Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 42. In 't vervallen huis (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 42. In 't vervallen huis
Afbeelding van Werken. Deel 42. In 't vervallen huisToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 42. In 't vervallen huis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

Scans (10.76 MB)

ebook (3.09 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 42. In 't vervallen huis

(1932)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 93]
[p. 93]

VI.

Het werd winter. De sneeuw, welke zich buiten uitspreidde, maakte in de oogen van Van Velden, de voortdurende rust in de smederij nog akeliger. Het scheen hem iederen morgen toe, alsof hij de sneeuw tegen deur en venster als het ware zag opkruipen, of dat doodkleed, zich immer uitspreidende, zijn werkhuis wilde binnendringen en alles onder zich begraven. Dat was eene dwaze gedachte, de man bekende het, maar zij bleef hem toch bij.

Eindelijk sneeuwde het ook binnen 's huis; doch het waren voor den smid nieuwerwetsche sneeuwvlokken: nette, witte en zorgvuldig toegevouwen papiertjes, hier en daar met regelmatig geplaatste, zware cijfers bedekt, zoo regelmatig als de zwarte plekjes op het blanke hermelijn. Het waren de rekeningen van den handschoenmaker, den haarsnijder, den hoedenfabrikant; het waren rekeningen van sigaren, parfumeriën - duizenden beuzelarijen, zonder welker gebruik men in de wereld niet voor fashionable doorgaat.

De smid zat stom, als van den bliksem getroffen; de moeder verborg beschaamd het aangezicht in de opengespreide handen. Bleeker dan een lijkdoek was de vader, en meer dan eens had hij zich de oogen gewreven, in den waan dat hij zich bedroog. Eindelijk sprak Van Velden, doch op wanhopigen toon, en terwijl hij de papieren in zijne sidderende hand greep en ze aan de moeder toestak.

‘Vrouw,’ zeide hij, ‘ziedaar dan de droevige waarheid van hetgeen de dokter ons onlangs voorspiegelde. Onze zoon is de verkwister van onze zoo moeilijk saâmgeraapte

[pagina 94]
[p. 94]

penningen. Hij heeft het hart hooger dan gij, beweerdet gij eens; maar ik zeg, ik, dat hij het veel lager heeft zitten en een deftig kind zou niet handelen zooals hij.’

De moeder zweeg; zij voelde dat zij schuld had in het huiselijk ongeluk, maar die zoon was toch haar kind en zij wilde hem verontschuldigen; zij wilde al het gewicht der schuld op zich nemen! Het gebeurde was haar, haar alléén te wijten, zeide zij ten laatste snikkend; zij was het, zij, die den zoon tot die uitgaven gedreven had.

‘Zwijg!’ gebood de smid, ‘gij zijt en blijft altijd moeder; maar uwe leugens kunnen mij niet om den tuin leiden. Blind waart gij voor eenigen tijd, ziende zijt gij nu. Het is minder uwe dan mijne schuld; want ik had van mijn vaderlijk gezag moeten gebruik maken. Ik had niet mogen toegeven. De schuld zullen wij betalen, het moet zóó zijn, doch als het zoo voortgaat, staat er ons eene smartelijke toekomst voor de deur. Wij zullen sterven in het gasthuis of op een handvol stroo.’

Gelukkig voor de moeder, sprak Van Velden niet meer over het gebeurde. Zij vreesde echter voor de thuiskomst en toefde, tot laat in den nacht, voor den uitgedoofden kolengloed, om haren zoon af te wachten. Reeds honderdmaal had zij in zichzelve herhaald, wat zij haren zoon zeggen zou. Verwijtingen zou zij tot hem richten, harde waarheden zou zij hem voor oogen brengen, maar daarna zou zij balsem op de wonde leggen, hem bidden en smeeken dat kostbare en ruïneerende leven vaarwel te zeggen; zij zou zelfs voor hem op de knieën vallen, indien hij weêrbarstig was - maar neen, dat zou hij niet; zij was er zeker van, de goede moeder! Haar zoon zou vergiffenis vragen en zijn leven beteren.

IJdele droomen!

Moeder Van Velden wachtte te vergeefs haren zoon: dien nacht kwam hij niet thuis.

Toen de vader des morgens, sukkelend, van den trap

[pagina 95]
[p. 95]

kwam en naar zijn zoon vroeg, gaf de moeder aarzelend ten antwoord, dat hij reeds was uitgegaan. Doch de middag kwam en Joris keerde niet terug. Met een gejaagd hart hing de moeder den ouden lakenschen kapmantel om en verliet het huis. Duizenden denkbeelden bestormden haar; zij richtte zich naar het kantoor, doch een jong, gefriseerd heerken, dat de moeder met een blik van spotternij bejegende, beduidde haar, dat zijn collega niet daar, maar wel ten zijnen huize was.

‘Ten zijnen huize!’ zeide de goede vrouw met angst, ‘maar neen, mijnheer, hij was er niet. Ik ben zijne moeder.’

‘Ha!’ spotte de kleine windbuil en maakte eene hoogst komieke buiging voor de arme vrouw. ‘U zijt mevrouw Van Velden.’

De moeder werd diep verlegen.

‘Welnu, mevrouw, ga in de Nieuwstraat, ik meen nummer 28, in dien nieuwen modewinkel, waar een paar allerliefste gezichtjes zijn, daar zult ge mijnheer uw zoon in zijne kamer vinden. Mevrouw Van Velden, uw meest onderdanige dienaar!’ - en de spotter maakte andermaal eene komieke buiging, draaide als een tol op zijnen hiel en ging lachend heen.

De tranen stonden de arme vrouw in de oogen.

‘Nummer 28...’ mompelde zij onder het heengaan. ‘In zijne kamer.... Zou Joris ons dan verlaten hebben! God, zou het dan waar zijn, dat hij zich onzer schaamt.... En zijn zulke kale windmakers, als die daar, de vrienden van mijn zoon; pronkers, die met een eenvoudig mensch als ik ben den gek scheren.... Och, ware hij toch maar smid geworden gelijk zijn vader.... Nummer 28, heeft hij gezegd.... Nummer 28.... dat is hier.’

Met een kloppend hart hield de arme moeder voor een modewinkel stil, waar inderdaad allerliefste, vinnige en lachzieke gezichtjes tusschen de sierlijk uitgestalde hoeden,

[pagina 96]
[p. 96]

bloemen, confections van allerlei aard, uitpiepten: twee meisjes, welke ieder heer die er voorbijtrad, naoogden en een allervriendelijksten glimlach en eene buiging voor elkeen ten beste hadden, voor die welke haar met een coup de chapeau wilden vereeren.

Bedeesd trad de smidsvrouw binnen, hoewel zij verlegen was, omdat zij er zoo armoedig uitzag.

‘Mejuffers woont hier niet’ - zij wilde zeggen mijn zoon; maar zij bedacht zich en zeide, ‘woont hier niet een heer....’

‘Ja, vrouwken.’

‘Mijnheer Joris Van Velden.’

‘Hoe... Joris...’ en het eene lacherke zag het andere aan. ‘Joris Van Velden?’

De moeder knikte.

‘Neen, de heer die hier kamers heeft, is mijnheer Georges du Pré.’

‘Du Pré?... Neen, dien ken ik niet; dan ben ik verkeerd; excuseer me, juffrouwen!’ antwoordde de moeder en wendde zich om. Het hart was haar tot berstens toe vol. Och, had dat jonge, vroolijke en spotzieke goedje geweten wat er op dat oogenblik in het gemoed der arme vrouw omging.

Moeder Van Velden had eenige stappen de woning verlaten, doch nog zoo verre niet of de jonge heer, die in dat huis kamers betrok en juist onstuimig van de trappen kwam, kon haar nog zien gaan. Het bloed steeg hem naar het aangezicht, en stamelend vroeg hij aan het nog schaterende meisje:

‘Wat was dat?’

‘Dat arme wijf daar vroeg naar zekeren van Velden!’ zeide het eene juffertje.

Dat wijf - zoo sprak men van zijne moeder!

‘O, dat is eene arme sukkel, die ik soms aan het kantoor eene aalmoes in de hand stop!’ antwoordde Georges,

[pagina 97]
[p. 97]

zich plotseling omwendende om het schaamrood, dat zijne wangen nog kleurde, niet te laten zien.

Georges woonde op kamers; hij had plotseling met zijne familie afgebroken, omdat hij beweerde dat die menschen, door hun geringen stand, een hinderpaal voor hem waren om in de wereld vooruit te komen; hij had zijn trivialen Vlaamschen naam in het Fransch overgebracht, en was onder dezen bij eenige nieuwe kennissen, zooals wij zooeven gehoord hebben, reeds bekend.

De waarheid moest in het huis van den smid welhaast aan den dag komen, en onder het plengen van heete tranen, vertelde de moeder wat zij vernomen had. Groot was de gramschap van den vader, en hij mompelde iets dat naar eene vervloeking geleek.

‘Dat staat heilig vast,’ zeide hij tegen zijne vrouw, ‘hier in dit huis en zoo lang ik leef, mag hij den voet niet meer zetten!’ - Den volgenden dag bevatte een Antwerpsch dagblad eene aankondiging, welke echter door velen niet opgemerkt werd, waarin vader Van Velden den belanghebbenden verwittigde: ‘dat hij geene schulden van zijn zoon erkennen zou.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken