Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anne-Dieu-le-Veut (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anne-Dieu-le-Veut
Afbeelding van Anne-Dieu-le-VeutToon afbeelding van titelpagina van Anne-Dieu-le-Veut

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anne-Dieu-le-Veut

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 22]
[p. 22]

IV. De serenade.

Zóó diep was de graaf in zijne gedachte verdiept, dat hij geen aandacht gaf op een tamelijk levendig gedruisch, beneden in de straat, evenmin als op een lichtgloed, die zich tot zelfs in de kamer verspreidde.

Pas was hij echter opgestaan en het open venster genaderd, of hij bemerkte dat een der gasten, in de Gouden Ster gelogeerd, met een avondmuziek van vedels, fluiten, citer en stemmen vereerd werd.

 
Soo ginghen voor ons deur, bij nachten deze snaren,
 
De speelmans op de straet die maeckten soet geluyt,
 
Dat menigh mensch stont op en keeck het venster uyt.

Het was wel de moeite waard dat de buren de vensters nog eens openden en natuurlijke familie-portretten in het vierkant van het raam vormden; het was inderdaad eene prachtige serenade.

Zij bestond uit een tiental vedels, bas-violen, fluiten en andere speeltuigen; uit een twintigtal brandende fakkels door knechten gedragen en een groep modejonkers, elk met een sierlijken bloemtuil in de hand.

De twee bloemwinkels op den Magdalene-steenweg waren letterlijk leêg geplunderd, en 't moge verwondering wekken, maar die winkels waren reeds rijk in keurige bloemen, voor welke onze achtbare vaderen eene bijzondere liefde hadden opgevat.

Daar vond men onder anderen, in de verschillende seizoenen: leliën van alle kleuren, anemonen, aurikelen, plumagegras, roode

[pagina 23]
[p. 23]

en gevlamde rozen, anjelieren, violetten - ‘als de sterren in den melkweg aan den hemel dooreengemengeld’ zegt een schrijver van dien tijd - en die ons uit Perzië, uit Indië, uit Zwitserland en Stiermarken werden aangebracht.

Mevrouw de Vertigneul, wier licht beweegbaar karakter de lezer reeds zal hebben opgemerkt, trad bij het hooren der welluidende tonen, snel terug in de kamer die voor salet diende.

De bui was afgeleid; met dat fijne en scherpzinnige gevoel, zoo eigen aan de vrouwen, raadde zij dat die vereering aan haar gebracht werd.

De Vertigneul's zagen ter sluik eens door het geopende venster en herkenden dan ook onmiddellijk eenige der jonkers, die zij op het maal bij den graaf de Berlaymont ontmoet hadden.

‘Recht lief!’ zeide mevrouw zich tot haren echtgenoot richtende, en de bitsige woorden van voor eenige oogenblikken uitgesproken, niet meer gedenkende.

‘En voortreffelijke muziek!’ liet er de graaf op volgen.

‘Gij spreekt met kennis van zaken!’ zeide zij. En dat was ook zoo.

Beiden luisterden naar de schoone melodiën, en toen de speeltuigen eindelijk zwegen, werd de citer getokkeld, en na een preludium klonk in den stillen en heerlijken avond, eene mannelijke stem, licht door de ontroering bewogen.

Die stem zong:

 
Vous chantez sous ces feuillages,
 
Doux rossignols plein d'amours;
 
Et de vos tendres ramages
 
Vous réveillez tour-à-tour
 
Les échos de ces bocages,
 
Hélas, petits oiseaux, hélas!
 
Si vous aviez mes maux vous ne chanteriez pas.

‘Wat prachtige, wat hemelsche stem!’ mompelde de Vertigneul.

Terwijl de graaf door allerlei uitroepingen zijne bewondering deed blijken, zweeg de gravin doodstil.

Haar hart klopte geweldig, de ontroering had haar geheel overmeesterd en zij dacht in onmacht te zullen neêrzinken.

Dat lied kende zij: meer dan eens had zij het in hare jeugd, in het huis haars vaders hooren zingen; die stem was haar niet vreemd; neen, zeker niet....

Ware het niet dat de graaf de Vertigneul zelve met eene wezenlijke opgetogenheid naar het melodieuze lied, naar de schoone, buigzame en helderklinkende stem geluisterd had, gewis zou hij, niettegenstaande de schemering, de ontroering bij zijne vrouw bemerkt hebben.

Nu dacht hij haar zoo diep in den heerlijken zang verslonden

[pagina 24]
[p. 24]

als hij zelve, en toen de zanger met een diep gevoel de woorden herhaalde:

 
Si vous aviez mes maux vous ne chanteriez pas.

en dat buiten de toehoorders in de straat en in de vensters, in luide toejuichingen losberstten, ontsnapte ook hem een: ‘bravo! bravissimo!’

Graaf de Vertigneul was in volle bewondering.

‘Wilt gij die heeren niet ontvangen, Anne?’ vroeg hij op welwillenden toon.

‘Volgaarne’, was het antwoord; doch bij die woorden verliet de gravin de kamer en verdween in het naaste vertrek, waaruit zij kort te voren te voorschijn gekomen was.

De graaf ontleedde die beweging: de vrouwelijke ijdelheid wilde dat, alvorens iemand in mevrouw's bijzijn werd toegelaten, zij een oogslag in den spiegel wierp.

Middelerwijl de knecht, op bevel van den graaf, de talrijke kaarsen op de vergulde armblakers, aan de muren vastgemaakt, ontstak, was de Vertigneul den trap afgedaald, en had de heeren doen uitnoodigen boven te willen komen, ten einde met een vriendschappelijk geledigden roomer dien prachtigen avond te besluiten.

De serenade, dat spaansche gebruik in onze noordelijke gewesten overgeplant, en dat, als niet eigen aan onze nationale zeden, ook weldra weêr uitsterven moest of zeer beperkt worden, was weldra ten einde.

Men betaalde de muzikanten, de knechten bleven beneden met de uitgedoofde fakkels en de mantels hunner heeren wachten, en de heeren traden in de nu helder verlichte kamer.

Graaf de Vertigneul was reeds met de hem nog onbekende heeren in kennis gebracht, toen de deur der kamer open ging, en mevrouw de Vertigneul met een glimlach op het gelaat binnentrad.

Was zij eenige oogenblikken te voren ontroerd geweest, nu was er geen spoor van ontroering op haar gelaat meer te bemerken; zij beantwoordde den groet en de ‘salutaties’ der heeren, die zij kende, met eene wezenlijk adellijke bevalligheid en ontving met veel gratie de bloemtuilen haar aangeboden.

En de reden dezer vereering? Daarvan werd niet gerept. Dergelijke vereeringen behoorden in de hooge wereld tot de gebruiken; wij zouden schier zeggen: zij sloten niet zelden den dag eener gevierde vrouw in de 17e eeuw.

De markies d'Ambrelle was een der laatsten, welke de gravin naderden; een der vrienden stelde hem aan haar voor.

‘Mevrouw de Vertigneul, de heer markies Henri d'Ambrelle, secretaris van het fransche gezantschap.’

De markies boog zich, mevrouw neigde.

[pagina 25]
[p. 25]

Indien men zeer scherp hadde toegezien, zou men andermaal een waas van ontroering op het gelaat der gravin bespeurd hebben, doch dit alles was zóó vluchtig, dat men een oogenblik daarna vermeende gedwaald te hebben.

Wat den markies betreft, diens gelaat was bleek.

‘De zanger, mevrouw, van het heerlijke lied....’ hervatte de voorsteller, ‘en een van mevrouw's landgenooten.’

‘Eene bewonderenswaardige stem en een recht ontroerend lied, mijnheer de markies,’ zeide de gravin, en toen zij de bloemen door Henri d'Ambrelle zwijgend aangeboden, op de tafel naast zich legde, beefde hare hand eenigszins.

Mevrouw de Vertigneul hield zich niet verder met den gezantschaps-secretaris bezig, terwijl iedereen integendeel in den waan verkeerde, dat juist de zanger de meest vereerde zijn zou; zij wendde zich nu tot dezen, dan tot genen der aanwezigen.

‘Zijt ge ongesteld, mijnheer de markies?’ had de Vertigneul tot Henri d'Ambrelle gezegd, op het oogenblik dat hij in 't voorbijgaan de bleekheid van den edelman bemerkte.

‘Een weinig vermoeid,’ had de markies met een fijnen, recht diplomatischen glimlach geantwoord.

‘Neem eenige ververschingen, als ik u verzoeken mag,’ hervatte de gastheer en wenkte den knecht, die met kroezen, bekers en roomers, en een tweede die met den keurigsten wijn welken de kelder der Gouden Ster bevatte, binnentrad.

Een onverwacht gezelschap is niet zelden een alleraangenaamst gezelschap, en dit was ook hier het geval.

Men redeneerde, lachte, schertste en dronk den keurigen alicante, muscaat- of rijnwijn, en dewijl men een gullen gastheer, eene hoffelijke gastvrouw, eene welgeschikte kamer had, waarin het noch aan stoelen met fluweelen kussens, noch aan rustbank en dressoir met zilveren drinkgerief ontbrak, kon men wanen zich in een voornaam salet der hoofdstad te bevinden.

Bij den wijn behoort het spel, en het duurde niet lang of men stelde eene partij omber, pharao, banco, quinte, trente et quarante voor. De kaarten verschenen, het goud rinkelde op de tafel en de Vertigneul deed wel blijken, dat hij een speler, zelfs een grof speler was.

Twee of drie personen hadden mevrouw de gravin omringd; de markies d'Ambrelle speelde niet; hij stond achter den stoel van den gastheer en scheen de kansen van het spel na te gaan.

Op het oogenblik dat de hofmakers de gravin eenigszins vrij lieten, naderde haar de markies d'Ambrelle; het was alsof de gelegenheid hem begunstigde, want hij bevond zich weldra alleen bij de gravin, welke nu aan het open venster de frissche koelte inademde.

De twee personen stonden tegenover elkander en de markies liet zijn strakken blik op de dame rusten.

[pagina 26]
[p. 26]

‘Anne!’ mompelde hij schier onwillens.

De toegesprokene scheen op dien aanval voorbereid; zij deed alsof zij dat woord niet gehoord had en zeide op zeer natuurlijken toon:

‘Ge zijt Franschman, mijnheer de markies?’

‘Zou de gravin Anne Dieu-le-Veut die bijzonderheid soms niet kennen?’ luidde het antwoord met eene deels ingehouden stem, terwijl hij de gastvrouw in de oogen staarde.

‘Mijnheer de markies geeft mij daar een naam die de mijne niet is.’

‘Niet meer is....’ verbeterde Henri d'Ambrelle.

‘Ik ben de gravin de Vertigneul, mijnheer.’

De toon, dien de jonge vrouw aansloeg, wierp den markies uit den zadel; toch zeide hij nog:

‘Er waren oogenblikken in uw leven, mevrouw, dat gij mij niet zoo koel toespraakt als gij vandaag doet.’

‘Ik heb de eer niet u te kennen, mijnheer de markies,’ zeide de gravin, en na die verloochening van het verledene, moest ook de gordijn worden dicht geschoven.

Mevrouw liet den markies alleen en richtte zich tot de spelers; Henri d'Ambrelle was echter meer dan ooit overtuigd, dat hij wel degelijk de dochter van graaf Dieu-le-Veut voor zich had; zij wilde echter niet als zoodanig gekend zijn en de markies was een te fijngevoelig man, om dien stilzwijgenden wensch niet te eerbiedigen.

Het spel werd drukker; de vin d'Ay werd lustig gedronken en de jonge gasten schenen geen haast te hebben, den gullen gastheer zoo spoedig te verlaten.

Het sloeg middernacht nadat het klingelende klokkenspel een vroolijk aria, en de torenwachter op St. Gudula een lang en geruststellend hoorngetoet, over de slapende stad had doen galmen.

Mevrouw de Vertigneul had afscheid van de gasten genomen, hetgeen den graaf wel eenigszins verwonderde, want zijne echtgenoote kon wel eens met eene zekere drift zich aan de speeltafel zetten, en was juist niet afkeerig van het bijwonen eener vroolijke drinkpartij.

Alvorens heen te gaan had zij nogmaals op den dorpel der deur stilgestaan, en de overeind staande heeren gegroet.

De markies trachtte andermaal haren blik te ontmoeten, doch die poging was te vergeefs: de gravin wendde het oog niet naar de zijde waar de fransche edelman zich bevond.

Was dit met voordacht gedaan, of was het enkel toeval?

Men bood den gasten pijpen en tabak op porceleinen ‘teljooren’ aan; tabak en wijn gaven nieuwe levenskrachten aan het spel.

De kaarsen op de armtakken, langs de wanden geplaatst, waren schier opgebrand; hier en daar ging een licht uit en er steeg, gedurende eenige oogenblikken, een onaangename walm op.

[pagina 27]
[p. 27]

De kamer was slechts schaarsch meer verlicht; de knechts der herberg waren in eene naburige kamer, of op den trap in slaap gevallen; het sloeg twee uur op den toren.

Uit eerbied voor de gravin namen de gasten tamelijk stil ja, schier fluisterend, afscheid. Velen trachtten op de teenen te gaan, hetgeen hun juist zeer gedruischmakend tegen dit of dat meubel deed tuimelen, waarop een moeielijk ingehouden gegiechel volgde.

Naarmate de bezoekers den trap afdaalden, werd het heengaan ook luidruchtiger, en, ofschoon men gedurig stilte aanbevool, maakte het zevental, de vin d'Ay meêwerkende, meer gedruisch dan een halve compagnie soldaten.

Aan de deur stonden de knechts nog altijd met de uitgedoofde fakkels en de mantels hunner heeren op den arm, te wachten.

Men ging tamelijk gedruischmakend de stad in, en men was vast besloten de nachtwachten, indien zij mochten opdagen, duchtig af te ranselen - destijds reeds eene oude gewoonte.

Toen de groep een eind wegs van de Gouden Ster verwijderd was, zong d'Ambrelle andermaal het schoone, zielroerende lied, waarvan niemand zijner gezellen den zin begreep:

 
Si vous aviez mes maux, vous ne chanteriez pas.

De graaf, die niets wist van hetgeen er tusschen zijne vrouw en den markies was voorgevallen, luisterde met aandacht naar den zich verwijderenden zang, en sloot eerst het venster, lang nadat hij de verrukkelijke tonen niet meer hoorde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken