Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anne-Dieu-le-Veut (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anne-Dieu-le-Veut
Afbeelding van Anne-Dieu-le-VeutToon afbeelding van titelpagina van Anne-Dieu-le-Veut

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anne-Dieu-le-Veut

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 89]
[p. 89]

XIV. Het verraad in een kroes wijn.

De aankomst van het gezelschap had eene tamelijk levendige opschudding in de keukenwereld te weeg gebracht, en toen knechts en meiden eindelijk van rechts en links terugkeerden, deinsden zij van schrik achteruit.

In den hoek van de schouw stond de vrouw met den rooden mantel. Haar gelaat was bleek, haar oog gloeide en de gitzwarte haren hingen als pinnen van glimmend ebbenhout op den schouder; gansch die gestalte blaakte en rookte als brandde zij van binnen.

Hoe was zij daar gekomen? Gewis was zij vlak achter het rijtuig de poort binnengeslopen. Zoo'n eenvoudige reden nam men echter in de 17e eeuw zoo lichtvaardig niet aan: het onnatuurlijke speelde destijds eene te groote rol, vooral bij de mindere klas.

Zonder den minsten twijfel hadden de dienstboden gansch het huis in opschudding gebracht, ware Taurel niet vooruit getreden.

‘Wees gerust’, zeide de zoogenaamde secretaris, ‘ik heb die vrouw aan boord der schuit ontmoet.’

Taurel sprak met de vrouw in den rooden mantel; hij sprak eene vreemde taal: hij drong er op aan dat zij zou heengaan; doch zij zag hem vertoornd in het aangezicht en weigerde.

Waar hij was, mocht en moest zij immers ook zijn!

De spion wendde zich tot de dienstboden, die in een hoek der keuken als haring stonden saamgepakt; hij vroeg een roomer wijn voor de vrouw, en dewijl de kruiken reeds op de tafel stonden, schonk hij zelf een kroes vol.

Dorica greep den kroes en dronk hem gulzig leeg; een tweede kroes, boordevol, volgde.

[pagina 90]
[p. 90]

Nu eens sprak Taurel smeekend, dan weêr dreigend; hij nam haar eindelijk bij den arm en onwillens ging de boheemster meê; hare oogen, strak op den spion gericht, gloeiden als karbonkels, grijnzend liet zij de witte tanden zien.

't Was als een wild dier, dat op 't punt is zijne prooi aan te vallen.

‘Wees bedaard’, zeide Taurel; ik zal u geleiden. Dat glas wijn zal u kracht geven. Ziedaar nog een zilverstuk.

Met eene krampachtige beweging greep zij het geldstuk, en onder een boosaardig gebrul wierp zij het over den vloer.

Buiten gekomen sprak Taurel nog altijd zacht en bemoedigend; hij zeide haar fluisterend, eenige stappen verder te gaan en in de hoeve te gaan vernachten, zooals een der dienstboden gezegd had. Den volgenden dag zou zij haren weg voortzetten, en men zou elkander op eene bepaalde plaats te Antwerpen terug zien.

Een der knechts opende de poort en Dorica, altijd denkende dat Taurel haar tot geleider dienen zou, trad buiten; doch pas was zij buiten, of de spion sloeg geweldig de poort toe en deed de arme vrouw, door den slag zelven, in het slijk tuimelen.

Taurel lachte helsch: hij vreesde immers de kwade hand niet meer, dewijl Dorica en hij uit denzelfden kroes gedronken hadden, en die talisman was geldig tot na de eerste maansverandering.

Eene poos hoorde men den klopper onstuimig op de poort vallen; eene scherpe en snijdende stem huilde vervloekingen en verwenschingen.

Daarna zweeg de stem. De regen kletterden en de wind huilde.

Het gedruisch aan de poort had, tot in de kamer, opschudding gebracht en al de daar aanwezige personen snelden naar buiten.

Juist had het gedruisch buiten opgehouden en Taurel kwam reeds den trap op, die naar het portaal geleidde. De keukenwereld raasde en kakelde over de vrouw in den rooden mantel, die, men wist niet vanwaar, gekomen was en er allervreeselijkst uitzag.

‘Wat is er gaande, Taurel?’ zeide de gravin de Vertigneul.

‘'t Was de boheemster, die wij aan boord der schuit gezien hebben, mevrouw.’

‘Alweêr zij?’

‘Zij zal ons niet meer hinderen,’ fluisterde Taurel.

‘En gij hebt haar buiten gebracht?’ vroeg de oude pastoor. ‘Gij hebt haar ten minste den weg naar de hoeve gewezen? Neen? Dat is niet zeer kristelijk handelen. De vrouw met den rooden mantel? 't Was gewis dezelfde vrouw die straks onder den boomstam stond.’

De knechts werden uitgezonden, doch of zij hun onderzoek niet scherp doorgedreven, ofwel dat zij in geweten en te vergeefs gezocht hadden, zij keerden weêr met de boodschap, dat de vreemdelinge nergens te vinden was.

Dorica plonste echter, op eenigen afstand van de poort, in het

[pagina 91]
[p. 91]

donker, door dik en dun, voort; zij zag voor zich uit een lichtje en ging er recht op af. Dat was het licht der hoeve, waarvan heeroom gesproken had. De boheemster kon echter de deur van de hoeve niet naderen uit hoofde van den bandhond, die razend aan zijn ketting opsprong.

Tastend ging zij nu langs het huis om; alleen het bliksemlicht was haar geleider; ook door dat licht zag zij, dat zij aan de schuur met leemen wand stond en dat eene opening daarin, haar toegang tot het binnenste van dit gebouwtje geven zou.

Van dat nachtverblijf had Dorica geen afschuw. Hoe dikwijls had zij, in haar avontuurlijk leven, zelfs onder den blooten hemel geslapen en zou een bos stroo voor haar een verguld bed geweest zijn! Nu echter meende zij recht te hebben, te blijven waar Taurel bleef - en hij had haar integendeel als een hond de deur uitgestooten, en als een hond zou zij nu dáár die opening, dat hol invluchten, als er eenig gevaar mocht opdagen.

Dorica's hart joeg onstuimig; het vuur van den haat brandde hevig in haar. De vulkaan dreigde telkens los te bersten en al wat zich in zijn omtrek bevond te zengen, te blaken, te branden.

Een gedruisch steeg langs den kant van de baan op, de bandhond sloeg geweldig aan: Dorica zette zich op de knieën, zocht de opening, en zooals zij over zich zelf gedacht had - de hond kroop in zijn hok.

Daar ten minste vond de boheemster stroo; wat er rondom en boven haar lag, verontrustte haar niet.

Een wonderlijk gevoel doorliep gansch haar lichaam; het was eene koude trilling, eene pijnlijke inkrimping der spieren, eene griezeling die hare tanden deed klapperen, en dit alles was vergezeld door vlijmende steken, die haar den adem afsneden.

Dorica richtte zich half overeind, en met eene half gesmoorde stem vroeg zij aan zich zelve:

‘Wat is dat?’

Eene loodzwaarte overmeesterde gansch haar lichaam en de boheemster viel achterover, terwijl rechts en links hare handen zich krampachtig in het stroo neêrsloegen.

‘Die wijn..... die beker wijn.....’ morde zij.

Een scherpe kreet, alsof hij aan de longen van een wild dier ontsnapt was, brak die woorden af.

‘Taurel, Taurel heeft dien wijn geschonken,’ brulde zij. ‘Taurel heeft dien drank vergiftigd..... Ik ken dat vergif..... ja, ik ken het. De schurk heeft zich alzoo van mij willen ontdoen. Vloek, vloek over hem!’

De haat, de zucht naar wraak gaf aan die vrouw eene bovenmenschelijke kracht; zij richtte zich in de duisternis op, sloeg de armen woedend rond, klampte zich aan de balken der schuur en viel, door de pijn overmeesterd en onder een akeligen gil, op het stroo terug.

[pagina 92]
[p. 92]

‘Ha, Taurel, gij hebt u van mij willen ontmaken,’ morde zij. ‘Dorica was een last voor u, voor die gravin, voor dien kaper! Huichelaars! Zij zeiden ja, zij meenden neen! Voor tien jaar den zweepslag, vandaag het vergif! Maar, ik zal u verraden, ja, verraden zal ik u! Hola hei, hulp! Hier, moord, brand!’

Niemand antwoordde op die kreten, zelfs geen weêrklank. De schuur en de omtrek waren stil en doodsch, tenzij dat de ratten verschrikt over de hanebalken wegvluchtten.

Ja, Dorica had er de overtuiging van, zij was vergiftigd en niemand anders had haar dat vergif ingeschonken dan Taurel: zij kende het tegenvergif wel, maar zij lag verlamd en begreep dan ook dat zij sterven zou - sterven, alléén en zonder zich te kunnen wreken!

Alléén sterven gaf haar weinig; immers, zij had geene familie in de wereld, en de vrienden sloegen haar met de zweep, trapten haar en gaven haar ten slotte vergif in. Verzoening met God kende zij evenmin. Men had haar nooit van God, van liefde en barmhartigheid gesproken. Zich wreken, dat was het eenige vertroostende denkbeeld dat haar bezielde; zij was de doodelijk gewonde tieger, die nog bijten en verscheuren wil alvorens te sterven.

Geen blijde jeugd, geen streelende moeder, geen liefde en geluk lagen in het verledene; dat boek zeide niets over hare wieg en haren naam, en daar, waar de bladzijden leesbaar werden, bevatte het slechts eene geschiedenis, geschreven met tranen en bloed.

Daar, waar op de verschillende bladzijden een straaltje hoop doortintelde, werd dit weldra versmacht; daar, waar eene illusie het levensblad kwam vergulden, gelijk een straal der winterzon het sneeuwveld, verdween deze weêr spoedig achter de zwartste ontgoocheling: haat, nijd en wraakzucht schakelden dat leven aan elkander.

Het leven had te weinig bloemen voor haar opgeleverd, dan dat zij het zou betreuren, maar zich niet kunnen wreken, dat was haar wee, haar jammer!

Het onweêr was afgedreven; plotseling viel een lichtstraal in de donkere schuur. Door eene breede opening in het oude dak drong het maanlicht binnen, en door die opening zag Dorica nu weêr den blauwen hemel, bezaaid met glinsterende sterren - glinsterend als de valsche diamanten op haar donker kokelaarskleed.

Een brandende dorst kwelde haar, en echter had zij de kracht niet zich op te beuren. Een regendroppel lekte langs de opening van het dak naar beneden; hij viel koud als ijs op haar brandend aangezicht; een tweede droppel volgde.

Dorica opende den mond, in de hoop dat de droppels op hare smachtende tong zouden te recht komen: te vergeefs! Geen enkele regendrop mocht haar laven: zij leed, in den vollen zin des woords, de straf van Tantalus.

Het morgenlicht schemerde door de opening van het dak; de droppel die aan het zwarte stroo hing, glinsterde met de heerlijkste kleuren.

[pagina 93]
[p. 93]

‘God,’ morde de ongelukkige, ‘indien gij u ook over de arme boheemster erbarmt, laat dan dien droppel op mijne brandende tong vallen!’

Het was alsof God haar verhoorde, want de droppel viel daar, waar zij het zoo vurig verlangde; een tweede, een derde volgde.

't Was weinig, maar 't was toch iets!

De haan kraaide, de kerkklok klonk in de verte en riep de geloovigen ten gebed op. De vogelen zongen, de zon overgoot het landschap met haar warmen gloed.

Ja, Dorica gevoelde dat zij den dood nog niet ontsprongen was, doch de zwarte, afgrijselijke, verschrikkelijke nacht, de nacht met zijne spookachtige eenzaamheid, was voorbij! Zij was nog niet dood en met den aanbrekenden dag hoopte zij ook weêr te leven!

Had het vergif, dat Taurel altijd bij zich droeg, deels zijne kracht verloren? Ofwel was het in te geringe mate toegediend? Ofwel hadden zekere geheimzinnige omstandigheden, de verschrikkelijke, altijd zoo doeltreffende werking ditmaal verlamd?

Onverschillig: Dorica leefde nog en dit beantwoordde gewis niet aan het vermoeden van den spion, die wel stellig in het denkbeeld verkeerde, dat men 's morgens hier of daar Dorica dood, stokdood zou gevonden hebben.

‘Alleen de dooden bijten niet meer!’ zeide Taurel immer, gelijk Theodotus, toen hij den dood van den vluchtenden Pompejus eischte.

Een schokkend gedommel klonk tot in de schuur door.

't Was alsof Dorica begreep, dat dit gedruisch met Taurel in betrekking stond; zij deed eene bovenmenschelijke poging om de verlamming haars lichaams te bestrijden en richtte zich halverwege op; zij staarde door de opening in den leemen wand en zag den weg op, die langs de schuur liep.

Met hare twee handen omklemde zij een hout, dat dwars boven haar lag; het aangezicht, bleek en blauw, was akelig verwrongen; de oogen waren met bloed bevlekt; het schuim stond op haren mond; hare kleeding en haren waren losgewoeld.

Neen, zij had zich niet bedrogen: een wagen, met twee paarden bespannen, verscheen op den weg naar Antwerpen; naast dien wagen stapte Taurel.

Eene wezenlijke razernij maakte zich van Dorica meester; zij wilde roepen, schreeuwen, vervloeken; die poging bepaalde zich enkel bij een machteloozen kreet. Zij viel en bleef stuiptrekkend liggen, met de groote verglaasde oogen, met den ontkleurden mond wijd open, met de armen wijd uitgestrekt.

Een kind had op dit oogenblik de vreeselijke Dorica kunnen afmaken; een dolksteek, neen, een trap met den hiel had haar in de eeuwigheid geslingerd, zonder dat zij bij machte ware geweest eenigen tegenstand te bieden!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken