Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen
Afbeelding van Op de bruiloft. Geschiedenis van een VielliebchenToon afbeelding van titelpagina van Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.56 MB)

ebook (2.78 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]

II. Een vielliebchen, mejuffer?

De schoolmeester heeft het in den aanvang voor den maaltijd nog al druk met eene vreemde dame, die, te oordeelen naar hare pluimen en juweelen, er bijzonder voornaam uitziet - en de man, met eene a b c' s-verbeelding, heeft altijd iets voornaams gedroomd. Een enkele keer heeft hij aan Rosa Ranke gezegd:

‘Is dat mijnheer Willem Dros? Wat is die jongen groot geworden!

En om te toonen dat hij verstand heeft, voegt hij er bij:

 
Groene bergen worden rood.
 
Kleine kindren worden groot.

Nu heeft de schoolmeester eene belangwekkender bezigheid gevonden, en zijn groote kaaksbeenen redeneeren onophoudelijk met de schapenkoteletten en hoendervleugels. 't Is ieder dag geen bruiloft op het kasteel.

De magister merkt zelfs niet dat een groot heer, met een witten halsdas en met veel juweelen dingetjes in zijn knoopsgat - zeker een bewijs, dat hij heel voornaam zijn moet - opstaat, driemaal hmt en met eene indrukwekkende stem den eersten dronk aan het bruidspaar brengt.

Doodsche stilte.

Och, zie het bruidje dringt zich eenigszins verlegen, dicht bij hare moeder, terwijl de bruidegom haar handje omklemd houdt. Ze ziet nu eens halvelings naar den bruidegom, en er ligt een hemel van geluk in haren blik. Maar als de statige man, met den

[pagina 15]
[p. 15]

statigen witten halsdas, spreekt van.... blonde krullekopjes - de onkieschheid schijnt op eene bruiloft mode te zijn - o, dan slaat ze, blozend, de oogen neêr, en als ze eene poos later ziet dat die harer moeder vochtig zijn - want die heer preêkt zoo aandoenlijk - gevoelt ze wat het zegt het ouderlijke huis te verlaten.

Hoe droevig is in de wezenlijkheid dat oogenblik, waarna zij, dwaas kind! reeds zoo lang gezucht heeft, en waarvan zij op de kostschool reeds zoo gaarne droomde.....

De oude dames glimlachen; want zij herinneren zich nu ook haren bruilofsdag - als is het ook reeds zoo lang geleden. De harten der jonge meisjes tikke-takken en kakelen: ‘En wanneer ik, wanneer ik!’

Na den heer met den witten halsdas, staat de schoolmeester op, den neus in den wind, den mageren rechterarm statig opgeheven.

Hooge preêktoon, geweldige gebaren, eene akelige neusstem en - alexandrijnen: dat gaat met elkander gepaard.

Eerbied, als 't u belieft, voor het statige alexandrijn. Profaan, waarom glimlacht gij achter uwen zakdoek? Waarom buigt gij u diep over uw tafelbord? Misschien om uwe ontroering te verbergen? Waarom fluistert men ginder zacht, en ligt er iets spottends op de lippen dier dwaze jonge heeren? Waarom accompagneert er hier en daar een die hemelsche muziek, met het getink van een glas, het krik-krak van noten en amandelen?

Willem Dros heeft ook zonder nadenken een amandelbast gebroken en ziet nu in den dop, waarin, heel aardig! twee pitten juist passend besloten liggen - twee pitten, zoo lief als twee tortelduiven in een nest; als twee aan elkaêr gegroeide harten, die met hun beiden, eigenlijk maar één geheel vormen.

‘Een Vielliebchen, mejuffer Ranke?’ fluistert de jongeling en steekt het blonde kind den dop toe, waarin de tweelingkinderen gebakerd liggen.

‘Een Vielliebchen?’

Rosa glimlacht half verlegen, twijfelt een oogenblik en neemt nu met de toppen hare fijne vingers eene der pitten, hetgeen Willem met een glimlach en een dankbaar hoofdknikken beantwoordt.

Krik-krak gaat het van alle kanten; de Vielliebchen worden alom gewisseld, en de schoolmeester dreunt nog altijd zijne verzen op en roept al de goden en godinnen uit den Olympus naar beneden, om eene onuitbluschbare liefde in de harten van bruid en bruidegom te doen ontvlammen.

Men luistert niet meer, en de ontvanger heeft reeds meer dan tienmaal het teeken gegeven, dat de schoolmeester toch zou ophouden - want buiten staan de boeren voor het ijzeren hekken; men wil het bruidspaar zien, en de genadige mevrouw van het kasteel stelt voor eene wandeling door het dorp te doen.

Men moet de boeren zoo al iets toegeven!

[pagina 16]
[p. 16]

Willem Dros is de oude barones, naast welke hij gezeten is, ontsprongen en biedt den arm aan Rosa Ranke - en zij, zij verwachtte hem ook wel eenigszins.

't Is uit oude vriendschap, anders niet; maar toch is ze heel verlegen en loopt er een blos over hare wangen, die tot in hare blonde lokken kriemelt.

't Is een heele optocht.

Bruid en bruidegom gaan voorop, de anderen volgen gelijk eene kudde schapen of een troep ganzen.

Zie eens hoe trotsch de ontvanger en de schoolmeester zijn, nu zij, elk met eene voorname dame aan den arm, fier als de hanen van het hok, langs de gapende boeren stappen. De danseressen die in de herberg zijn, verdringen zich aan het open venster; 't is een berg van blozende en vroolijke hoofdjes.

Hoezee, hoezee!

De boeren zwaaien met de hoeden, de jongens werpen de mutsen in de hoogte en grabbelen naar het suikergoed en de centen, die deze of gene uitstrooit. Het kanon bromt, de klok luidt, de vlaggen wapperen in de avondkoelte.

Hoezee, hoezee!

 

Laat nu dien optocht maar voorttrekken. Willem en Rosa zijn de laatsten van al; ze gaan niet, ze lanterfanten.

Och, 't is ook zoo lang geleden, dat ze elkaêr gezien hebben! Destijds was Rosa nog een kind van acht en Willem een knaap van twaalf jaren. Mevrouw Dros, die statige mevrouw, altijd in 't zwart gekleed, kwam soms op het kasteel, en dan ging Willem altijd naar luitenant Ranke om met Rosa te spelen.

Maar nu is Willem's moeder reeds lang dood.

‘En waarom zijt gij in het zwart gekleed, mejuffer Rosa?’

Dat is eene pijnlijke herinnering; ook is er eenige ontroering in hare stem nu zij zegt:

‘Ik draag den rouw over mijn vader.’

‘Hemel, is de goede luitenant Ranke dood? We hebben beiden alzoo een dierbaar wezen verloren, mejuffer Rosa! .....’ en 't is alsof die overeenstemming, de vriendschap nog vaster knoopt; want Willem vertelt van zijne moeder, die nu reeds twee jaren onder 't gras van het kerkhof rust, maar die hij toch niet vergeten kan - en Rosa ligt de blauwe kijkers op, om den jongen nog eens aan te zien, want dat doet haar denken: ‘wel wat ruw, maar toch goed.’

Van zijn oom spreekt Willem weinig of niet; hij houdt niet van hem.

Nu wordt Rosa ook wel wat vertrouwelijker; ook zij vertelt wat er in de laatste tijden in haren familiekring gebeurd is.

Haar vader is, eenige maanden geleden, gestorven veel had ze

[pagina 17]
[p. 17]

geweend, maar men moest zich dat ongeluk getroosten. Nu wonen ze op een half uur van het kasteel, in een klein huis door een bloemhofken en een houten hekken van den straatweg gescheiden - klein, eenvoudig, maar heel lief. Dikwijls kwam de jonge barones bij het officiers-dochterke, en deze ging ook soms naar het kasteel. Die vriendschap zou ze nu moeten missen, want de jonkvrouw ging elders wonen.

En nu is het droevige kapittel afgehaspeld.

Willem is losser en ongedwongener geworden; ook Rosa is minder verlegen, en al gaan ze soms zonder een woord te spreken naast elkander, toch hebben zij het heel druk - inwendig.

Het hoezee der boeren klinkt allengs flauwer, want het koppeltje is uit voorzorg naar het kasteel teruggekeerd.

Nu slenteren zij, in afwachting dat de genoodigden weêr komen, in het park, onder de hooge beuken, in welker toppen de vogelen ook bruiloft schijnen te vieren - zoo lief en blij zingt er ten minste de nachtegaal.

't Is schemeravond: al koutende zijn zij aan 't rivierke gekomen, dat buiten het park voortkabbelt, en waar het dartele ding tegen de keisteenen schijnt te lachen, te morren, te worstelen, omdat zij het den doorgang willen beletten.

Het landschap is rustig als een doodenveld; zelfs geen zwarte vogel drijft nog traag over de akkers; ginds aan het westen is de hemel gloeiend, alsof er een groote heide- of boschbrand plaats had.

Aan den oever der beek heeft Rosa, achteloos een liedje murmelend, eenige bloemen met gouden hartjes geplukt; aan den doornstruik heeft ze er blanke windekelken bijgevoegd; de zilveren windhalm, de varen en het heerlijk, driekleurig oogentroost vormen allengs een sierlijk tuiltje, en nu Willem, niet meer wetende wat te vertellen, begint te stoeien en lachend naar de bloemen grijpt, ontsnapt ze met een blijden kreet den jongeling.

Nu verbergt ze de bloemen achter den rug, dan toont ze deze van verre weêr plagend aan Willem, en als hij nader schiet, ontspringt zij hem vlug als een vogel in het hout, en in dat zwenken, lachen en schateren, kleuren zich Rosa's fijne wangen met een licht purper; schitteren de blauwe oogen veel helderder, en worden er twee kuiltjes in hare wangen getooverd.

Beiden zijn weêr kind geworden; ze spelen en stoeien weêr ongehinderd; ze letten zelfs niet op Hein den ‘muldersjongen’ die, met zijn deugnietengezicht en zijn gepoeierden haarbos, zijn lange hengelroê en zijn blikken keteltje, een oogenblik op het brugske blijft staan en lacht om al die gekheid.

Nu komt Rosa, met de handen op den rug en een schelmschen lach op de lippen, nader; zij biedt eindelijk Willem de verlangde of eigenlijk niet verlangde bloemen aan - want de bloemen zijn slechts een voorwendsel - maar de jongeling neemt ze toch.

[pagina 18]
[p. 18]

‘Dag Vielliebchen!’ spot het dartele, blonde kind en juichend loopt zij het park in.

Willem is gevangen; hij doet of het hem wezenlijk spijt. Hij haalt de vluchtelinge in; hij twist, en vindt dat hij niet rechtvaardig in het net gevangen is. O, integendeel heel rechtvaardig! Er is geen beroep tegen dat vonnis, en het meisje sliept hem op haar vingerken uit.

Lief twisten, lief plagen, lief ja en neen, waarin de naïve koketterie van het blonde kind nog helderder voorkomt.

Och, nu zijn ze eerst recht vertrouwelijk met elkander! Willem heeft Rosa's handen gegrepen en houdt ze beiden in de zijne geprangd. 't Is hem zoo aardig aan het hart - en haar, haar ook is het zoo aardig.

‘En wat zoudt ge verlangen voor het Vielliebchen?’ vraagt Willem.

Nu, dat is eene domme vraag.

‘Niets!’ zegt het meisje.

Dat was een natuurlijk antwoord.

‘Wilt gij iets aannemen, Rosa, dat voor geen goud te koopen is?’ hervat de jongeling, half lachend.

Dat is beter gezegd.

Het meisje schijnt zich eensklaps en met schrik te herinneren, dat ze zoo ver van het kasteel verwijderd is.

‘Mijnheer Dros, laat ons, ik bid u, terug keeren!’ zegt ze, en ze trilt als een kruidje-roer-mij-niet.

Maar Willem houdt het lieve kind, nu nog tienmaal schooner, stevig vast en zonder op hare woorden acht te geven, zegt hij:

‘Weet ge wat ik u als Vielliebchen zou willen geven?’

‘Hoe kan ik dat weten?’

‘Ik zou u..... maar gij zult lachen..... Ik zou u mijn hart willen geven.’

‘Och kom! ....’ zegt ze half lachend; maar het deed haar toch iets, want dat was zoo recht wonderlijk gezegd.

‘Ik dacht wel,’ zegt de jongman, ‘dat ge lachen zoudt.....’

‘Toch niet.....’ antwoordt ze.

En ze lacht inderdaad niet meer, ze ziet beteuterd voor zich; ze schijnt na te denken, en als ze de blauwe oogen tot Willem oplicht, is er iets in haren blik die schijnt te zeggen, dat men met een hart niet spotten mag.

‘Neemt ge dat niet aan?’ vraagt de jongeling eenigszins bewogen.

‘Kom, Willem,’ zegt ze stil, ‘kom, laat ons gaan.’

Willem - niet mijnheer Dros - Willem heeft ze gezegd! En dan is er iets in den toon harer stem, welke bewijst dat ze diep ontroerd is.

Wat twee amandelpitten toch kunnen te weeg brengen!

‘Ho, ho! gij tortelduifjes!’ roept Raphaël, die beiden op den

[pagina 19]
[p. 19]

trap van het kasteel, met eenen wel wat spijtigen glimlach, afwacht. Gij zijt de laatsten heen gegaan, gij keert de laatsten weêr!’

Maar, zegt mijne lezeres, gij hebt ons niets van de bruid en den bruidegom verteld?

Laat dat paar vroolijk naar Parijs en den Rhijn toeren! Die zijn immers getrouwd - dat is, die zijn bijna dood voor u, en 't is veel belangrijker diegenen te volgen, welke het nog zoo ver niet gebracht hebben, al was het maar om te zien of zij er, en hoe zij er toe zullen komen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken