken spoed; zoodat, wel verre

[pagina 156]
[p. 156]

dat de buitenopzieners ter beoordeeling zouden zijn ingeroepen, men zelfs niet eens heeft zorg gedragen, dat de zaak in eene voltallige Kerkeraadsvergadering der Amst. Gemeente behandeld werd, maar de daad eensklaps en bij verrassing volbragt werd, zelfs bij afwezigheid van de opzieners Van Velzen en Deteleff, met welke zij of te voren beraamd was, of die haar sedert door hunne goedkeuring mede voor hunne rekening genomen hebben.

Daar men alzoo zelf de zaken zoo spoedig mogelijk in de wereld afgelezen en bekend gemaakt heeft, zal men het niet vreemd vinden, indien wij van onze zijde zoodanige bekendmakingen in het Tijdschrift de Reformatie doen opnemen, als wij in het belang der Kerk noodig zullen oordeelen.Ga naar voetnoot99

 

Amsterdam 24 Januarij 1840.

de Kerkeraad der Christelijk Afgescheide Gemeente te Amsterdam.

(Get.) D.A. Budde } Ouderlingen.
J.A. Wormser } Ouderlingen.
H. Höveker } Diakenen
D. Lijsen } Diakenen

11. Kerkeraad Amsterdam ‘Aan de Ouderlingen en Diakenen der Christ.afgesch.Gemeente te Utrecht’, 31 januari 1840Ga naar voetnoot100

In de vergadering van de Utrechtse kerkeraad van 7 januari 1840 wordt een antwoord vastgesteld op de Amsterdamse brief van 28 december 1839 (no. 6 van dit hoofdstuk).

Uit de copie van dit antwoordGa naar voetnoot101 - gedateerd 7 januari 1840Ga naar voetnoot102 - blijkt dat het van de kérkeraad is uitgegaan, en niet van de ouderlingen en diakenen, zoals de Amsterdamse reactie zou doen vermoeden. Evenwel heeft ds. Scholte het stuk niet getekend.

De Utrechtse brief van 7 januari dan, luidt als volgt.

Aan de Eerw. Kerkeraad der gemeente J.C. te Amsterdam

Eerwaarde Broeders!
Uwe letteren van den 28 December 1839 hebben wij wel ontvangen en daaruit gezien dat UEerw. den u toegezondenen brief van den 18 December ll niet goed gelezen, of niet wel begrepen, of ten minste eene valsche sluitrede daaruit hebt opgemaakt.
Gij betitelt ons aldaar met den naam van valsche beschuldigers en lasteraars. Doch wij kunnen niet zien, dat wij u valschelijk beschuldigd of gelasterd hebben, wanneer wij deze woorden, waarop gij voornamelijk schijnt gehecht te hebben, gebruikten: ‘Het smart ons bovendien te moeten hooren dat de gemeente van Amsterdam beroerd wordt door
[pagina 157]
[p. 157]
inwendige verdeeldheid, dat er klagten oprijzen als verkondigt Ds. v. Velzen slechts een geraamte van leerstellige waarheden, zonder den levendigen Christus, zonder den levendmakenden Geest, zonder het levendige en werkzame geloof’.
De beroering der Amsterdamsche gemeente door inwendige verdeeldheid is toch voorzeker eene daadzaak. Deze beroering moet noodwendig derzelver oorzaken hebben; en het is reeds sedert eenen geruimen tijd dat wij klagten hebben hooren opgaan, tegen de wijze van de verkondiging des Woords door Ds. v. Velzen, zoodat wij hieromtrent meermalen in twijfel waren, totdat wij laatstelijk uit den mond van onzen Herder en Leeraar, den WelEerw. Do. H.P. Scholte, het getuigenis ontvingen, hetwelk in bovengemelde bewoordingen is uitgedrukt, en hetwelk door ZWEerw., als zijnde zelf oorgetuige geweest, bij de stukken werd aangetoond. Nu kan de betuiging, dat het ons smart zulks te moeten hooren, en dat wij uit den mond van eenen voor ons geloofwaardigen persoon, die aanbiedt, om hetgeen hij gezegd heeft voor elke vergadering staande te houden en te bewijzen, nu kan die betuiging, zeggen wij, door niemand als eene valsche beschuldiging of als laster aangemerkt worden uitgekreten, alsvorens derzelver ongegrondheid en valschheid door het hooren der wederzijdsche partijen volkomen gebleken zij.
Het is daarom dat wij vooreerst, met betrekking tot ons zelven van u vorderen, dat gij uwe beschuldiging tegen de kerkeraad van Utrecht herroept, als zijnde van allen wezenlijken grond ontbloot; dat gij ten tweede, uwe uitspraken omtrent den WelEerw. H.P. Scholte opschort, tot op de belegging eener wettige kerkelijke vergadering tot de behandeling der onderhavige hoogstgewigtige zaak, ten einde met onpartijdigheid en bedaardheid overeenkomstig den Woorde Gods te hooren en te wederhooren, opdat men zich niet schuldig make aan het regtvaardigen van den goddelooze en het verdoemen van den regtvaardige, hetwelk beide een gruwel door God is. Die in opregtheid voor Gods aangezigt wenscht te wandelen, vreest niet om met zijne werken voor het licht der beproeving en onderzoeking te komen, vermits het alsdan zal bevonden worden, dat zijne werken in Gode gedaan zijn. En dewijl dus de grond uwer redenering wegvalt, ‘dat gij over de andere zaken niet met ons kunt spreken, zoolang de lasterzucht voortgaat’, vragen wij ten derde, of gij, ten gevolge der ontvangene inlichtingen, de tot Dienaren des Woords geördende Broeders H.G. Klijn en C.v.d. Meulen als zoodanig erkent.
...Ga naar voetnoot103 wij vragen van u eene openhartige en rondborstige verklaring, of gij het Reglement van Utrecht, hetwelk door uwe handteekening bekrachtigd is, en waarop gij als gemeente in de burgerlijke maatschappij zijt erkend geworden, blijft houden voor de regelmaat uwer kerkelijke handelingen; dan of gij hetzelve, als niet meer aan uw doel beantwoordende, verwerpt; dan of gij daarin iets met Gods Woord strijdende gevonden hebt: indien dit laatste het geval is, zoo zijn wij bereid, wanneer ons zulks bewezen wordt, u openlijk te volgen.
Intusschen komen wij u melden, dat uwe al of niet erkenning van de geordende Leeraars Klijn en v.d. Meulen voor den Heere niets heeft afgedaan, daar hunne dienst reeds krachtiglijk door Hem voor zijne gemeente is gezegend geworden, en Hij aldus onze handelingen, in opzien tot Hem, en naar Zijn Woord verrigt, met Zijne hooge goedkeuring bekroond heeft.
...Kunt gijl. ons met Gods Woord overtuigen, dat wij dwalen, wij zijn dadelijk bereid onze dwaling te erkennen en te verlaten; maar kunt gijl. dit niet, zoo zult gij moeten erkennen, dat gij menschelijk goeddunken niet tot een band voor de gemeente moogt maken, zonder u schuldig te maken aan heerschappijvoering en conscientiedwang, en aan de verloochening van de koninglijke heerschappij van Christus, den eenigen en eeuwigen Koning zijner kerk.
Hartelijk wenschen wij dat de Heere Zijnen H.Geest in eene ruime mate over u uitstorte, opdat gij, daardoor verlicht en geheiligd, moogt beproeven, welke de goede en welbehagelijke wille Gods zij, en niet langer moogt volharden om diegenen tegen te staan, die het werk des Heeren, met verloochening van rust en gemak des vleesches, en van eer en aanzien bij de menschen, in opregtheid des harten zoeken te werken, maar u integendeel met hen moogt vereenigen in den strijd des geloofs tegen alles, wat niet uit God is, en tegen allen, die uit zichzelven zoekende einden en inzigten handelende, de
[pagina 158]
[p. 158]
gemeente aan ellende en verscheuring ten prooije geven.
De Kerkeraad der gemeente J.C. te Utrecht
Utrecht 7 Januarij 1840
H.G. Klijn Bedienaar des Goddelijken Woords
E. Takken, ouderling } Diakenen
J. Veldhuizen } Diakenen
A.M. (van) Beuge(n) } Diakenen
J. Miché } Diakenen
W. Horst Jun. } Diakenen
I. Overkamp Secretaris } Diakenen

Onderstaande reactie van ‘Amsterdam’ gewaagt ook van een brief, die, eveneens begin januari 1840, door ds. Scholte persoonlijk is geschreven. Dit stuk hebben wij tot heden niet kunnen terugvinden.

 

Aan de Ouderlingen en Diakenen der Christ.afgesch.Gemeente te Utrecht

 

Het strekt ons tot genoegen dat Uw brief van den 8sten Januarij l.l. van dien aard is, dat wij daarop kunnen en mogen antwoorden. Wij ontvangen met Uwen brief eenen anderen van Do. Scholte waarin echter zoodanige dwaasheid en schelden openbaar wordt dat wij wel verpligt zijn om te zwijgen, totdat wij van verandering bij hem hooren. Uit Uwen brief zien wij dat Gij meent door ons verongelijkt te zijn, omdat wij betuigd hebben, de beschuldiging dat onzen Herder en Leeraar S. van Velzen geene levendige Christus enz. zou prediken voor laster te verklaren, en dus degenen die dat doen voor lasteraars; waarom wij U te kennen gaven met U die toondet met deze beschuldiging in te stemmen geene kerkelijke gemeenschap te kunnen oefenen, zoolang gij in dit gedrag volhardet. Is het nu dat Gij die bedoeling niet hebt gehad om met die valsche beschuldiging in te stemmen, goed, wij willen gaarne U vergeven, doch wij konden niet naar uwe geheime bedoeling, maar moesten wel naar uwe geopenbaarde handelwijze te werk gaan. Overweegt nu zelve die handelwijze, en laat dan het Woord Gods scheidsman zijn tusschen U en ons. In Uwen brief van den 18 Decemb. l.l. hebt gij de bewuste beschuldiging opgenomen en Ds. Scholte heeft die beschuldiging hier voorgelezen en daarbij gezegd dat hij zelf de oorzaak was dat Gij het gerucht dier beschuldiging vernomen hebt, want dat hij zelf die beschuldiging deed. Ds. Scholte heeft dus onzen Herder en Leeraar bij U beschuldigd, dat deze geen levendige Christus, geen levendigmakende Geest en geen levendig geloof predikt. Wat hebt Gij daarop gedaan? Zijt Gij hem tegen gekomen? Hebt Gij hem gezegd dat hij zelf daarover met onzen Herder en Leeraar behoorde te spreken? Hebt Gij gevraagd hoe het toch komt dat Ds. van Velzen thans eerst van een zoo gruwelijk bestaan verdacht wordt. Want wie de levendige Christus niet predikt, die predikt of een doode, of geen Christus. Christus is de inhoud der profetiën, de kern van het Evangelie, en wie een ander Evangelie predikt buiten hetgene wat wij U verkondigd hebben, zegt Paulus, die zij vervloekt. Gij echter hebt die beschuldiging vernomen en Gij naamt dezelve op. Indien deze beschuldiging ook waarheid was, waarom hield Gij niet dadelijk aan Ds. Scholte zijne ontrouw en geveinsdheid voor oogen?

[pagina 159]
[p. 159]

die te voren zoo lang met onzen Leeraar als vriend en broeder in Christus verkeerd heeft, die daarnaar reeds in den beginne uitzag dat Ds. S. van Velzen zich ook van het Hervormd Kerkgenootschap zou afscheiden, die vroeger zoo menigvuldig door woorden en daden den schijn heeft aangenomen dat hij hem als eenen zeer dierbaren broeder in Jezus Christus achtte en erkende, en met hem als mededienaar des Evangeliums in allerlei Kerkelijke aangelegenheden gehandeld heeft? Was deze handelwijze dan opregt? mogt Ds. Scholte daarin jaren lang volhouden? Indien onze Leeraar geen levendige Christus verkondigt dan moest hij als een onbekeerd mensch, dus een goddeloozen en een verfoeijelijken verleider van Gods Gemeente gehouden en behandeld zijn geworden. Zonder hem echter ooit een enkel woord deswegens te zeggen, hoewel Ds. Scholte nog kort te voren onzen Herder en Leeraar ontmoet had, gaat hij henen en beschuldigt hem bij U van die rampzalige verloochening van Christus, en Gij neemt die beschuldiging op. Waart Gij dan onbekend met de prediking van onzen Leeraar? Wij wenschten dit wel voor Uwentwege, hoewel Gij dan nog geen beschuldiging tegen onzen Leeraar had mogen opnemen dan onder twee of drie getuigen, en dus niet op het zeggen van een enkel mensch, al is die mensch Ds. Scholte, want Gods Woord maakt te zijnen geval geene uitzondering. Veel minder hadt Gij dit op een los gerucht mogen doen, maar waart dan verplicht geweest ten minste twee leden uit uw midden te zenden om te hooren. Dit hebt Gij echter niet gedaan, maar Gij neemt die beschuldiging op het zeggen van Ds. Scholte tegen onzen Herder en Leeraar op. Gij toont door uwen brief dat Gij daaraan gehoor geeft en zend(t) zelf Ds. Scholte om die beschuldiging aan te dringen. Doch Gij waart ook met de prediking van onzen Herder en Leeraar niet onbekend. Gij allen hebt hem gehoord, zelfs zijn er niet lang geleden nog leden uit Uw midden onder de prediking van onzen Leeraar tegenwoordig geweest. Hij heeft in Uwen stad zelve gepredikt. De Ouderling Klijn heeft openbaar op de Synode te Utrecht Anno 1837 zijne hartelijke instemming met die prediking betuigd, hetwelk onze Leeraar zich nog herinnert.Ga naar voetnoot104 Uwe geheele Gemeente, alle de Leeraars in de Afgesccheidene Gemeente, ja schier in alle provincien van ons Vaderland kunnen de Gemeenten in deze zaak betuigen, en zeer velen behoefden dan niet af te gaan, op het geen zij van anderen vernomen hebben, maar kunnen getuigen het geen zij zelve gehoord hebben. De Heere zij echter Richter tusschen U en ons. Zoo zegt de Heere Exod. 23 vs 1 ‘Gij en zult geen valsch geruchte opnemen ende stelt uwe hant niet bij den godtloozen om een getuijge tot gewelt te zijn’. En wederom: ‘Een valsch getuijge die leugen blaast ende die tusschen broederen krakeelen inwerpt is den Heere een grouwel’.

Uit dit alles, met Gods Woord aangedrongen, ziet Gij nu dat wij onze beschuldiging tegen den Kerkeraad niet mogten herroepen, maar wel mogen vergeven, gelijk dat ook onze verplichting is, en wij gaarne doen zoodra wij bemerken, dat Gij uit onkunde door Ds. Scholte U hebt laten vervoeren, en

[pagina 160]
[p. 160]

daarvan terugkeert, zoo als wij uit uwen brief enigermate meenen te mogen opmaken. In dien brief lezen wij echter dat alvorens de gegrondheid der beschuldiging te onderzoeken dezelve niet als lastertaal mag worden uitgekreeten, en dat de wederzijdsche partijen moesten gehoord worden. Gij vergeet echter broeders, dat alles zoo gegrond mogelijk onderzocht is. Ds. Scholte, dit weet Gij zelf, doet de beschuldiging, hij weet wel waarvan hij beschuldigt, wij en Gij en elk mensch weet toch ook wel, wat die beschuldiging beteekent. Behoefde er nog aangaande iets van deze drie punten onderzocht te worden? Immers neen! Dit alles is volkomen duidelijk. Wij weten, en Ds. Scholte en Gij in uwen brief van den 18 Dec. l.l. en Ds. Scholte in zijne brieven van den 25 Dec. en 9 Jan., en in zijne geheele handelwijze met en in onze Gemeente, toont hij dat hij onzen Leeraar met volle bewustheid beschuldigt, dat deze in de eigentlijke beteekenis der woorden geen levendige Christus, geen levendmakende Geest en geen levendig geloof verkondigt. Van dien kant kon er dus geen onderzoek meer plaats hebben. Dus was nu slechts de vraag, is die beschuldiging waar of valsch en waaruit zou dit toch moeten blijken? Uit de woorden van Ds. Scholte, uit zijne voorstelling? Neen toch? Want indien het uit de woorden van Ds. Scholte moest blijken dat onze Leeraar geen levendig geloof verkondigt, dan zou men op dezelfde wijze handelende, als iemand ons zeide, in den Bijbel of in de formulieren van eenigheid of in de geschriften van BrakelGa naar voetnoot105 wordt geen levendige Christus verkondigd, niet naar den inhoud des Bijbels of formulieren of geschriften van Brakel, maar naar het praten van zulk een mensch moeten oordeelen. En wanneer die mensch dan al heel vernuftig en listig wist te spreken en de ander kon zijn list niet dadelijk ontdekken, moest hij dan dien listigen mensch maar gelooven? dat zou immers dwaasheid zijn. Zoo dan ook moest niet uit het praten van Ds. Scholte geoordeeld worden, of onze Leeraar geen levendige Christus verkondigt, maar dat kon alleen uit de prediking zelve van onzen Leeraar blijken.

Och! indien er zijn die hun oordeel rigten om het getuigenis van Ds. Scholte die zullen beschaamd uitkomen en indien dit geschiedt ten aanzien der zielsbelangen, dan zal zulk eene ziel zich ten eeuwigen dage bedrogen vinden, want vervloekt is een man die vleesch tot zijn arm stelt! Neen, wij wenschen zoo niet te handelen. Indien de Kerkenraad en Gemeente te Amsterdam te dom of te onkundig was om te oordeelen of onzen Leeraar eenen levendigen Christus predikt of niet, dan zou het noodig zijn dat een ander mensch ons onderrigte, maar Gij zult ons toch niet als zoo onkundig beschouwen en Ds. Scholte die hier lang verkeerd heeft toch ook niet, want dan had wel de geheele Gemeente met de Kerkeraad in plaats van den Leeraar alleen verworpen te worden. En daarom ook wilden wij niet uit de woorden van Ds. Scholte oordeelen; maar hebben zelve de zaak onderzocht en wat hebben wij bij dat onderzoek bevonden? dit, dat onze Leeraar sinds wij hem kennen, de(n) levendigen Christus, den levendmakenden Geest, en het levendig Geloof duidelijk heeft verkondigd, en dat die verkondiging juist ter ontdekking van het doode verstandelijke geloof is, hetwelk slechts een menschenwerk is, en niet Gods gave; daarom meenden wij

[pagina 161]
[p. 161]

reeds van den beginne, dat allen die niet de waarachtige Christus waren ingelijfd en den waren levendigmakenden Geest hadden, het onder deze prediking niet zouden uithouden, maar daartegen opstaan. Onze Leeraar is niet eene enkele reis van ons gehoord maar elke Sabbath en ook in de week predikt hij onder ons. Zullen wij nu aan anderen vragen of hij regt predikt of kunnen en moeten wij zelf niet daarover oordeelen? Hebben wij dan nog meer bewijzen noodig, om te weten of onze Leeraar wel regt predikt en zouden wij dan toch nog niettegenstaande wij volkomen overtuigd zijn en de meeste gelegenheid gehad hebben en nog hebben om dit te onderzoeken, toch nog aan Ds. Scholte zeggen, dat hij het voor ons moest klaar maken dat onze Leeraar geen levendige Christus enz. predikt. Dit zou even onzinnig zijn als wanneer wij de zon zien schijnen en dan aan iemand vragen, dat hij ons bewijzen zou de zon schijnt niet. Wanneer iemand in de Gemeente al was het een Leeraar, ja al waren het alle de Leeraars, tot u zeide in de belijdenis Schriften onzer Kerk wordt geen levendige Christus verkondigt, zoudt gij dan zeggen, wij willen het onderzoeken en wanneer iemand dit zelf openbaar voor de Gemeente wilde aantoonen, zoudt gij zoodanige Ketter toelaten zijne lastering te verdedigen? Indien gij regt staat zeker niet. En zouden wij dan die onzen Leeraar steeds hooren, die van God gesteld zijn om op de leer acht te nemen, die volkomen overtuigd zijn, dat die beschuldiging laster is, toelaten om slechts een oogenblik dien klad op de prediking van onzen Leeraar te laten rusten, toelaten dat Ds. Scholte met valsche beschuldigingen en bedriegelijke redenen het harte der Gemeente zoekt te verlokken en van den Leeraar af te trekken? Neen, wij wenschen den Heere niet te verzoeken en daarom terwijl wij overtuigd konden en moesten zijn en dit ook werkelijk zijn, dat de levendige Christus verkondigt wordt en dat dus de beschuldiging van het tegendeel leugen en laster is, daarom zoude alle uitstel om de waarheid te belijden in zulke gewigtige zaak zonde geweest zijn. Zelf(s) zij die nu uit deze Gemeente door Ds. Scholte verlokt zijn, hem aanhangen, hebben allen eenstemmig verklaard in het openbaar, dat zij met die beschuldiging van Ds. Scholte niet instemmen.

 

Gij spreekt in Uwen brief van vrees, om met onze werken voor het licht te komen. Wij verstaan echter niet wat Gij daarmede bedoelt, want toch de geheele zaak betreft de prediking van Ds. van Velzen. En deze is waarlijk niet bevreesd om openlijk te prediken. Gij zelf kunt hem hier elken Zondag komen hooren, en wilt Gij dat onze Leeraar bij U komt prediken, hij is daartoe bereid, waardoor het dan toch ten volle blijken kan dat hij niet bevreesd is, dat een iegelijk, wie maar wil, zich volkomen kan overtuigen, dat hij den levendigen Christus verkondigt en dat dus die beschuldiging van Ds. Scholte valsch en lasterlijk is.

 

Nu zullen wij nog antwoorden op Uwe vragen.

1o. De broeders H.G. Klijn en C. van der Meulen kunnen wij niet erkennen als Leeraars omdat de beproeving onwettig is geweest. Wij hebben U deswegens vroeger in het breede geschreven, en zijn in ons gevoelen door het gebeurde bevestigd. Want waarlijk, als het gevoelen van de Nationale Synode, en der Provinc.Kerkvergadering verworpen wordt, en een Leeraar alleen het examen afgenomen heeft, die zelf het onderwijs heeft gegeven, en dan nog vervolgens

[pagina 162]
[p. 162]

zich alzoo openbaart als Ds. Scholte gedaan heeft, dan begrijpen wij niet, hoe iemand van ons kan vergen, om zoodanige beproeving in goede conscientie goed te keuren. Nogmaals raden wij daarom, dat er een behoorlijk examen geschiede. Wij wenschten hartelijk, gaarne de beide Ouderlingen Klijn en van der Meulen als Leeraars te kunnen erkennen, maar om dit te doen, moeten wij kunnen denken, dat de beproeving regt geschied zij.

2o. Gij vraagt eene openhartige en rondborstige verklaring of wij het Reglement van Utrecht blijven houden voor de regelmaat onzer kerkelijke handelingen. Wij geven U eenvoudig ten antwoord Ja. Maar wij begrijpen niet wat er U aan gelegen ligt, om aangaande eene louter huishoudelijke zaak, aan ons op de wijze als Gij doet, eene verklaring af te vragen. Gij zult U toch zelf wel herinneren dat dit reglement, een huishoudelijk reglement en geen algemeen reglement is. Zoodra er dus sprake is van onze betrekking met eene andere Gemeente, dan vragen wij niet naar dat Huishoudelijk reglement, maar dan kan alleen de algemeene Kerkeördening in aanmerking komen, en wij wenschen dat Gij U daaraan ook blijft houden, gelijk dat eene verpligting, zoowel de onze, en van alle de Gemeenten is. Wij verwachten dat nu door onze stellige verklaring uwe bekommernis ten aanzien van dat huishoudelijk reglement geheel zal weg genomen zijn, en willen U wel zoo dra wij noodig oordeelen aan het slot-artikel te voldoen daarvan kennis geven.Ga naar voetnoot106

3o. Wij willen U ook wel zeggenGa naar voetnoot107 dat onze Herder en Leeraar S. van Velzen hier reeds voor eenige maanden behoorlijk en wettig beroepen is, en in Vriesland van de Gemeente Drogeham van alle de Classes en van de Provinciale Kerkvergadering vrijgemaakt is om deze Gemeente als eigen Leeraar te bedienen.Ga naar voetnoot108

En nu broeders! alle andere dingen voorbij gaande, wenschen wij U tenslotte met broederlijke getrouwheid volgens Gods Woord op Uwe verplichting opmerkzaam te maken. Wij wenschen dit te doen uit liefde en tot het welzijn der Gemeente; daarom moeten wij ook naar waarheid zonder vleierij spreken. Gij kunt allen weten en weet ook dat Ds. Scholte een lasteraar is, blijkens zijne beschuldiging die hij willens en wetens tegen de prediking van onzen Leeraar heeft uitgebragt. Gij kunt allen weten en weet ook dat hij zich jarenlang geveinsd in deze zaak gedragen heeft ten aanzien van onzen Leeraar, en indien hij voeger niet geveinsd was, maar thans eerst door boosheid vervoerd is, dan is die razenden uitval waarin hij blijft volharden eene groote zonde, en niet te verdragen in een Opziener. Gij kunt allen weten, en weet ook dat Ds. Scholte

[pagina 163]
[p. 163]

de Gemeente zoekt te verscheuren en te verwoesten, want hij heeft hier aan sommigen aangeboden, om hun als Leeraar te bedienen, wanneer zij ons en de Gemeente die onder ons opzicht is, verwerpen. Hij heeft hun die geschorst waren in hunne bedieningen wegens bewijs van onbekwaamheid, en die van zins waren zich te onderwerpen, bewogen, om in openlijke opstand tegen de Gemeente en de kerkelijke straffen uit te gaan, zich af te scheiden van de Gemeente, en zelfs van de Gemeente te ontvreemden wat haar toekomt, terwijl hij eigenhandig voor anderen eenen brief heeft gesteld en geschreven, gelijk ons duidelijk uit het schrift en de stijlGa naar voetnoot109 toeschijnt, doch waarin hij zijn hand door schuins te schrijven onduidelijk gemaakt heeft, en welke brief hij door eenige leden der Gemeente heeft laten teekenen, waarin verklaard wordt dat zij Ds. Scholte met de geschorste Ouderlingen en Diakenen aanhangen, om reede dat de zaak niet onderzocht is volgens dat schrijven, hoewel in dien zelfden brief staat dat men ons niet wil ontvangen om met ons te spreken en dus volstrekt zich moedwillig aan onderzoek onttrekt. Voorts heeft Ds. Scholte zich aan verscheidene leugenen schuldig gemaakt dewijl hij in zijnen laatsten brief zaken aan onzen Herder en Leeraar ten laste legt die geheel buiten de tegenwoordigheid en kennis van Ds. van Velzen geschied zijn. Hij heeft (nl.) geschreven dat Ds. Duin in zijne beschuldiging instemde maar Ds. van Velzen heeft Ds. Duin dien brief voorgelezen waarop deze zegt, hoewel hij over de prediking van Ds. van Velzen zijn gevoelen had gezegt aan Ds. Scholte, doch dat hij (Ds. Duin) gek zoude moeten geweest zijn, indien hij dit gezegd had, wat Ds. Scholte schrijft. In den zelfden brief haalt hij Gods Woord aan, maar gaat daarbij in vreeselijke woede uit tegen onzen Leeraar en tegen de leer die deze verkondigt, en tegen alle die deze leer aanhangen en liefhebben, schrijvende dat zij beneveld en bedwelmd zijn door de damp der prediking van onzen Leeraar en dat deze slechts een rol speelt.Ga naar voetnoot110 Daar en boven wil hij nog deze zelfde gevoelens door den drukpers openbaar maken, en ofschoon daardoor zelfs degenen die buiten zijn, klaar en duidelijk hem zouden leeren kennen, nogthans is het Uwe verplichting als Opzieners en Kerkenraad, naar Gods wil, en tot welstand der Gemeente te handelen. Hierbij moeten wij nog melden dat onze Leeraar ons verhaald heeft nog in deze week een lid Uwer Gemeente te hebben gesproken, die hem verhaalde dat Ds. Scholte zijn kind weder gedoopt heeft. Waarde Broeders! wij zullen thans geen andere dingen hierbij aanhalen; het gezegde behelst waarlijk reeds een overvloedige stoffe - helaas! van de verregaande ondeugden. Wij zullen U thans ook niet wijzen op de gevolgen die zulke handelingen moeten hebben, en wat daarover van den Heere te wachten is. Wij wenschen thans alleen dat Gij zelve zult vragen, Heere wat wilt Gij dat wij doen zullen, en dat Gij daarom naar Gods Woord handelt. Wij bidden U dat Gij geen mensch ontziet, want bij God is geen aanneming des persoons. De Heere ziet en merkt er toch op, er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht, en Gij hebt niet beloofd, toen Gij tot Uwen post kwaamt, dat Gij naar den zin van eenen mensch, al was het een Leeraar, dezelve zoudt waarnemen, maar

[pagina 164]
[p. 164]

getrouwelijk den Heere, en wanneer Gij dan wel een lid zoudt durven censureeren en afsnijden, maar eenen Leeraar niet zoudt durven tegenstaan, als deze zich aan allerlei boosheid met volharding schuldig maakt, wat hebt Gij dan van God te wachten? God is niet onverschillig hoe Gij het maakt in Zijne Gemeente en wanneer dezulken die de kudde verderven (en) verwoesten, hun eigen rijk oprigten, maar de waarheid lasteren, geduld, verdragen en gevleid worden, dan zal de Heere bezoeking doen. De Heere zegt ‘Ick sal Jeruzalem met lantaarnen doorsoecken; ende Ick sal besoeking doen over de mannen die stijf geworden sijn op haren droessem, die in haar herte seggen, de Heere en doet geen goet, noch Hij en doet geen quaet’ - Zephanja 1:12. Daarom merkt op des Heeren Woord Exod. 20:16; Deuter. 19 vs 15-21; Spreuk. 6:19 en 4:24: Lev. 19:16; Exod. 23:1; Jerem. 9:8; Spreuk. 19:5; Joh. 8:44; Matth. 7:1, 2; Openb. 21:8 en 22:15; 1 Cor. 13 vs 4-7; Gal. 5:12, 19-21 en 26; Jac. 1:20 en 1 Joh. 3:15. Ziet daarbij het formulier des Avondmaals, en wie daarvan geweerd moeten worden. En vergelijk bij dat alles het gedrag van Ds. Scholte, om vervolgens zoo te handelen, dat Gij de goedkeuring van Hem mogt verkrijgen, Die ten laatsten dage zeggen zal: Komt Gij goede en getrouwe dienstknecht, gaat in, in de vreugde Uwes Heeren'. Van ganscher harte wenschen wij dat Ds. Scholte terug keere van zijnen weg, en verootmoedigd worde voor den Heere. Wij zoeken zijn verderf niet maar zijne behoudenis, en hoewel wij dus de boven aangehaalde texten hebben opgegeven, zoo doen wij echter niet als of wij hem voor een onbekeerd mensch houden, maar integendeel, omdat wij wenschen dat hij, hoe eer, hoe liever uit het Woord Gods zijne verkeerdheid inziende,Ga naar voetnoot111 verootmoedigd, als een broeder teruggebragt worde en opdat het welzijn der Gemeente bevorderd en hoewel het ons nu smart dat er dringende redenen bestaan waarom wij het bovenstaande aan U moeten schrijven, en Gij ook van Gods wege verpligt zijt, den overtreder te tuchtigen, nogthans verwachten wij, dat bij getrouwheid ook de Heere Zijnen zegen zal geven. De genade zij met U.

 

De Kerke(n)raad der Christ.Afgesch.Gemeente te Amsterdam

Amsterdam den 30 Jan.ij 1840

Namens denzelven

S. van Velzen, v.d.m. praeses

Ns. Obbes Dzn. Diaken ScribaGa naar voetnoot112

[pagina 165]
[p. 165]

12. J.A. Wormser en H. Höveker (beiden q.q. namens de groep Wormser), Amsterdam 31 januari 1840

No. 5

Den Wel Eerw. Heer Ds. H.P. Scholte te Utrecht

 

Wel Eerwaarde en Geliefde Broeder in den Heere!

Wij herhalen UwelEerw. bij dezen schriftelijk, dat ten gevolge der omstandigheden, welke de Gemeente alhier verontrusten, de lidmaten welke onder onze leiding en besturing, naar 's Heeren woord wenschen te blijven wandelen, en het Huishoudelijk Reglement, waarop wij in de Burgerlijke maatschappij als Gemeente erkend zijn, wenschen blijven na te leven, met eenparige stemmen UwelEerw. hebben verzocht in onze gemeente het Herders en leeraarsambt in alle deelen te willen uitoefenen, en de regering en verzorging onzer Gemeente gezamenlijk met ons, een iegelijk volgens den aard der bediening, welke hij van den Heere ontvangen heeft, te willen deelen.

Daar wij van UwelEerw. bereidvaardigheid daaromtrent verzekerd zijn, maken wij van deze gelegenheid gebruik, om UwelEerw. te melden, dat de regeling der gemeentelijke zaken thans zooverre gevorderd is, dat wij UWelEerw. kunnen verzoeken, in ons midden het Nachtmaal des Heeren te komen bedienen, zoo spoedig de verzorging van andere gemeenten, welke aan Uwe zorg zijn toevertrouwd, zulks toelaten zal. Wij verzoeken UwelEerw. het in dat geval, zoodanig te willen schikken, dat UwelEerw. het H.Nachtmaal bij ons op den dag des Heeren en wel tweemaal op één dag, bedient, omdat vele mansledematen daarvan in de week uit hoofde van beroepsbezigheden, geen gebruik zouden kunnen maken, en de gemeente, welke thans uit ongeveer veertig volwassenen bestaatGa naar voetnoot113 door huisselijke als andere omstandigheden niet tegelijk kan vergaderen.

Voorts moeten wij UwelEerw. nog verzoeken, ons zoo vele dagen vooraf van Uwe komst te willen verwittigen, dat wij de ledematen te Weesp, Baambrugge en HaarlemGa naar voetnoot114 behoorlijk kunnen uitnoodigen om te Amsterdam te komen, ten einde met ons den dood des Heeren te verkondigen; terwijl wij de Broeders te Utrecht verzoeken, UwelEerw. wel te willen toestaan, dat UwelEerw., daar wij met de geheele regeling nog niet gereed zijn, een beker ten gebruike medebrengt. Wij verblijden ons UwelEerw. te kunnen melden, dat al de leden onzer gemeente wandelen in liefde en eensgezindheid, en dat wij vele blijken mogen opmerken, dat de Heere de lezing en onderzoeking van Zijn H.Woord paart met de genade en vertroosting van den H.Geest, zoodat wij steeds lust en ijver mogen opmerken om dat Woord in ootmoedige afhankelijkheid van de genade des Heeren, zoowel in de huisgezinnen als in de gemeente te onderzoeken. Wij groeten UwelEerw. met de Utrechtsche gemeente in den Heere, en bidden

[pagina 166]
[p. 166]

van Hem, dat de band van liefde en eensgezindheid tusschen al Zijne kinderen steeds moge toenemen, door het gemeenschappelijk geloof in onzen God en Zaligmaker Jezus Christus. Amen.

 

Uwe liefhebbende Broeders in Christo

Namens den Kerkeraad der Christelijk afgescheidene

Gemeente te Amsterdam

 

J.A. Wormser President

H. Höveker Secretaris

13. De kerkeraad van de Afgescheiden gemeente te Amsterdam, 5 februari 1840.Ga naar voetnoot115

Dit stuk handelt over het bijeenroepen van een ‘provinciale vergadering’ in Noord-Holland, door ds. Scholte, tegen vrijdag 21 februari 1840.Ga naar voetnoot116 De bijeenkomst, waar voornamelijk de aanhang van laatstgenoemde aanwezig was - onder meer de groep-Wormser - werd gevolgd door een samenkomst op 6 en 7 maart 1840, uitgeschreven door ds. A. Brummelkamp.

Aan Ds. H.P. Scholte

te Utrecht

 

De kerkeraad der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Amsterdam heeft eenen brief ontvangen van den 31 January l.l. geteekend Scholte V.D.M. president der laatstgehoudene Provinciale Vergadering in Noord-Holland, waarin deze te kennen geeft eene Provinciale Vergadering bij een geroepen te hebben, wegens de zaken in onze gemeente voorgevallen, zoo dat dus een persoon, die te Utrecht woont en in deze Gemeente niets te zeggen heeft, nogthans hier eene Vergadering op eigen Autoriteit wil beleggen.

Wij willen echter Ds. Scholte in zulke aanmatigingen niet stijven en herinneren hem daarenboven dat wij hem als een Lasteraar verklaard hebben. Alleen om deze redenen zouden wij dus reeds deze bijeenroeping niet kunnen erkennen, hoewel het daarenboven u niet onbekend kan zijn dat wij u reeds voor de dienst in de regeering der kerk vroeger bedankt hebben.Ga naar voetnoot117 Ds. Scholte blijft dan ook zelf aansprakelijk voor de moeite en kosten die hij aan zulke broeders veroorzaakt die te vergeefsch naar deze stad zouden komen. Wij houden die bijeenroeping van Ds. Scholte voor niets beteekenend. Voorts kunnen wij aan Ds. Scholte melden dat er reeds wettige pogingen worden aangewend om eene Provinciale Vergadering te beleggen,Ga naar voetnoot118 doch dat die Vergadering allerwaarschijnlijkst niet op den 21en February zal gehouden worden. Wij

[pagina 167]
[p. 167]

herinneren verder aan Ds. Scholte dat ‘Wie gelooft die en sal niet haesten’, Jes. 28:16.

 

Amsterdam 5 February 1840

 

Namens den kerkeraad voornoemd:

S. van Velzen v.d.m. praeses

Ns. Obbes Dzn Diaken scriba

14. J.A. Wormser ‘Aan de Leeraars in de Christelijke Afgescheidene Gemeenten in Nederland, en de Kerkeraden derzelver Gemeenten in de Provincie Noord-Holland’, Amsterdam 12 februari 1840

Wormser c.s. en Scholte hebben zich - na de hierboven genoemde brief (no. 13) - blijkbaar niet geheel zeker gevoeld ten aanzien van het bijeenroepen door laatstgenoemde van een provinciale vergadering voor Noord-Holland. Vandaar onderstaande brief, door Wormser geschreven in zijn kwaliteit van ‘provinciale correspondent van Noord-Holland’.Ga naar voetnoot119

Eerwaarde en Geliefde Broeders in den Heere!

UEerw. hebt allen eene behoorlijke uitnoodiging ontvangen tot het houden eener Provinciale vergadering te Amsterdam, op den 21e February 1840 des namiddags ten drie ure. Thans verneem ik wel van ter zijde, maar toch door den Diaken A. VerburgGa naar voetnoot120 alhier, dat er pogingen aangewend worden, om het plaats hebben van die vergadering te verijdelen. Daar de gemeente te dezer plaatse niet langer ten speelbal kan verstrekken van menschelijke willekeur, geef ik UEerw. door deze kennis, dat de Provinciale Vergadering, op voorzegden dag en uur zal plaats hebben, ook dan wanneer UEerw. een tegenovergesteld berigt van eene andere zijde mogt hebben ontvangen; en verzoek ik UEerw. ernstig aan die vergadering te komen deelnemen.

Ik wil niet hoopen, dat iemand uwer gehoor zal geven aan dwarsdrijverijen over den vorm, wie al of niet in deze omstandigheden, dezelve vergadering had behooren uit te schrijven.

De Leeraar, al de ouderlingen, al de Diakenen te Amsterdam zijn geschorst,Ga naar voetnoot121 Ds. Scholte en de geheele kerkeraad te Utrecht zijn van de kerkelijke gemeenschap afgesneden, indien men namelijk aan al de dwaasheden, die thans hier op een gestapeld worden, eenig gewigt zou hechten. Door wien zou dan de vergadering worden uitgeschreven? Ik doe het bij deze in een betrekking, waarin ik nog niet geschorst ben. Doch het is genoeg, dat aan UEerw. tijd en plaats bekend zijn; ik vertrouw dat de belangstelling in de Gemeente des Heeren, UEerw. herwaarts zal voeren, en gijl. niet door het onaangename en

[pagina 168]
[p. 168]

moeyelijke der zaken zult worden afgeschrikt, en U om de eene of andere reden van de bijwoning der vergadering zult trachten te ontslaan. In geval aan de minderheid der Amsterdamsche Gemeente moedwillig de gelegenheid onthouden werd, om de zaken door UEerw. naar Gods Woord te doen beslissen, 1 Cor. VI: 1 enz., zou het ook aan haar niet kunnen verweten worden, indien één harer leden,Ga naar voetnoot122 die het Kerkgebouw aan de gemeente beloofd, maar nog niet geleverd heeft, onder leiding van de minderheid des kerkeraads, begreep andere maatregelen te moeten nemen, teneinde degenen, die opzettelijk en met ontduiking van alle onderzoek mogten verlangen ongestoord in hunne handelingen voort te gaan, het kerkgebouw te doen ontruimen, Rom. XIII: 1-4, daar zij het gegeven heeft aan de Christelijk Afgescheidene Gemeente, waarvan zij medelid is, en niet aan een gedeelte van dezelve dat alle onderzoek schuwt, en zich slechts op deszelfs getal, als gemeente beroept.

De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met uwen en mijnen geest, Amen.

 

De Provinciale Correspondent van Noord-Holland

J.A. Wormser, Ouderling

15. Ds. A. Brummelkamp ‘Aan de Leeraars der Christ.Afges. gemeenten en de Kerkeraden dier gemeenten in Noord-Holland’, Schiedam 14 februari 1840

Nadat de uitnodigingen voor het houden van een provinciale vergadering door Scholte en Wormser zijn verzonden, gaat ds. A. Brummelkamp, die van 11 december 1839 tot 18 juli 1842 te Schiedam stond,Ga naar voetnoot123 eveneens zulk een samenkomst bijeenroepen. Brummelkamp vreest dat het beleggen van een provinciale synode op initiatief van één der partijen in ‘de zaaken te Amsterdam’, de andere groep er van zal weerhouden aanwezig te zijn.
Het is onzes inziens zonneklaar, dat ook het initiatief van Brummelkamp - hoe goed bedoeld - niet in overeenstemming is geweest met het gereformeerde kerkrecht. Immers, het samenroepen van een provinciale vergadering zou de taak zijn geweest van één der kerken in Noord-Holland.
Nu moeten, bij de beoordeling van het optreden van Brummelkamp, nog enige andere punten naar voren komen. In de eerste plaats: door de kerkeraad van Amsterdam waren reeds op 31 januari 1840 enige ‘Herders en Leeraars’ van de Afgescheiden gemeenten opgeroepen tot een vergadering over de Amsterdamse twist.Ga naar voetnoot124 Brummelkamp deed dus weinig anders dan het in bepaalde banen leiden van een reeds in beweging zijnde stroom. Verder: het kerkverband in Noord-Holland was in de eerste jaren na 1834 uiterst zwak (daardoor kunnen we ook niet spreken van een classis of classes in genoemde provincie); het omvatte volgens de handelingen van de provinciale vergaderingen 1837-1840Ga naar voetnoot125 slechts de gemeenten Amsterdam, Andijk, Hoorn, Huizen, Urk en Zaandam. Huizen heeft slechts kort bestaan; Andijk, Hoorn en Zaandam waren zeer zwak en voor een deel door onderlinge verdeeldheid verscheurd.Ga naar voetnoot126 Tenslotte: het uitnodigen van predikanten
[pagina 169]
[p. 169]
uit een andere provincie kwam in de eerste jaren meer voor.Ga naar voetnoot127 Evenwel is het een merkwaardige vergadering geworden.Ga naar voetnoot128 Wij lezen in het Verslag: ‘De toegang tot de Vergadering staat open voor de Gemeente. Vele leden derzelve zijn aanwezig’. (1) De vergadering telt 30 leden; onder dezen zijn 11 predikanten alsmede 19 ouderlingen - de laatsten komen uit de provincies Friesland, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant (2,3), Wormser c.s. zijn niet aanwezig; Scholte vertrekt aan het einde van de eerste dag. De vergadering is nimmer beschouwd als een synode. Het verwondert derhalve niet, dat deze samenkomst de Amsterdamse twist niet heeft kunnen afdoen. Na afloop heeft Brummelkamp, handelend weliswaar ‘in den geest der vergadering, maar niet op last van dezelve, van Scholte (wiens handelingen in de onderhavige kwesties sterk waren veroordeeld) schuldbelijdenis gevraagd. Van de kerkeraad te Amsterdam: erkentenis dat de vier kerkeraadsleden zonder voldoende gronden en overijld waren geschorst; en van de vier geschorsten: schuldbelijdenis ten aanzien van het ‘daarstellen van... afzonderlijke bijeenkomsten’ (10,11).
Eerst de synode van 1840 behandelde de Amsterdamse twist finaal; Scholte werd geschorst en uitgesproken werd ‘dat de schorsing, gedaan door den kerkeraad te Amsterdam, moest bevestigd worden...’Ga naar voetnoot129

Geliefde Broeder in den Heere!

Van den eersten oogenblik af, dat de zaaken te Amsterdam tot de hoogte van verwijdering gekomen zijn, kwam de gedachte bij mij op, dat op de niet in die zaak betrokkene Leeraars de verpligting rust, om zich met de zaak te bemoeijen, en de Broeders aldaar uit te noodigen, tot bijwooning eener vergaadering van Leeraars, en tot blootlegging der zaaken voor dezelve. De gedachte ontstond uit de overtuiging, dat beide partijen malkanderen de bevoegdheid zouden betwisten tot het beleggen eener vergaadering. Daar nu van de eene zijde eene vergaadering bijeengeroepen is, maar de wettigheid hiervan ter andere(r) zijde ontkent wordt, rekene ik het onze roeping te zijn, om tusschen beiden te koomen, niet om ons iets aan te maatigen boven anderen, of om over het al of niet wettige van vergaderingen te twisten, maar opdat beide partijen tot eene vergaadering geroepen, ook met ter daad te zamen komen, en wij in de gelegenheid moogen zijn, om de Broeders van weerszijden te hooren. Ik rekene mij hiertoe des te meer verpligt, om dat ik hierover voor eenige daagen aan drie Leeraars geschreven hebbende van een hunner ter antwoord ontfangen heb, dat zijne EW. geen lust heeft, eene misschien vergeefsche reis naar Amsterdam te doen,Ga naar voetnoot130 van een ander de aanwijzing, dat de brieven die wij uit Amsterdam ontfangen hebben, ons van zelve tot de maatregel leiden, terwijl ik van den derden Broeder antwoord wacht, maar waarschijnlijk te vergeefsch.

[pagina 170]
[p. 170]

Thans nog met andere Broeders te corresponderen, over de bepaaling van den dag en uur laat ik naa, niet omdat ik hierin verkiezing heb, maar omdat het belang der gemeente vordert, dat wij zoo spoedig de zaaken behandelen, zonder den tijd met over en weer schrijven te laten voorbijgaan.

Daarom dan Broeders! noodige ik uw dringend om op deze zaaken te letten, en met ons op eene Provinciale Kerkvergadering van Noord-Holland, welke van beide partijen verlangdt wordt, zaamen te koomen.

Zoo God wil zal de vergaadering gehouden op vrijdag den 6den Maart des 's nademiddags ten 3 uren in het Kerkgebouw te Amsterdam. Dat ik de vergaadering te zaamen roep op eenen vrijdag geschiedt, omdat een der Hoofdpersoonen die in de zaak gemengd zijn namelijk Br. Wormser anders geen gelegentheid heeft, om dezelve bij te woonen. Broeders! dat dan niemand onzer zich aan deze vergadering onttrekke, of door nietige aanmerkingen, over den vorm of tijd dezelve belemmere. Het geloof door de liefde werkende woone in onzer aller harten.

Gods genade in Christo zij met U,

 

Uw liefhebbende broeder in Christus

A. Brummelkamp

16. Aanvulling op de handelingen der vergadering van Scholte c.s., gehouden 21 februari 1840 te Amsterdam

Het nu volgende stuk behelst zakelijk weinig anders dan vermeld in de artikelen 39-41 van de handelingen van de ‘provinciale vergadering’ in Noord-Holland, belegd door Scholte c.s. op 21 februari 1840.Ga naar voetnoot131 Dat wij deze aanvulling toch reproduceren is vanwege de omstandigheid, dat genoemde handelingen de indruk vestigen, dat de moeilijkheden in de Afgescheiden gemeente te Hoorn in de plenaire zitting zijn besproken, terwijl in het onderstaande - onzes inziens aantekeningen van ds. Scholte tijdens de vergadering - tot uitdrukking komt dat moet worden gesproken van een behandeling daarná.

Overigens: volgens een brief van P. Jolly te Hoorn van 4 maart 1840Ga naar voetnoot132 was het diens bedoeling niet, dat zijn brieven zouden worden gelezen in de vergadering van de groep Scholte-Wormser, maar in die van 6 en 7 maart 1840, gehouden onder voorzitterschap van ds. A. Brummelkamp.

In de kleine Afgescheiden gemeente te Hoorn waren circa 1840 G. Baay en G. Ellerbroek ouderling alsmede P. Jolly diaken.
De beide eerstgenoemden stonden aan de zijde van Scholte, Jolly koos voor Van Velzen c.s. In 1840 geraakt Hoorn buiten het kerkverband, maar op 14 mei 1843 zoeken Ellerbroek en Jolly weer contact met de andere Afgescheiden kerken in de provincie Noord-Holland. In 1854 moet de gemeente te Hoorn wegens een gering aantal leden worden ontbonden.Ga naar voetnoot133
[pagina 171]
[p. 171]

Voortzetting van de vergadering gehouden bij broeder Budde aan huis, vrijdag den 20 February 1840.Ga naar voetnoot134

Tegenwoordig zijn de broeders (Ds.) H.P. Scholte, I. Overkamp, (Ds.) C. van der Meulen, (J.) van Lijnen, P. Wakker, G. Baay, G. Ellerbroek, (H.) Barendrecht.Ga naar voetnoot135

 

Art. 1. Wordt door Br.Baay een brief voorgelezen van de gemeente te Hoorn aan de Provinciale vergadering, waarin de hoofdzaak is dat onpartijdig zal worden te werk gegaan in het onderzoek der beroerten en verklaart Br. Jolly dat hij gemoedelijk bezwaar heeft, dat hij om zijne ongeloovige huisvrouw, diaken van de Chr.afgesch.gemeente zou kunnen blijven.

 

Art. 2. Een tweede brief van do. van Velzen en eene beschuldiging tegen Br.Baay omtrent de ellende van den mensch, als zoude Br.Baay die ontkend hebben. Bij onderzoek blijkt dat deze beschuldiging geheel ongegrond is.

 

Art. 3. Een derde brief van Br.Jolly aan de vergadering waarin hij vraagt of Broeder Baay niet gelijktijdig met het ouderlingschap het Diakenambt kan bedienen en hij alzoo kon ontslagen worden, om reden in art. 1 vermeld; het tweede punt van bezwaar betreft broeder Ellerbroek daar Br.Jolly vermeent dat Br.Ellerbroek geene gaven zoude bezitten tot zoodanig ambt, als het van een opziener vereischt wordt.

 

Art. 4. Do. Duin verlaat de vergadering.

 

Art. 5. Wordt besloten Broeder Jolly schriftelijk te berigten en duidelijk te antwoorden op zijne bezwaren waartoe de Broeders van Lijnen en Wakker benoemd worden.

 

Art. 6. Omtrent de bezwaren tegen ouderling Ellerbroek ingebragt, bekend Br.Ellerbroek dat dezelve alle niet ongegrond zijn, doch daar dezelve niet de prediking betreft als regeerend ouderling en ook geen aanmerking op het gebedGa naar voetnoot136 of wandel behelst, worden de Broeders van Lijnen en Wakker verzochtGa naar voetnoot137 hemGa naar voetnoot138 dit te melden hetwelk zij zich laten welgevallen.

[pagina 172]
[p. 172]

17. F.W. Egeling, Amsterdam (maandag) 20 april 1840

den WelEerwaarden Heer

Ds. H.P. Scholte V.D.M.

te Utrecht

 

Waarde Broeder in onzen Heer Jezus Christus!

Namens den KerkeraadGa naar voetnoot139 neem ik de vrijheid UwelEerw. uit te noodigen alhier tot de Gemeente over te komen, teneinde, zoo de Heer wil, den H.Doop en des Heeren H.Avondmaal te bedienen. Zoo bij UwelEerw. de gelegenheid bestond om tegen aanstaande Zondag tot ons te komen, wenschen wij zulks gaarne een paar dagen van te vooren te weeten. Zoo dit echter niet kan plaats hebben, en UwelEerw. overkomst acht dagen uitgesteld wordt, wenschen wij hiervan bijtijds verwittigd te worden. Ik verzoek UwelEerw. de Utrechtsche Kerkeraad te verzoeken onze Gemeente eene beker voor dien dag te willen afstaan. - Groet alle de Broeders.

De Heere zij met U en de Uwen, Amen.

 

Uw liefhebbende Broeder in Christo.

F.W. EgelingGa naar voetnoot140



illustratie
F.W. Egeling, Amsterdam 20 april 1840


voetnoot1
DERDE DEEL 82-88, 91-98, 101, 282-283, hoofdstuk 18; VIERDE DEEL 263-268; C. Smits, ‘Eerherstel voor Ds. Simon van Velzen (1809-1896)’, Woord en Wetenschap, Mededelingen van de Stichting voor Gereformeerd Wetenschappelijke Arbeid, 7 (1975) no. 2, 3, 4; 8 (1976) no. 1 en 2.
voetnoot2
DERDE DEEL 253-258.
voetnoot3
DERDE DEEL 354.
voetnoot4
Ook hier merken we weer op, dat de vergadering van 6 en 7 maart 1840 (Amsterdam) geen ‘kerkelijke’ was; zij werd betrekkelijk willekeurig - ook wat de uitnodigingen betreft - bijeengeroepen door ds. A. Brummelkamp. Vergelijk DERDE DEEL 85.
voetnoot5
De brief is gericht aan H. Höveker te Amsterdam.
voetnoot6
Men zie voor hem ook: Bos III, 109.
voetnoot7
DERDE DEEL 140 en 141. In de brief van W.D. Hellema, Wirdum 12 (!) febr. 1840, die wij in het DERDE DEEL (282-283) gedeeltelijk citeerden, komen eveneens bovenstaande woorden voor.
voetnoot8
De schrijver gebruikt te pas en te onpas hoofdletters. Wij zullen hem bij de transcriptie hierin niet geheel en al volgen.
voetnoot9
Bedoeld zullen zijn de provinciale vergaderingen van Friesland. Hierin werd op 22 jan., 27 maart 1839 en 1 jan. 1840 over het beroep etc. van ds. S. van Velzen gehandeld.
voetnoot10
J.F. le Cocq te Amsterdam; voegde zich bij de groep Wormser; ging in 1847 met Scholte naar Pella, Iowa. DERDE DEEL 358.
voetnoot11
hoogst.
voetnoot12
Niet geheel duidelijk, evenals enige andere zinnen in deze brief.
voetnoot13
leggen.
voetnoot14
Maar dit was in het geheel de bedoeling der Vergadering niet!
voetnoot15
Eén woord onleesbaar.
voetnoot16
Donderdag 30 mei 1839.
voetnoot17
mijne affairen = mijn zaken.
voetnoot18
Ds. S. van Velzen schrijft 17 augustus 1839 aan Scholte, dat ook de classis Harlingen, als eerder, in zijn beroep bewilligt. Ik heb echter later bevonden, aldus Van Velzen, dat de gehele zaak (de oppositie) alleen door de bemoeiing van twee personen was ontstaan (namelijk W.D. Hellema en J. Meijering; DERDE DEEL 141, 144-145).
voetnoot19
DERDE DEEL 141-142. Van Velzen had te Drogeham gestaan. Verder: in de notulen van de kerkeraad van Amsterdam (GKA), 17 mei 1839, art. 4 lezen we: ‘Ds. Van Velzen oordeelt met de Vergadering van de gemeente Drogeham Zijn Eerw(aardens) ontslag te verzoeken als Leeraar van die gemeente, en neemt Ds. van Velzen op zich aan die gemeente daarom te schrijven’.
voetnoot20
We laten het laatste gedeelte van de brief alsmede het begin van het postscriptum weg, daar de schrijver in deze gedeelten opnieuw in herhaling valt.
voetnoot20
We laten het laatste gedeelte van de brief alsmede het begin van het postscriptum weg, daar de schrijver in deze gedeelten opnieuw in herhaling valt.
voetnoot21
Ds. van Velzen had blijkbaar in deze geest aan De Jong geschreven.
voetnoot22
P. Niezen, in de jaren rond 1839 ouderling te Amsterdam. Koos de zijde van Ds. S. van Velzen.
voetnoot23
Vergelijk blz. 117.
voetnoot24
GKA, inv. no. 2, Notulen kerkeraad 1837-1839, 9, 22 en 29 aug. 1839.
voetnoot25
Niet duidelijk waarop dit slaat. Wij merken nog op, dat ‘ik’, ‘wij’ etc. elkaar afwisselen; P. Niezen heeft de brief geschreven.
voetnoot26
Namelijk van ‘de beide vrouwen’, H.H. Middel etc. - men zie hiervoor hoofdstuk 8.
voetnoot27
Wellicht: De kerkeraadsleden zetten bepaalde zaken recht ten overstaan van de gemeenteleden.
voetnoot28
Op grond van de gegevens van de brief zou kunnen worden verondersteld dat Scholte gepreekt heeft over 2 Corinthe 5 vers 17-20.
voetnoot29
Het fatalisme van de Islam.
voetnoot30
Hebreën 2 vers 16.
voetnoot31
Handelingen 16 vers 16-19.
voetnoot32
1 Johannes 2 vers 9.
voetnoot33
Een afschrift van dit schrijven vinden we in GKA, inv. no. 28, Copieboek van Brieven 1840-1847, no. 166.
voetnoot34
Vergelijk VIERDE DEEL 255-256, 263-264. Ook de provinciale vergadering van Friesland protesteerde, gedateerd 19 januari 1840; DERDE DEEL 287-289.
voetnoot35
Handelingen, art. 141.
voetnoot36
Met dit beroep op de historie stond de Amsterdamse kerkeraad sterk. Het snijdt derhalve geen hout, als de Utrechtse kerkeraad (lees: ds. Scholte) in zijn verweer van 18 dec. 1839 - zie hierna no. 5 - Van Velzen tegenwerpt, dat hij zelf met de kerkenorde van 1837 zou hebben gebroken. Natuurlijk wilde Van Velzen geen willekeur bij examen en ‘ordening’ van predikanten.
voetnoot37
De besprekingen hierover op de provinciale vergadering gehouden te Utrecht 22 en 23 augustus 1839 (HO), waren enigszins verward.
Evenwel lezen wij in art. 44 van de handelingen: ‘De meeste broeders oordeelen, dat, wanneer de eenigheid daardoor kon bevorderd worden, het dan goed was, dat alle de Leeraars gevraagd worden’ (namelijk bij een examen). De tweede dag - ds. Van Velzen was toen reeds vertrokken, nadat de president, ds. Scholte, het aanvaarden van de D.K.O. had afgewezen - wilden vele (alle?) voorstemmers hun stem intrekken (art. 49).
voetnoot38
Vergelijk voor P. de Wit en K. Wildeboer DERDE DEEL, register.
voetnoot39
Kerkrechtelijk is deze formulering onjuist; de kerkeraad nam het besluit (zij het met meerderheid van stemmen).
voetnoot40
Slaat op meerderheid.
voetnoot41
Handelingen prov.vergad. Noord-Holland, 13 aug. 1838, art. 5; DERDE DEEL 352.
voetnoot42
Jesaja 50 vers 7 (Statenvertaling): ‘Want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande; daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden’.
Jesaja 50 handelt over: ‘De Knecht des Heeren gesmaad en geholpen’.
voetnoot43
Vergelijk VIERDE DEEL 263-266; GKU, Brievenboek 1838-1848, folio 72-76.
voetnoot44
GKA, inv. no. 2, Notulen kerkeraad 1837-1839.
voetnoot45
Behalve de brief van 6 dec. 1839 - no. 3 van dit hoofdstuk - was er, kort daarvoor, correspondentie geweest over onderwerpen die hier niet ter zake zijn.
voetnoot46
Namelijk, die de Utrechtse kerkeraad deelgenoot hebben gemaakt van hun verontrusting aangaande Van Velzens prediking.
voetnoot47
Men zie hierna (in de onderhavige brief). De handelingen van de provinciale vergadering van Utrecht, gehouden 22 augustus 1839 (HO) vermelden in de artikelen 20 tot 22, dat ds. Van Velzen - sprekende over de noodzaak grote zorgvuldigheid te betrachten bij het examineren van aanstaande predikanten (lerende ouderlingen) - zegt, dat de regeerouderlingen niet behoeven te worden geëxamineerd. ‘Degenen die nu regeerouderlingen genoemd werden, waren allen menschen, die aardsche beroepen hadden, daar zij in de eerste plaats voor zorgden, en daarover, wanneer zij 's morgens opstonden, eerder dachten, dan over het weiden der gemeente’.
voetnoot48
Met andere woorden: eerst wordt door de praeses met ds. Scholte over één en ander van gedachten gewisseld.
voetnoot49
De schorsing van vier kerkeraadsleden 10-11.
voetnoot50
Bedoeld is het ‘huishoudelijk reglement’ zowel doorde Utrechtse als door de Amsterdamse gemeente gezonden aan de Koning, bij de aanvrage om erkenning van de gemeente; EERSTE DEEL 405-411. In dit reglement, nader in de artikelen 19 en 20, alsook in dat van Leeuwarderadeel (DERDE DEEL 370) wordt bepaald, dat de onderzoeking der kerkelijke dienaren zal geschieden door de opzieners der gemeente en dat de kerkeraden zullen zorgen dat er bij de examens van de dienaren des Woords altijd één of meerdere dienaren des Woords tegenwoordig zijn (Friese reglement, art. 22 en 23). Deze bepalingen sluiten het standpunt van de Amsterdamse kerkeraad evenwel niet uit.
voetnoot51
Deze copie is tevens een ‘klad’. Er komen enige doorhalingen in voor. ‘De WEW. H.P. Scholte’ staat boven een doorhaling. Eerst stonder ‘Ik ben’. Scholte bood dus reeds bij voorbaat zijn diensten aan. Inderdaad heeft hij aanstonds nadat Wormser c.s. een tegenkerkeraad vormden in deze groep gepreekt en het avondmaal bediend, hetgeen ook uit het vervolg van dit hoofdstuk blijkt.
voetnoot52
VIERDE DEEL 255.
voetnoot53
Vergelijk noot 47. Notulen prov.vergad. Utrecht 22 aug. 1839: Art. 4 en 15 (HO). Ds. Scholte verwijt ds. Van Velzen ‘op geene vergadering te willen komen, voordat alle Leeraars vereenigd waren in kerkeördening’. Laatstgenoemde ontkent dat dit iets te maken zou hebben met de onderhavige vergadering, maar dat dit zou slaan op een door Scholte voorgestelde bijeenkomst van predikanten, in plaats van een generale synode.
voetnoot54
Scholte heeft hierover lang na de bevestiging van Van Velzen te Amsterdam (16 juni 1839) nog geen klaarheid gehad!
voetnoot55
Geen enkele kerkelijke vergadering is op deze en dergelijke vragen ingegaan. Vergelijk noot 19.
voetnoot56
Van Velzen aan Scholte, Amsterdam 24 juli 1838; DERDE DEEL 140-144.
voetnoot57
Handelingen van deze vergadering: DERDE DEEL 350-352. Op een vraag van ds. A.C. van Raalte, of Overijssel de vrijheid heeft, zich te houden aan de Dordtse kerkenorde, stelt Ds. van Velzen voor: ‘...dat ieder vrij zal zijn in het stuk der Kerkordening, hetgeen door de vergadering wordt ingestemd, waaruit voortvloeit het voorstel om eene Synode bijeen te roepen, ten einde op eene wettige wijze de Kerkeördening van Utrecht te ontbinden’. Zoals reeds eerder door ons opgemerkt - noot 36 - bedoelde Van Velzen geen willekeur bij examen en ‘ordening’ van predikanten. Bovendien was de bepaling aangaande het examen (op provinciale synoden, in tegenwoordigheid van drie predikanten) een afzonderlijk besluit, ter vervanging van een bepaling van de synode van 1836 (Handelingen 71-72). Maar afgezien van dit laatste: de eerste jaren na 1834 vormden een tijdvak van verwarring op kerkrechtelijk gebied; een provinciale vergadering, voor een bepaalde zaak bijeengeroepen - de eerste Amsterdamse twist - neemt als het ware en passant een besluit over het al dan niet fungeren in den lande van een kort te voren op een generale synode aangenomen kerkenorde.
voetnoot58
Ds. Reemt Weerds Duin.
voetnoot59
Ds. Tjamme Foppes de Haan.
voetnoot60
Ds. Scholte uitte hier beschuldigingen die hij in de verste verte niet kon bewijzen. Het verwondert niet, dat zulk een brief grote gevolgen had.
voetnoot61
Vergelijk noot 47.
voetnoot62
GKA inv. no. 28, Copieboek van Brieven 1840-1847, no. 169. In het afschrift komen de taal- en spelfouten, die we in het origineel aantroffen, niet voor.
voetnoot63
De schorsing van vier kerkeraadsleden 25: ‘Zeventig personen, de vrouwen en kinderen daaronder gerekend, zijn van ons uitgegaan’. Men zie ook verder dit pamflet voor het onderhavige onderwerp.
Elise van Calcar zegt van een avondmaalsbediening door Scholte bij de groep-Wormser - vermoedelijk in 1840 - dat er circa 25 communicanten waren; J.H. Sikemeier, Elise van Calcar-Schiotling, Haarlem 1921, 32.
voetnoot64
DERDE DEEL 87; VIERDE DEEL 374. a
voetnoot65
GKA, inv. no. 28, Copieboek van brieven, no. 164a
voetnoot66
Er is geen dag ingevuld. Het antwoord (volgende stuk) is gedateerd 14 januari 1840.
voetnoot67
Men zie voor hem ook DERDE DEEL 261-262.
voetnoot68
Idem 261-264.
voetnoot69
De brief van 18 december 1839.
voetnoot70
De voorletters zijn niet ingevuld. Bedoeld is Pieter Wilhelm Lothes, voormalig ouderling te Utrecht. Lothes verhuisde in 1839 van Utrecht naar Amsterdam. Men zie voor hem VIERDE DEEL, register.
voetnoot71
Dirk van Dijk, ‘papierverkoopersknecht’ (D. Lijsen was papierverkoper), had in 1837 de leeftijd van 29 jaar. Hij onttrekt zich met Wormser e.a. aan de gemeente.
voetnoot72
In de notulen van de kerkeraad te Amsterdam van 28 dec. 1839 lezen we: ‘Art. 4. Wordt voorgelezen brief van Br.Lothes. Art. 5. Wordt voorgelezen brief van het lidmaat van Dijk’. Aangaande de inhoud wordt in de notulen niets vermeld.
voetnoot73
Wij lezen: ‘...dat zij het met den Kerkenraad van Utregt eens waren’. Opgemerkt dient, dat ook uit deze passage blijkt, dat tijdens de vergadering van kerkeraad en gemeente (28 dec. 1839) niemand zich geheel achter de brief uit Utrecht stelde (vergelijk blz. 143).
voetnoot74
vruchten des geloofs voortbrengende.
voetnoot75
De namen van de ondertekenaars van het stuk van 21 februari 1840 (DERDE DEEL 261-264) zijn vet gezet.
voetnoot76
De gegevens aangaande de ondertekenaars, hieronder vermeld, zijn ontleend aan GKA, inv.no.'s 34-55, Register van Lidmaten A-Z.
Hendricus Buter, broodbakker, Lindenstraat, bij aansluiting in 1835: 40 jaar, 4 kinderen; (later) diaken, daarna ouderling, overleden 1866.
voetnoot77
Hendrik Haskers de Haas, melkboer, Goudsbloemstraat, in 1836: 50 jaar, 2 kinderen; ‘gehuwd met geen lid’.
voetnoot78
Dirk Andries van den Berg, ‘koopman in varsche waar’, in 1836: 45 jaar, 2 kinderen; overleden maart 1871.
voetnoot79
Klaas Pieter Sil, molenaarsknecht, Egelantierstraat, in 1836: 50 jaar.
voetnoot80
Eilard Engelbert Uwel, schoenmaker, Egelantiersgracht, in 1837: 22 jaar; heeft zich van de gemeente afgekeerd.
voetnoot81
‘Gerrit of Johannes (van) Engbrink’, timmermansknecht, in 1836: 39 jaar, weduwnaar, 5 kinderen; ‘afgekeerd 29 juni 1859’. (later) ouderling.
voetnoot82
Haije Johannes Dirksen, broodbakkersknecht, in 1838: 23 jaar.
voetnoot83
Jacob Scherwou van Wijk, leestenmaker, Noorderstraat, in 1836: 33 jaar, ongehuwd; ‘afgekeerd’ en teruggekomen.
voetnoot84
Cornelis Hulsteijn, zonder beroep, Egelantierstraat, in 1836: 61 jaar.
voetnoot85
Willem Nije, kleermaker, Leliestraat, in 1835: 34 jaar, 6 kinderen; later gecensureerd.
voetnoot86
Jan de Vries, hoedenmaker, Egelantierstraat (of -gracht?), in 1835: 3 kinderen; (later) gecensureerd en ‘afgekeerd’.
voetnoot87
Jan Jacob Straus, aanspreker, Noorderkerkstraat (Bos IV, 161: hoek Brouwersgracht en Oranjestraat), in 1836: 43 jaar; (later) ouderling.
voetnoot88
We vinden deze brief ook in GKU, Brievenboek 1838-1848, folio 80-82.
voetnoot89
Preek over Johannes 14 vers 6; DERDE DEEL 356-357.
voetnoot90
Brief van 8 januari 1840; Amsterdam antwoordt 31 januari, GKA, inv. no. 28, Copieboek 1840-1847, no. 172.
voetnoot91
Merkwaardig dat ds. Scholte over deze dingen niet rept in de door hem opgestelde brief van de Utrechtse kerkeraad gedateerd 18 dec. 1839. Ook op de kerkelijke vergaderingen nadien, kwamen er geen ‘stukken’ op tafel. De beweringen aangaande de dode rechtzinnigheid van Van Velzen waren pover en werden niet door bewijzen gestaafd; men zie bijv. DERDE DEEL 361.
voetnoot92
Deze pretentie werd door de groep-Wormser slechts korte tijd gevoerd; DERDE DEEL 84.
voetnoot93
Het origineel is gesteld en geschreven door ds. Scholte; vergelijk De schorsing van vier kerkeraadsleden 22.
voetnoot94
Men leze: J.C. Couprie.
voetnoot95
P. Niezen.
voetnoot96
S.C. Siemons.
voetnoot97
Het verband tussen dit gedeelte van de Heilige Schrift en déze schorsing is niet duidelijk.
voetnoot98
DERDE DEEL 350-352 - notulen van de vergadering van 13 aug. 1838, art 8. Opgemerkt dient, dat het toén de afsnijding van leden betrof.
voetnoot99
De Reformatie VII (1840) 114 vgl., 179; VIII (1840) 121-140, 181-203, 241-261, 300-329 (slot). Het eerste artikel heeft ook de naam ‘Bekendmaking’, het is evenals de onderhavige brief gedateerd 24 januari 1840.
voetnoot100
Een afschrift van deze brief vinden we ook in GKA, inv.no.28, Copieboek van Brieven 1840-1847, no. 172. De beide teksten verschillen hier en daar òf wat de zinsbouw betreft òf op ondergeschikte punten
voetnoot101
GKU, Brievenboek 1838-1848, folio 77-79.
voetnoot102
Amsterdamse antwoord vermeldt 8 januari, het Utrechtse ‘Brievenboek’ 7 januari.
voetnoot103
Wij lieten enige voor ons onderwerp minder belangrijke passages weg.
voetnoot104
Uit de Handelingen van deze synode blijkt hiervan niets. Uiteraard is niet elk woord genotuleerd; mogelijk ook heeft ouderling H.G. Klijn de bedoelde woorden tijdens een pauze gesproken.
voetnoot105
Wilhemus à Brakel (1635-1711), bekend Nederlands theoloog.
voetnoot106
De slotbepaling van het ‘Reglement’ luidde: ‘Art. 80. Deze artikelen zijn alzoo gesteld met gemeen overleg, dat zij, indien de omstandigheden in de gemeente dit vorderen, veranderd, vermeerderd of verminderd mogen en behooren te worden. Dit geschiedt door den kerkeraad in de gewone kerkeraadsvergaderingen.
Dit zal onverwijld moeten geschieden, wanneer het bewezen werd, dat iets tegen de uitdrukkelijke uitspraken van Gods Woord gesteld was. Willekeurige veranderingen zijn ongeoorloofd’. (EERSTE DEEL 411).
voetnoot107
De kwestie onder 3o. genoemd, is een reactie op een passage door de Utrechtse kerkeraad aan de orde gesteld in zijn brief van 18 dec. 1839 (no. 5 van dit hoofdstuk).
voetnoot108
Het afschrift in het genoemde Amsterdamse Copieboek heeft hier: ‘...en van de provinciale Kerkvergadering ontslagen en losgemaakt is’.
voetnoot109
Het afschrift heeft: ‘...uit het schrift en de stellingen...’.
voetnoot110
Een rol spelen = zich anders voordoen dan men is; iets verrichten dat niet tot eer strekt.
voetnoot111
De voorgaande zeven woorden zijn als correctie ingevoegd en ontbreken in het afschrift.
voetnoot112
De Utrechtse kerkeraad beantwoordt deze brief bij schrijven van 11 febr. 1840 (GKU, Brievenboek 1838-1848, folio 85-89). Het college is niet overtuigd door het Amsterdamse vertoog. Ds. Scholte zou ds. van Velzen eerder twee malen hebben horen preken en reeds toen zijn bezwaren hebben kenbaar gemaakt etc.
voetnoot113
Vergelijk noot 63.
voetnoot114
Inderdaad woonden er in die tijd leden van de Amsterdamse gemeente in de drie genoemde plaatsen. De Afgescheiden gemeente te Haarlem werd eerst 1 jan. 1859 zelfstandig.
voetnoot115
Afschrift van dit stuk: GKA, inv.no. 28, Copieboek 1840-1847, no. 173.
voetnoot116
De notulen vande door Scholte c.s. belegde vergadering zijn opgenomen in DERDE DEEL 353-365. Men zie echter ook stuk no. 16 van dit hoofdstuk.
voetnoot117
DERDE DEEL 253-258, speciaal 255.
voetnoot118
Vergelijk stuk no. 15 van dit hoofdstuk.
voetnoot119
J.A. Wormser werd 5 aug. 1837 als zodanig benoemd door de prov. vergad. van Noord-Holland; DERDE DEEL 337, noot 2.
voetnoot120
A. Verburg maakte deel uit van de kerkeraad Van Velzen; vergel. blz. 145, ook Bos IV, 172.
voetnoot121
Wormser doelt hier op het feit, dat de vier geschorste ambtsdragers onder wie hijzelf, op hun beurt de kerkeraad Van Velzen (omvattende behalve de predikant vijf ouderlingen en vier diakenen) hadden geschorst. In zijn redenering waren er dus in de Afgescheiden gemeente te Amsterdam in het geheel geen niet-geschorste ambtsdragers meer. Even later typeert hij echter al deze zaken als ‘dwaasheden’.
voetnoot122
Bedoeld is vrouwe J.J. Zeelt te Baambrugge; men zie voor deze kwestie DERDE DEEL 145-148; VIERDE DEEL 370-372.
voetnoot123
Zonder aldaar te zijn bevestigd.
voetnoot124
GKA, inv.no. 28, Copieboek 1840-1847, no. 174.
voetnoot125
DERDE DEEL 333-365.
voetnoot126
Het zou mogelijk zijn geweest, dat de gemeente te Urk in deze initiatief had genomen.
voetnoot127
Men zie bijvoorbeeld DERDE DEEL 347.
voetnoot128
Men zie: Verslag van de vergadering van opzieners der Gemeente Jesu Christi, gehouden den 6 en 7 Maart 1840.
voetnoot129
Verslag synode 1840 Amsterdam 44-46, 48-50, 63-66.
voetnoot130
Het blijft uiteraard gissen, aan welke drie predikanten Brummelkamp aanvankelijk heeft geschreven. Niet onwaarschijnlijk lijkt ons, dat bedoeld zijn (in déze volgorde): G.F. Gezelle Meerburg (die de vergadering niet heeft bijgewoond), H. de Cock en H.J. Budding. Laatstgenoemde had op het betreffende tijdstip feitelijk reeds met het verband van de Afgescheiden kerken gebroken (Gunning 165-170), maar werd door velen toch nog als ambtsdrager aanvaard. Tegen de verwachting in, was Budding op de Amsterdamse vergadering aanwezig.
voetnoot131
DERDE DEEL 353-365.
voetnoot132
Idem, 318-320.
voetnoot133
Breder hierover: DERDE DEEL 317-318.
voetnoot134
Bedoeld is vrijdag 21 februari 1840.
voetnoot135
J. van Lijnen en P. Wakker waren ouderlingen te Zaandam, (de latere ds.) G. Baay en G. Ellerbroek te Hoorn, Hendrik Barendrecht te Zuid-Beijerland.
voetnoot136
G. Ellerbroek trad blijkbaar op als voorganger/oefenaar, vandaar dat wordt gesproken van prediking en gebed.
voetnoot137
In het oorspronkelijk staat: ‘...de Broeders van Lijnen en Wakker worden verzocht...’.
voetnoot138
Namelijk de ‘bezwaarde’ P. Jolly; zie het voorafgaande artikel 3: ‘het tweede punt...’.
voetnoot139
Bedoeld is van de groep Wormser
voetnoot140
Frederik Willem Egeling, geb. circa 1812, apotheker, werd al spoedig na 1840 Hervormd; vgl. DERDE DEEL 353.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Henricus Petrus Scholte


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • brief aan H. Höveker

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief aan A. Chr. van Raalte

  • brief aan Anthony Brummelkamp

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van H. Höveker

  • brief van Johan Adam Wormser

  • brief aan Simon van Velzen

  • brief van Johan Adam Wormser

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van Johan Adam Wormser

  • brief van H. Höveker

  • brief aan Henricus Petrus Scholte

  • brief van Johan Adam Wormser

  • brief van Anthony Brummelkamp


datums

  • 1 juni 1839

  • augustus 1839

  • 6 december 1839

  • 9 december 1839

  • 18 december 1839

  • 28 december 1839

  • 3 januari 1840

  • januari 1840

  • 14 januari 1840

  • 24 januari 1840

  • 31 januari 1840

  • 5 februari 1840

  • 12 februari 1840

  • 14 februari 1840

  • 21 februari 1840

  • 20 april 1840