Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kraaien zullen 't uitbrengen (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kraaien zullen 't uitbrengen
Afbeelding van De kraaien zullen 't uitbrengenToon afbeelding van titelpagina van De kraaien zullen 't uitbrengen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kraaien zullen 't uitbrengen

(1914)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]


illustratie

I. Uit de Gevangenis.

De poort van een groot, koud, effen en regelmatig ingericht gebouw wordt geopend; eene vrouw, die de kap van den mantel diep naar beneden heeft getrokken, treedt buiten.

De zware poort valt andermaal achter haar dicht en het gebouw herneemt weer zijn stil, zelfs doodsch uiterlijk.

Als gejaagd stapt de vrouw over den weg - zij zou gedraafd hebben, indien ze had gedurfd - en draait den hoek der eerste zijstraat, die zij ontmoet, snel om.

Op den weg tegenover de poort staan twee jongelieden, blijkbaar uit den gegoeden stand en die beiden de vrouw nastaren.

‘Nog een die de wereld weer invliegt om morgen terug te keeren,’ zegt een hunner, een blonde.

‘Als ik mij niet bedrieg, is die vrouw dezelfde die, eenige maanden geleden, voor diefstal veroordeeld werd,’ zegt de andere met een opkomenden, fijnen zwarten baard.

‘En in welk proces de naam van mijnen oudsten, advocaat Sommer, voorkwam.’

‘Juist zoo - en wiens duiten gij nu zoo vroolijk dansen doet!’

De blonde lacht ruw op die al te ruwe scherts.

‘Welnu, ik houd het er nog altijd voor dat dit meisje zoo schuldig niet is als zij zelf beweerde.’

‘'t Geeft mij verduiveld weinig of zij schuldig is of niet...’ en de rest der woorden gaan in het straatgedruisch verloren.

[pagina 6]
[p. 6]

Het gebouw, dat die vrouw verlaten heeft, is inderdaad de gevangenis; die vrouw met den kapmantel is dus eene... losgelaten gevangene. Men zou denken dat zij kalmer worden moest, naarmate zij in den doolhof van straten en tusschen die wemelende menigte verloren loopt, en zich dus verder en verder van het gevangenhuis verwijdert.

Die menschen hebben haar immers dat huis niet zien verlaten?

Neen, maar als men ééns tegen zijne muren geleund heeft, denkt men dat dit een onuitwischbaar schandmerk achterlaat en voor iedereen, zelfs voor de meest vreemde menschen, dat teeken zichtbaar is.

Nog altijd jaagt haar hart, trillen hare zenuwen en behoudt haar oog iets zóó verwilderds, dat, hadde de politie op dit oogenblik eene nieuwe misdadige gezocht en onder den donkeren kapmantel geblikt, zij de hand op haar zou hebben gelegd. Elke kreet die uit de kinderbende op straat opstijgt, elke lach die uit dit of dat huis schatert, elke kreet, vloek of verwensching schijnt haar toe haar te gelden. Zij heeft haast om de stad te verlaten en in het vrije veld te zijn. Dáár hebben de boomen geen dreigende handen, de huizen geen verwijtende oogen, de straatsteenen geen grijnzende gezichten! Alleen de torens, die hoog boven de huizen der stad uitsteken, zouden haar nog wat langer ‘dievegge’ kunnen achter na roepen; maar eens buiten, zouden die lange gapers haar spoedig uit het oog verliezen.

In de stad - neen, dáár waar de gendarmes wonen, waar de zwarte rechters zetelen, waar de rechtbank staat en die akelige gevangenis met hare akelige wachters gelegen is - neen, in de stad zou zij nooit meer komen. Och, zij zou zich de oogen uit het hoofd schamen, want zij kan, zij mag niet zeggen wat er gebeurd is! Voor het oog der wereld is en blijft zij eene dievegge;

[pagina 7]
[p. 7]

voor het oog van God.... Doch laat ons de ongelukkige volgen. De huizen der voorstad worden allengs al minder talrijk; de beweging op straat is kalmer, de jongens en de honden, zou men zeggen, zijn bedaarder. 't Is in 't laatst van September. Het loover der boomen krijgt hier en daar reeds gele en bruine tinten, alsof de herfst, nu de bloemen meer en meer heengaan, op zijne beurt in het effen groen kleuren wil tooveren, die de bloemen vervangen.

Het najaar moge er dan ook geen rozen of tulpen in schilderen het dopt rechts en links kleuren op het groen, en ofschoon het toeval zijne hand bestuurt, brengt het leven en verscheidenheid in het tafereel. De hemel is grijs bewolkt, doch hier en daar ziet men lichtvakken; want soms breekt de zon door, werpt haar stralenden gloed over de natuur en verdwijnt weer.

Is het een dikwijls herhaalde afscheidsgroet bij het naderen van den boozen winter?

De namiddag is nog warm: smachtend wiegt de kap op het hoofd, en dewijl er niemand op den weg is, werpt de vrouw het hoofddeksel achteruit. Arm kind!

Kind, zeggen wij, het meisje kan nochtans wel twee en twintig jaar tellen; zij draagt de kleeding der vrouwen in de Kempen, niet zoo zeer die van den boeren-, als wel die van den burgerstand der dorpen; doch deze kleeding is verre van weelderig te zijn.

Hare gelaatskleur moet eenigszins bruin geweest zijn; nu echter, ten gevolge van het langdurig verblijf in de gevangenis, is er een bleek waas over gespreid; doch juist daardoor komen de fijne zwarte wenkbrauwen en wimpers en het donker weelderig haar des te scherper uit; het oog is helder blauw en wonderlijk zacht, zonder juist iets weekelijks te hebben. Neen, men zou niet gezegd hebben dat dit meisje uit de gevangenis was gekomen!

[pagina 8]
[p. 8]

Die gestalte neemt u in, schier op hetzelfde oogenblik dat gij haar gadeslaat; en wat gij in uwen geest ook aanwendt om haar in de gevangenis thuis te houden, 't is u onmogelijk.

Kwam die betoovering van den booze?

Naarmate het meisje op den weg vordert, wordt zij kalmer en zelfs, terwijl zij denkend en de oogen neergeslagen voorttreedt, verlevendigt een glimlach haar fijn geteekenden mond. Nu zij de wimpers opslaat, glimt er een traan die door een innerlijk geluk is voortgebracht. Allengs al meer schijnt zij den indruk van het geledene te vergeten; de schande der veroordeeling is voor het oogenblik geen zandkorrel zwaar meer in de opgewelde gevoelens. Men moet daarvan des te meer overtuigd zijn, daar het meisje nu reeds den voerman met den zwaren vrachtwagen, den man met de hondenkar, den bode met den lederen zak vol brieven en andere personages die den straatweg stoffeeren, natuurlijk en kalm voorbijtreedt.

Aan gene zij van het tweede dorp gaat het meisje voorbij een herberg, waar een jongen met een blauwen kiel aan en een opgeblazen zwart zijden muts op, fluitend aan den haverbak en onder den breeden lindenboom staat en zijn Bruintje brood voedert. Die flinke jongen - 't moest de knecht van een dorpsnotaris zijn, en de oude sjees droeg inderdaad ook een notarieel karakter - had het meisje nageoogd, en nu hij ziet dat zij den straatweg volgt, heeft hij een denkbeeld - misschien wel van tijdkorting. Een oogenblik later doet hij Bruintje het gebit weer in den bek, springt in de sjees en zij hotst en ratelt weldra over den steenweg. Op een twintigtal schreden achter het meisje gekomen, gaat Bruintje op stap en tegenover de voetgangster bukt de jonge koetsier zich en op dien familiaren toon in de stem, zoo eigen aan de Kempenaars, zegt hij:

[pagina 9]
[p. 9]

‘Heila! gaat ge naar het dorp, dochter?’

De voetgangster ziet op, en aan haar verleden denkende, zou men zeggen dat zij, bij het zien van het vroolijke en ronde gelaat des jongelings zou geglimlacht hebben. Integendeel, een hoog rood kleurt haar wangen, alsof zij weer aan de schande der gevangenis denkt.

‘Indien gij wilt, kunt ge gebruik maken van het rijtuig, en dat zal in alle geval uwen weg verkorten!’ zegt hij andermaal.

‘Ik dank u wel!’ antwoordt het meisje en gaat voort zonder het oog op te slaan.

Bruintje blijft stappend tegenover het meisje, als wilde het paard zijnen meester het genot eener samenspraak gunnen; zelfs hield Bruintje een oogenblik stil, alsof de viervoeter wilde zeggen: ‘Och kom, stap maar in!’

Het paard herneemt nu met tegenzin zijnen stap. De koetsier loert nog altijd onder de kap der antieke sjees uit.

‘Drommels, wat lief kind!’ denkt hij en luidop zegt hij, op eenen toon die haar vertrouwen moest inboezemen: ‘Kom stap in!’

Zij schudt het hoofd en er speelt op dit oogenblik een glimlach over haar gezicht; doch strak en stijf voor zich uit starende, stapt zij voort, zonder nog naar den duivelbekoorder die in de sjees zit, om te zien - ‘luisteren’ zal ik niet zeggen.

‘Dat is er een,’ mompelt de jongen, ‘die juist niet meêgaande is.’

Het paard blijft nog altijd tegenover het meisje; het gezelschap hindert haar blijkbaar, en het hoofd plotseling opheffende, werpt zij den koetsier een donkeren en verwijtenden blik toe, wendt zich driftig om en slaat eenen zijweg in.

De knaap is wel wat onbeschaamd; misschien, zal men zeggen omdat hij denkt iets meer te zijn, ten gevolge der notarieele papieren die hij soms vervoert? Neen, hij gevoelt zich eenigszins

[pagina 10]
[p. 10]

gekrenkt om de blauwe scheen die hij geloopen heeft en wil zich, door eens te lachen, boven de vernedering verheffen. Hij staart haar zoo lang mogelijk achterna, klokt eindelijk met de tong en Bruintje herneemt zijnen draf.

Eenige minuten later, als de sjees in de verte nog zoo groot als een zwaluwnest is, keert het meisje op den steenweg terug, en stapt nu weer kloek voort om den verloren tijd in te winnen. Nog drie uren - ja, 't is een lange rek! - kan ze den steenweg volgen, en dan heeft ze den zandweg, die door de heide en het mastbosch loopt. 't Zal echter wel donker zijn als zij dien weg bereikt; doch zij kent hem immers in al zijne kronkelingen! ... En dan - 't is niet goed bij klaarlichten dag in het dorp te komen... 't Zou haar hinderen... Immers daar, daar in den omtrek weten de menschen alles... en zij komt toch altijd uit de gevangenis....

Dit laatste woord, dat steeds in hare gedachten opwelt en geenszins over hare lippen komt, doet haar huiveren, en ze trekt, wonderlijk genoeg, eensklaps de kap van den mantel over haar hoofd, als wordt ze beschaamd voor de ruischende eikenboomen langs den weg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken