Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kraaien zullen 't uitbrengen (1914)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kraaien zullen 't uitbrengen
Afbeelding van De kraaien zullen 't uitbrengenToon afbeelding van titelpagina van De kraaien zullen 't uitbrengen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kraaien zullen 't uitbrengen

(1914)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]


illustratie

II. Naast Moeder op het karretje.

Een geratel van een rijtuig doet zich andermaal achter haar hooren; ontsteld, als vreest zij weer den duivelbekoorder in de sjees te zullen zien, wendt zij schuchter het hoofd om. 't Is ditmaal een karretje op veeren, voor hetwelk een wit-en-bruin gevlekte hit gespannen is. Op de eenige bank van het wagentje zit eene boerin met een Kempischen stroohoed op, aan welken blauwe en witte linten wuiven; 't is een vrouw van in de vijftig, eene zware ‘gezette’ moeder, met een recht goedhartig uiterlijk. Het groote gouden hart, dat boven aan den hals hangt, de lange gouden oorbellen, de rijk gekleurde halsdoek, alsmede de fladderende linten, getuigen dat zij tot den gegoeden boerenstand behoort.

Niet verre van de voetgangster heeft de vrouwelijke koetsier de teugels ingetrokken, om den hit te laten stappen en eens te laten ‘uitblazen.’ Nu het meisjes het hoofd opheft en haar oog dat der dikke moeder ontmoet, knikt deze laatste ‘goên dag’ en het meisje knikt terug. Leest de pachteres op het gelaat der voetgangster de vermoeidheid, of is het in de Kempen de gewoonte den voetganger plaats te geven in een ledig rijtuig? Of wel plaagt de praatziekte de dikke vrouw zoo wat?

Een en ander. Evenals de koetsier van de sjees zegt moeder terwijl zij de teugels intrekt, tot het meisje:

[pagina 12]
[p. 12]

‘Wilt gij een eindweegs meerijden?’

Nogmaals wil het meisje zeggen: ‘Ik dank u,’ doch bij den goeden indruk dien het gezicht der dikke vrouw op haar maakt, antwoordt zij integendeel:

‘Als het u niet hindert.’

Het paardje houdt stil; het meisje stapt op, zet zich op de bank naast de pachteres en de hit herneemt zijnen stap.

‘Gij schijnt vermoeid te zijn?’ zegt moeder.

‘Ja, ik beken, dat ik vermoeid begin te worden.’

‘Ge komt zonder twijfel uit de stad?

Er loopt het meisje eene huivering over de ledematen; toch mompelt zij:

‘Ja, ik kom uit de stad.’

‘Ge hebt daar zeker gediend?’

‘Neen, ..... ik heb daar eenigen tijd verblijf gehouden...’

‘O, bij familie!’

Moeder geeft er gelukkig weinig acht op, dat het meisje bij het uitspreken der bovengemelde woorden zoo ontroerd is; ze ziet juist naar den hit.

‘Moet ge nog ver gaan?’ vraagt ze weer.

‘Nog wel drie uren.’

‘'t Is een lange rek! .... Waar hoort ge dan thuis?’

‘Op het gehucht de Beukelaar.’

‘Van naam ken ik het wel. In alle geval zult gij den donkere thuis brengen.

‘Ja, dat zal wel.’

‘Gij zoudt hier of daar kunnen vernachten.’

‘Neen, ik heb haast om thuis te zijn.’

‘Nog dezen avond?’

Het meisje knikt.

[pagina 13]
[p. 13]

‘Nu, als men u thuis verwacht, begrijp ik dat gij er door wilt. Woont ge bij uw ouders?’

‘Bij mijne grootmoeder.’

‘Zijn uw ouders dood?’

‘Ja, grootmoeder heeft voor mij gezorgd en nu zorg ik zooveel mogelijk voor haar.’

‘Dat is braaf gedaan.’

Na eene poos hervat de dikke moeder hare ondervraging, zoo ongenadig als de president eener rechtbank.

‘Zijn vader en moeder reeds lang dood?’

‘O ja, reeds lang, zeer lang.’

Het meisje brengt eensklaps de handen voor de oogen, ongetwijfeld om te doen zien dat ze met tranen zijn gevuld.

‘Zijt ge ongelukkig?’ zegt de dikke moeder niet zonder ontroering.

‘Och.... toch niet.’

‘Maar ge weent?’

‘Ik denk aan iets dat mij erg treft.’

‘En dat is?’

‘Dat kan ik u niet zeggen, brave vrouw; ge moet mij dat vergeven.’

‘O, ik heb het zoo niet gemeend! Ik weet wel dat ieder mensch al eens iets heeft, dat hij aan den eerste den beste niet vertelt.’

Het meisje zwijgt.

‘En moet gij alleen in den donkere gaan!’

‘Waarom niet?’ en het meisje heft het hoofd op en glimlacht alsof het geledene reeds vergeten is.

‘Men komt mij daarenboven, hoop ik wel, op eenigen afstand van 't gehucht te gemoet.’

‘O, men weet dat ge komt? ....’

[pagina 14]
[p. 14]

‘Ja, men moet wel weten, dat... de tijd daar is.’

En alsof de dikke moeder reeds begrepen had wat door het woordje ‘tijd’ bedoeld wordt, breekt de onbekende plotseling af.

‘Dan, gij hebt van avond volle maan; 't is 's avonds licht gelijk bij dag,’ zegt de pachteres.

Bij die woorden heft zij de leidsels op en doet ze kletsend op den rug van den hit neervallen, die onmiddellijk zijnen draf herneemt.

Na een oogenblik hervat de moeder:

‘Hebt ge geen sjees op den weg gezien?’

‘Ja, maar die is reeds lang voorbij.’

‘Lang voorbij? Wel, dan heeft Marius dapper gereden.... Marius is mijn derde; hij woont bij den notaris, mijnheer Gerloo.’

Of wij het goed voor hadden, dat die sjees de notarieele sjees was!

‘De zoon van zijnen heer, een jong advocaat, mijnheer Gerloo, moest dezen morgen naar de stad en voor dag en dauw is hij weggereden.... Wij hadden op de boerderij precies niet veel werk voor hem’ - de goede vrouw spreekt natuurlijk weer van haren zoon - ‘en de notaris wilde hem gaarne hebben, en Marius had er niets op tegen.’

Het meisje zit denkend en ziet strak voor zich neer. Die moeder spreekt van Marius als van een puikbesten jongen; zou het meisje zich in den ‘duivelbekoorder in de sjees’ hebben bedrogen?

Onverschillig: het past niet aan een eerlijk meisje, naast een vreemden jongen op een vreemd rijtuig plaats te nemen.

Een eerlijk meisje, herhaalt eene booze stem in haar gemoed; een eerlijk meisje dat uit de gevangenis komt!

‘Is hij u voorbij gereden?’ vraagt moeder de vrouw.

‘Ja, hooger op.’

[pagina 15]
[p. 15]

‘Heeft hij u gezien?’

‘Ja, dat heeft hij wel...’ en het meisje is wel ietwat verwonderd over die zonderlinge vraag.

‘En vroeg hij u niet om mee te rijden? .... Dat is onvergeeflijk? Dat doet geen christenmensch, als hij een arm schaap in het zand ziet stikken.’

‘Hij heeft mij gevraagd om plaats te nemen in het rijtuig.’

‘En gij hebt geweigerd? ....’

‘Ik was niet vermoeid op dat oogenblik, en dan...’

‘Ik begrijp.... Ja, gij hadt toch gelijk. Nu, 't is mij genoeg, dat Marius u zijn dienst heeft aangeboden.’

Het meisje is getroffen over den goedhartigen en gastvrijen toon, waarop die woorden worden gesproken.

Na eene poos zegt zij:

‘Indien gij uwen zoon ziet, zeg hem dan dat ik hem wel hartelijk dank zeg voor zijn aanbod en voeg er bij dat ik volgaarne dat der moeder heb aangenomen.’

‘Dat zal ik zeker doen.’

De moeder weet niet waarom, maar de woorden van het meisje treffen haar en wekken hare belangstelling op. Van tijd tot tijd staart ze ter zijde om het schoone gelaat der onbekende te bespieden; maar ook tevens werpt zij een oogslag op den kaal wordenden mantel.

‘Uwe grootmoeder is zeker reeds stokoud?’

‘Ja, in de zeventig.’

‘Dan zal het mensch ook al niet veel meer kunnen verdienen.’

‘Neen, ik zeide u immers dat ik voor haar den kost moet winnen.’

‘En wat doet ge voor den kost?’

‘Ik ben naaister.... en....’

[pagina 16]
[p. 16]

‘En moet ge daarvan met tweeën bestaan?’

‘Dan ga ik hier en daar al eens in de huishoudens helpen, pas de zieken op en zelfs waak ik bij de dooden.’

‘Dat is nu precies niet pleizierig, en het zal u niet veel geven, want dooden zijn er niet altijd op een dorp.’

‘Ik zeide dit ook maar, om u te doen zien dat ik alle werk aanneem.’

Het meisje schijnt te gevoelen dat het gesprek, op dien voet voortgezet, al te dicht bij zekere gevoelige punten komt en eene afleiding noodzakelijk wordt; de pachteres is echter niet zoo gemakkelijk van dat onderwerp af te brengen; zij keert langs een omweg telkens op hetzelfde punt terug. 't Schijnt dat zij gezworen heeft datgene te weten, wat het meisje juist verborgen houden wil. Och, neen, ze meent het goed, die eenvoudige, dikke ziel: 't is belangstelling, geen ijdele nieuwsgierigheid, die haar spreken doet!

Eindelijk breekt voor de onbekende het oogenblik der verlossing aan; nabij een zijweg zegt de moeder:

‘Hier zult ge moeten afstappen, want mijn weg loopt links, de uwe recht voort.’

Op hetzelfde oogenblik trekt zij de teugels in en de hit staat pal; de onbekende stapt af.

‘Wel bedankt voor uwe goedheid,’ zegt ze.

‘Dat is geen bedanken waard. Wel thuis!’

Het meisje knikt en de hit draaft den zandweg in, terwijl de breede linten aan den stroohoed wuiven, als vreugdewimpels op den toren.

Moeder heeft reeds een heel eind wegs gereden, nu zij op den bodem van het wagentje, op de plaats waar het meisje gezeten heeft, een gevouwen papier vindt liggen, dat de vreemdelinge ongetwijfeld verloren heeft.

[pagina 17]
[p. 17]

De pachteres raapt het stuk op, ontplooit het, maar zonder neusknijper is het niet te ontcijferen, en dan, moeder is juist niet sterk in het lezen van ‘geschrift.’

Stilhouden, omkijken of zij het meisje nog ziet, een oogenblik besluiteloos nadenken, dan den hit doen omkeeren en weer naar den steenweg doen draven - deze bewegingen volgen elkander tamelijk snel op. Aan den grooten weg houdt ze stil en staart in den weg; doch het is vergeefs! Het meisje is niet meer te zien en met een ‘in Gods naam’ steekt de goede vrouw het papier tusschen de plooien van haar veelkleurigen halsdoek.

‘Ik zal het papier aan Marius geven, en die zal wel zien wat er op staat,’ redeneert moeder.

Ze klopt met de leidsels den hit op den rug, om hem den verloren tijd te doen inhalen.

‘Dan,’ zoo dacht ze voort, ‘kan Marius het ding aan den notaris geven, en die zal wel kans weten om het aan.... dom als ik was! dat ik haren naam niet gevraagd heb... Zij woonde... ja, waar woonde zij ook? ... Op de Beukelen... Beukelenberg... Beukelaar... Arm kind, wie weet, hoe zij op dit oogenblik in de verlegenheid zit... 't Zag er een goed en braaf meisje uit... Voort, hit, voort!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken