Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anne-Dieu-le-Veut (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anne-Dieu-le-Veut
Afbeelding van Anne-Dieu-le-VeutToon afbeelding van titelpagina van Anne-Dieu-le-Veut

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anne-Dieu-le-Veut

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]

XIII. Een helsche avond.

In den namiddag vinden wij drie van de personen, welke wij in de schuit ontmoet hebben, op den weg die van Boom naar Antwerpen geleidt.

Nabij dit dorp hadden de oudere en de jonge heer de schuit verlaten, waren door den man in 't zwart en met de gekromde veêr, opgevolgd en hadden in een der voornaamste afspanningen vertoefd, zonder te toonen dat de eersten met den laatste in eenige betrekking stonden.

De overige reizigers hadden langs de Schelde de reis per zeilschip voortgezet.

Een wagen was er in het dorp niet te vinden, doch eene witgehuifde kar zou de voorname personen naar Antwerpen brengen.

De huifkar rolde traag over den zandweg, die aan weêrskanten met hooge boomen beplant was; de voerman ging naast de kar, en een eind wegs achter deze stapte de man met de roode veêr.

Het bleek wel uit den stap, dat hij de kar niet wilde voorbijgaan; nu eens rustte hij op den met gras begroeiden kant der baan, dan trad hij eene eenzame herberg binnen, toefde er eenigen tijd en haalde dan op zekeren afstand de kar weêr in.

't Was zeer laat in den namiddag. De hemel werd donker; de warmte was drukkend, smachtend zelfs; de wolken pakten zich meer en meer saam en toen de voetganger eens naar boven keek, overtuigde hij zich dat het zou gaan stormen.

Een oogenblik daarna suisde de wind in de boomtoppen, en van tijd tot tijd joeg een draaiwind wolken zand in de hoogte.

[pagina 84]
[p. 84]

De man met de roode veêr hing zijn sergiën mantel om, nam zijn hoed af, frommelde dezen eenige oogenblikken in de handen, en toen hij den vilt weer opzette, was de roode veêr verdwenen en had de hoed een gansch ander fatsoen gekregen; de meer neêrhangende randen zouden zijne ooren ruimschoots tegen den regen beschermen.

Huizen waren nergens op te merken; maar het dichte loof der boomen kon een goede regenscherm voor hem zijn.

De voerman sloeg dapper op het paard en de voetganger verhaastte den stap. Wie weet of men geen dak zou bereiken, vóórdat de avond viel en bovenal vóórdat het onweêr zou losbersten!

De wind huilde heviger; de hemel werd donkerder, een bliksemstraal doorkliefde de zwarte lucht; de rommelende donder volgde en groote regendruppels vielen dwars door het loof der boomen.

De huifkar was voor het oog des voetgangers verdwenen; zoo vlammend was de bliksem, zoo ratelend weldra de donder, dat de man bevend onder een boom stilstond.

‘Ik heb veel onweêren beleefd, te land en ter zee,’ mompelde hij, ‘maar zooals dit nog nooit een.’

Een nieuwe donderslag scheen vlak boven zijn hoofd, den boomtop in stukken te slaan.

‘Heere God!’ mompelde de spion, en als voortgejaagd door den schrik, ijlde hij andermaal de baan op.

Als de bliksem zijn weg niet verlichtte, was het donker; de regen sloeg hem vlak in het aangezicht en het water spoelde over de baan.

Na eenige oogenblikken met gebogen hoofd te zijn voortgegaan, meende de man in de verte een lichtje te zien flikkeren en, beter dan dat, stemmen te hooren.

Weldra bemerkte hij inderdaad de kar, die voor een klein gebouw langs den weg stil stond; 't was eene soort van kapel met breede vooruitstekende luifel, onder welke en voor een groot kruisbeeld eene lantaarn aan eene ijzeren stang brandde.

Onder den luifel vond hij de twee reizigers van de schuit, die te vergeefs van den voerman eischten, dat hij zijn weg zou voortzetten.

‘Ik ga niet verder,’ antwoordde hij hardnekkig. ‘Dat is geen weêr om een hond door te jagen. Gij zult daarenboven de stadspoort gesloten vinden.’

De oudste der twee reizigers sprak nu zeer opgewonden neerduitsch, met een hollandschen tongval; hij dreigde geweld te zullen gebruiken; doch de voerman bleef onverbiddelijk en had middelerwijl veel moeite, om het paard, dat, verschrikt door den bliksem en den donder, snoof, zijsprongen maakte en dreigde te steigeren, stil te houden.

Eensklaps maakte het paard rechtsomkeert en den voerman als

[pagina 85]
[p. 85]

het ware meêslepende, verdween het in de duisternis; slechts nu en dan verlichtte de bliksem den weg en zag men kar en paard, als door vuur omgeven, zich verwijderen.

‘En geen middel om dien kerel tegen te houden,’ zeide de jongste reiziger in het fransch. ‘Wat nu aanvangen?’

‘Bah, hier vertoeven!’ morde de andere. ‘Hier hebben we toch eene schuilplaats en kunnen we wachten. Hebt gij uw mantel om? ... Ha! zijt gij ook daar? Die bui zal ons heugen! Hebt gij ooit zoo'n verschrikkelijk weêr beleefd?’

Die laatste vragen waren tot den voetganger gericht, die middelerwijl onder de luifel was aangekomen.

Een knetterende donderslag belette het antwoord te vernemen.

‘Stil, hoort gij niets?’ vroeg de jongste reiziger.

‘Niets dan het huilen van den wind in de boomtoppen en het plassen van den regen,’ antwoordde de oudere.

‘Neen, het schokken van een rijtuig?’

‘Inbeelding.’

‘Zelfs ginds verre zweeft licht.’

‘Een dwaallicht misschien.’

‘Neen, dat flikkert bij zoo'n barsch weêr niet.’

‘Mij dunkt ook dat ik soms een rijtuig hoor,’ wierp de derde persoon op.

‘Des te beter.’

Inderdaad, bij het bliksemlicht zag men een zwart gevaarte naderen en men bemerkte weldra, dat het een reiswagen was met twee paarden bespannen; rechts en links van de paarden gingen mannen met een brandende lantaarn in de hand.

‘Hola, hei!’ riep men onder de luifel; het was de stem van den voetganger.

Op hetzelfde oogenblik blonken de rapieren in de hand van de personen naast de paarden.

‘Goed volk!’ luidde het antwoord. ‘Kan die wagen twee voorname edellieden verder brengen?’

‘Wie daar?’ vroeg men op den weg.

‘Zijt gij 't die door den voerman, dien wij ontmoet hebben, verlaten zijt?’ vroeg eene stem uit den wagen.

‘Dezelfden.’

‘Met wien heb ik de eer te spreken?’

‘Met fransche edellieden en hun secretaris, die naar Antwerpen reizen.’

De secretaris werd zonder de minste aarzeling geïmproviseerd.

De oudste der twee reizigers trad vooruit, en terwijl hij den knecht verzocht de lantaarn in de hoogte te heffen, ten einde te kunnen gezien worden en zelf te kunnen zien, richtte hij het woord tot een oud heer, die warm in zijn mantel gewikkeld, voor in den wagen zat.

[pagina 86]
[p. 86]

‘Gij kunt Antwerpen niet meer bereiken,’ zeide de oude man zeer beleefd in het fransch, ‘de eerste herberg is nog verre van hier; ik heb wel is waar de eer niet u te kennen, maar wilt ge plaats nemen in den wagen, dan zal ik u altijd verder, tot aan een naburig huis, brengen. Wellicht klaart het weêr op, en kunt gij later de herberg bereiken.’

‘Ik dank u voor uwe goedheid; ik aanvaard uw gastvrij aanbod.’

De oudste reiziger keerde naar de luifel terug, de twee andere personen in hunne mantels gewikkeld, naderden.

‘Gij hebt veel moed,’ zeide de eerste tot den man in den wagen.

‘Waarom?’

‘Omdat gij drie onbekenden in uw rijtuig neemt.’

‘'t Is waar, er loopt hier nog al aardig volkske in het ronde,’ antwoordde hij lachend; ‘doch indien men in ieder reiziger een baanstrooper moest zien....’

‘Ik hoop u te bewijzen dat ik uwe goedheid waardig ben.’

Een hevig vlammende bliksemstraal verlichtte het landschap en hulde een der hooge boomen, die op een twintigtal stappen van den weg stonden, gansch in vuur; de donderslag, die onmiddellijk volgde, was krakend en knetterend op den top des booms gevallen.

Een kreet van ontzetting steeg uit ieders borst op; de meeste personen maakten het kruisteeken, de paarden sprongen onrustig zijwaarts; het rijtuig werd door brand- en solferreuk omgeven.

Toen de slag afgedreven was en men weêr om zich heen durfde zien, zeide de oude heer tot zijne reisgenooten:

‘Hebt ge die vrouw onder den boom gezien? Zij was letterlijk door het vuur omringd.’

De jongeling had gesidderd; de secretaris fluisterde hem zacht in het oor:

‘'t Was Dorica!’

‘Huibert,’ hervatte de heer in het vlaamsch, ‘ga eens even zien of de vrouw, die onder den boom stond, geen letsel bekomen heeft.’

De knecht, tot wien deze woorden gericht waren, wendde zich met de lantaarn opgeheven en aarzelend, naar de zijde waar de boom staan moest.

‘Er staat niemand meer, mijnheer,’ zeide de man, toen hij op eenigen afstand van den stam gekomen was. Inderdaad, er was geen levend wezen onder den boom te bespeuren.

‘Toch was er iemand, Huibert.’

‘Ja, mijnheer, eene vrouw met een rooden mantel om.’

Het gebeurde maakte op allen een zonderlingen indruk. Voor diegenen, welke Dorica niet kenden, had de plotselinge verschijning en verdwijning onder den boom wel iets van eene tooverij. Men verhaastte den stap en dreef de paarden aan.

De wind suisde tamelijk akelig door de boomtoppen, de regen plaste neêr. Iedereen scheen in den wagen met zijne eigen ge-

[pagina 87]
[p. 87]

dachten bezig; er werden slechts zeer weinige woorden tusschen de reizigers gewisseld.

Na een half uur stapvoets te zijn voort geschokt, riep de koetsier: ‘ho!’ en bij den flauwen schijn der lantaarns, zagen de twee reizigers dat men voor een langen en tamelijk hoogen witten muur stond, in welken slechts eene donkere poort met ronden boog, de eentonigheid afbrak.

Het gedruisch buiten, onder ander van den zwaren klopper op de poort en het geblaf van drie of vier honden, aan de binnenzijde, had de bewoners wakker gemaakt; weldra werd de poort geopend en de wagen reed binnen.

Op eenige stappen van de poort stond een groot huis met witte muren, eene verdieping en eene deur, die men langs zes of zeven trappen bereikte. Op het dak moest een toren met klok geplaatst zijn, want de klokketoon die het uur verkondigde, scheen wel van boven te komen.

Op de trappen verschenen bedienden met licht, en ook een paar personen die blijkbaar de eigenaars der woning waren.

‘Zijt gij daar, heeroom?’ vroeg eene vrouwenstem.

‘Ja, kindlief,’ was het antwoord, ‘en ik breng u zelfs gezelschap meê.’

‘En wie dan?’

‘Reizigers, door het onweêr overvallen.’

‘Dat zij welkom zijn!’

De twee personen stapten af; hij, die zich de secretaris genoemd had, bleef op eerbiedigen afstand.

De man, wien men heeroom noemde, droeg het geestelijk gewaad; sneeuwwitte haren hingen tot schier op zijne schouders; zijne gestalte was eenigszins gebogen.

In het ruim portaal, waar een helder licht voor een Mariabeeld brandde, richtte de priester zich tot de reizigers, en vroeg wie hij de eer zou hebben voor te stellen?

De oudste reiziger antwoordde zonder aarzelen:

‘De gravin en de graaf de Vertigneul.’

‘Mevrouw de gravin en mijnheer de graaf,’ zeide de heer des huizes, een nog jong man, ‘door mijn achtbaren oom den pastoor voorgesteld, zijt ge welkom ten mijnent.’

‘Mijn nicht en mijn neef, ridder Aloïs Moreri,’ hervatte de oude priester.

Men trad in eene helder verlichtte kamer met veel smaak versierd, en waar zich een aantal prachtige schilderijen van vlaamsche meesters aan den donkeren wand deden opmerken; het ontbrak er niet aan stoelen met kussens, spiegel en dressoir met glinsterend kristal- en zilverwerk.

‘Ik heb de eer niet u te kennen, mijnheer de ridder,’ zeide de oudste reiziger; ‘maar ik heb zonder aarzelen mijnen naam bekend

[pagina 88]
[p. 88]

gemaakt, ofschoon ik er een zeker belang bij had, dat hij geheim blijven zou. Ik vertrouw dan ook dit geheim aan uwe gastvrije woning.’

‘En dat geheim zal geëerbiedigd worden,’ liet er de ridder met vaste stem op volgen, hoewel dit woord ‘geheim’ een lichte nevel over de intreê wierp.

‘Ontstel u niet over dat woord, mevrouw’, zeide de Vertigneul hoffelijk en met een geruststellenden glimlach: ‘er is niets dat u moet onthutsen; een gansch persoonlijk en familiebelang dwingt mij u de bescheidenheid te verzoeken.’

De eerste plichtplegingen waren ten einde; de oudste reiziger ontdeed zich van mantel en pruik en verscheen voor de oogen der familie Moreri als een krachtvol, schoon en blond man, terwijl mevrouw de Vertigneul, zonder mantel en hoed, doch in haar manskleed, met de huisvrouw in schoonheid wedieverde.

Die buitengewone kleeding bracht juist niet veel opschudding te weeg; meer dan eene voorname reizigster had zich in dergelijk gewaad voorgedaan. Of was zelfs de beroemde en schoone koningin, Christina van Zweden, eenige jaren vroeger, niet in mansgewaad door de Nederlanden gereisd?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken