Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen
Afbeelding van Op de bruiloft. Geschiedenis van een VielliebchenToon afbeelding van titelpagina van Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.56 MB)

ebook (2.78 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Op de bruiloft. Geschiedenis van een Vielliebchen

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 26]
[p. 26]

IV. De klamper bij het duivennest.

De twee vrienden rijden zwijgend naast elkander.

‘Een aardig kind, dat Roosje,’ vangt Raphaël aan.

‘Ja wel.’

‘Gij zegt dat zoo onverschillig en zijt niettemin bezig met haar blauw-bloempkens op den mouw te spelden.’

‘Gij bedriegt u.’

‘Drommels, er is geen kwaad bij. Overigens....’

‘Ga voort,’ zegt Willem, getroffen over den toon van dat laatste woord, welke tot vele veronderstelling aanleiding kan geven.

‘O, er is geen geheim in. Rosa luistert zeer gaarne naar 't geen jonge heeren haar toefluisteren.’

De steek is vinnig: het vuur der jaloezie ontbrandt eensklaps in Willem's hart. Doch er is iets meer: in die woorden ligt eene beschuldiging, eene eerlooze beschuldiging.

Dros heeft fier het hoofd opgelicht en werpt een strengen blik op den baron.

‘Kent gij mejuffer Ranke?’ vraagt Willem na eene poos nadenken.

‘Wie zou haar niet kennen?’ antwoordt de baron op luchtigen toon, en met een gebaar van het hoofd dat andermaal stof tot nadenken geeft.

O, het brandt Willem in de borst.

‘Waarom spreekt gij van dat meisje met zooveel minachting?’ vraagt Dros.

‘Drommels!’ wie spreekt met minachting van haar? 't Is een lief meisje en een recht aardig speelgoed om den tijd te korten.’

[pagina 27]
[p. 27]

‘Raphaël!’ buldert Dros eensklaps los; gloeiend wordt hij van gramschap en driftig trekt hij de teugels van zijn paard in.

‘Mijn beste Willem,’ zegt de baron geslepen, ‘gij verraadt daar plotseling, dat gij reeds tot over de ooren verliefd zijt.’

‘Hoor eens Raphaël, ik kan niet dulden, dat gij van Rosa Ranke spreekt als van eene dier lichtzinnige vrouwen, op wier kennis gij u in de stad beroemd hebt. Vermeng het kaf niet met het koren! Rosa is een eerlijk meisje, hare moeder eene brave vrouw en ik beken dat ik mij in haar huis, waar alles rust en liefde ademt, een paar uren recht gelukkig heb gevoeld.’

‘En wie zegt u, dat gij de eenige zijt die zulks ondervonden hebt?’

Nijdig, nijdig als slangenbeten zijn die woorden!

‘Gij toch hebt het niet ondervonden!’

‘Dros, mijn beste Dros, gij zijt jaloersch, en dat past den gentleman niet voor een minnarijtje, voor een tijdverdrijf. Houd toch de vrouwen voor geene heiligen, goede jongen, en volg het eenige ware stelsel: Pluk de rozen en kranst er u meê, en pluk versche als de eerste verflenst zijn.’

Willem Dros zwijgt, maar het stormt in zijne ziel.

Hij, de ronde jongen, verstaat de kunst niet gelijk de baron, hoe jong deze dan ook zijn moge, om in dubbelzinnige en schijnbaar losweg uitgeworpene woorden, een ontastbaar venijn uit te strooien.

Hij heeft nooit in die wereld geleefd, waarin het kind uit de volksklas slechts als een speelgoed voor het kind des rijken aangemerkt wordt; waar men roemt op het getal der slachtoffers - en als men er geene heeft, waar men door dubbelzinnige woorden, door twijfelachtige gebaren, zich in getal op de hoogte zijner makkers weet te plaatsen.

Laf is 't - ja, dat is waar!

Raphaël lastert ook. Zonder initiatief, vadsig en lui, is echter een enkel woord genoeg om hem vooruit te jagen.

Nauwelijks heeft hij op de bruiloft gehoord dat Rosa schoon is; nauwelijks heeft hij gezien dat Willem's oog op het blonde meisje rust, of eigenbaat en afgunst maken zich van hem meester. Hij, hij zal datgene wat men roemt, het eerst bezitten - en daarna? - anderen als zij willen.

Hoe dom, dat hij dat meisje niet vroeger heeft opgemerkt!

Maar indien Rosa Ranke hem ongenadig van zich stoot, zoo als zij reeds deed, toen hij zoo even voor haar huis stil hield? Dan, dan doet hij verstaan, zoo als hij reeds aan Willem gedaan heeft, dat zij hem toch niet vreemd is - dat.....

Weet gij wel, schrijver, dat die baron een gemeene schurk is?

Ik heb er nooit aan getwijfeld, beste lezer.

Willem gelooft niets van al wat de baron zegt - en toch verliest in zijn oog die blonde en blanke Rosa iets van hare reine frischheid.

De slak heeft over den bloemkelk gekropen. De steen van den

[pagina 28]
[p. 28]

straatjongen heeft de kristallijnen beek troebel doen worden. Satan heeft het heiligdom niet kunnen bereiken, maar zijn adem heeft toch het glas bewasemd, waar achter dat heiligdom bewaard wordt.

Die twee menschen haten elkander.

 

Krik-krak-krik! klinkt het in den schemeravond tegen de ruiten van mevrouw Ranke's raam.

De oude vrouw en Rosa zien op: 't is niets! Ze werken weêr rustig voort, zoo lang het daglicht dit nog toelaat.

Krik-krak-krik! klinkt het weêr.

‘Dat is die booze Hein weêr!’ zegt mevrouw.

En Rosa ziet op en bemerkt den muldersjongen, met zijn gepoeierden haarbos, zijne zwarte schelmsche oogen en zijn dommen, kwaadaardigen lach, op den zandhoop langs den weg, de fijnste steenkorreltjes zoekend, om ze daarna tegen de ruiten te werpen.

Mevrouw tikt tegen het glasraam, trekt een kwaadaardig gezicht en zet dreigend den vinger.

De deugniet lacht, en in plaats van weg te loopen komt hij onbeschaamd dichterbij, klimt op het hekken van den bloemhof, zet zich op den stijl te paard, en zoo ziet hij spottend in de woonkamer.

‘Die Hein is toch een wezenlijke menschenplaag!’ zegt Rosa wrevelig.

‘Ik zal u leeren!’ roept de oude vrouw en zet nu de vuist - de twee vuisten; maar de straatbengel zet integendeel de twee handen aan den neus, en trompet daarna plagend eene marsch.

Nu staat de oude dame op; de gepoeierde muldersjongen springt van zijn paard en gaat lachend weêr op den zandhoop liggen; en nauwelijks is mevrouw gezeten, of krik-krak klinkt het alweêr tegen het glasraam.

‘Maar wat hebben we dien jongen toch in den weg gelegd, dat hij ons zoo gedurig komt plagen!’ zegt mevrouw. ‘Zie hem nu daar eens onbeschoft staan. Wat, geeft hij me daar niet een knipoogje? Wenkt hij me daar niet met het hoofd? Erger, de deugniet wenkt mij met den vinger! .... Maar wie heeft dat ooit beleefd!’

‘Och, moeder, maak u niet kwaad om de gekheden van dien jongen!’ en zich tot den deugniet wendende, gaat Rosa voort: ‘foei, gij leelijke jongen!’ maar toch moet ze min of meer lachen om de fratsen van den kleinen schelm.

‘Heere-jé!’ roept mevrouw, ‘nu zendt hij mij kushandjes, die leelijke bengel! Och, dat Ranke nu nog leefde!’

En Hein wentelt zich eensklaps om en wandelt op zijn hoofd het huis voorbij en knikt zoo goeden dag; dan wipt hij zich weêr om en springt als een kikvorsch door het zand, of grijnst mevrouw als een baviaan toe.

Nu, dat zal ze nog besterven! Zij, het beste mensch van de wereld, dat zich nooit met de buren, al wonen die dan ook maar een paar stappen van haar huis, ophoudt.

[pagina 29]
[p. 29]

‘Wees bedaard, moeder!’ zegt Rosa; ‘ik wil dadelijk naar Hein's vader mijn beklag over den deugniet gaan maken.’

Het meisje staat op en gaat de achterdeur uit; maar nauwelijks heeft de stouterik dit gezien, of hij rent langs dien kant en op eenige stappen van haar gekomen, roept hij:

‘Juffer Rosa, juffer Rosa!’

‘Deugniet van een jongen!’

‘Och, ge moet niet kwaad zijn. Ik wist niet hoe ik u buiten de deur zou krijgen, en ik beloof u nooit meer te zullen plagen. Als ge naar mijn vader gaat, breekt hij mij armen en beenen!’

‘Ja, zeker zal ik naar uw vader gaan!’

‘Dat is niet braaf! Er is mij een dubbeltje beloofd door dien heer van 't kasteel, ge weet wel! wannneer ik u wilde roepen; maar ik durfde niet binnenkomen, want ik was bang voor de bessemstok uwer moeder.’

Bij de woorden ‘dien heer van 't kasteel’ heeft ze gebeefd; maar ze ziet eensklaps mijnheer Dros voor zich staan.

‘Foei, mijnheer Dros!’ zegt ze.

‘Och, neem mij niet kwalijk, Rosa, dat ik u liet buiten roepen! 't Is niet uit minachting, neen! heilig niet. Maar ik wenschte u een oogenblik alleen - gansch alleen te spreken.’

‘Staat ons huis voor u niet open, mijnheer Dros?’

‘Ik begrijp, dat ik dwaas, dom, onbeleefd gehandeld heb, met dien deugniet af te zenden; maar ge moet mij dat vergeven. Och, ik weet niet wat ik doe!’ - en Willem slaat zich met de hand tegen het voorhoofd en tranen springen uit zijn oogen.

‘Wat deert u, Willem?’ zegt het meisje bekommerd.

‘Rosa, nog eenige oogenblikken en ik moet u verlaten: ik keer terug naar Neerstein. Doet dat woord u schrikken? O, ik dank u! De uitdrukking uwer oogen zeggen mij, dat gij eenig belang in mij stelt..... Niet waar, zeg mij dat ik mij niet vergis!’

‘Willem!’ en het meisje slaat verlegen de oogen neêr en laat zacht hare hand grijpen.

‘Ik kan niet vertrekken, Rosa, voor dat gij mij een goed woord hebt toegesproken; voor dat ge mij gezegd hebt, dat gij het Vielliebchen van gisteren avond aanneemt, en het trouw in uw hart zult bewaren. Want, Rosa, ik geloof niets van al hetgeen die Raphaël van u zeggen durft.’

Onderbreking in de poëzie:

‘Nou, krijg ik mijn dubbeltje?’ roept eensklaps Hein, die op eenige schreden van daar staat.

Willem werpt hem gestoord een ouden schelling toe.

‘Wat heeft uw vriend Raphaël dan wel gezegd?’ vraagt het meisje, en haar gelaat is zoo kalm, zoo hemelsch rein, dat het Willem ten volle van hare onschuld moest overtuigen.

‘Hij is mijn vriend niet meer. Rosa, die bedorven kerel spreekt

[pagina 30]
[p. 30]

met zooveel minachting van de vrouwen, alsof hij vergeet dat hij eene moeder en eene zuster heeft.’

‘En ook van mij, Willem?’

‘Ook van u, en daarom heb ik met hem getwist; mevrouw is tusschen beiden getreden en heeft mij met al haar adellijken trots, verzocht het kasteel te verlaten. Gij vrouwen, meisjes uit den burgerstand, gij schijnt maar een tijdverdrijf voor dat kasteelvolk te zijn, en mevrouw vindt dat haar zoon gelijk heeft, zijnen jongelingstijd vroolijk door te brengen.’

Hoog rood is de wang van het lief kind gekleurd; ze staart echter Willem vlak in de oogen, al moet ze zich dan ook aan den draaiboom van de weide vasthouden - want duizelig wordt ze van alles wat ze hoort.

‘Willem, ik weet niet wat baron Raphaël van mij hebben wil; maar niet de geringste genegenheid heeft hij van mij te hopen.’

‘Komt Raphaël nooit in uw huis, Rosa?’

‘Nooit.’

‘Toch zegt hij dat gij gaarne naar zijne vleierijen luistert.’

‘Dat is niet waar!’ zegt driftig het blonde kind en tranen, die ze te vergeefs wil wegwisschen, bersten uit hare oogen. ‘Maar och, wat geeft mij ook dat gezegde. Wat stoor ik mij om hem....’ Maar toch gevoelt zij den hoon haar aangedaan.

Hoe moet die Willem haar beminnen, dat hij haar verdedigt tegen hare aanvallers! Zoo lief heeft hij haar, dat hij geen slecht woord jegens haar hooren wil - en Rosa brengt Willem's hand dankbaar aan de lippen.

Tweede onderbreking in de poëzie.

‘Zeg eens, ik kan uw dubbeltje niet vinden!’ roept Hein; ‘geef me maar een ander,’

De schelm heeft den schelling reeds in de tesch; maar hij schijnt nog altijd in het zand van het karrespoor te zoeken.

‘Nu, begrijpt ge,’ zegt Willem, ‘dat ik hier niet blijven kan. Ik ga dezen avond met den postwagen heen; maar het blijft toch gezegd, niet waar, dat ge mij lief zult hebben - dat ge mij trouw zult zijn; dat het Vielliebchen u beschermen zal tegen de booze inzichten van Raphaël.’

Diep is het meisje aangedaan.

Het lieve blonde hoofdje heeft een oogenblik tegen Willem's jagend hart gerust.

Derde onderbreking in de poëzie:

‘Als ge mijn dubbeltje niet geeft,’ zegt Hein, ‘zal ik de oude tooverheks gaan roepen. Hoort ge 't!’ - en die prozaïsche stem klinkt prozaïscher dan het kwaken van den kikvorsch, die 's avonds den zang van den nachtegaal onderbreekt.

‘Kom, laat ons gaan, Willem!’ fluistert Rosa. ‘Die jongen maakt mij bang en moeder zal niet weten waar ik blijf.’

[pagina 31]
[p. 31]

Willem heeft den boozen Hein weggejaagd, die in de verte nog roept:

‘Nou, ik zal 't aan heel het dorp vertellen dat hij u gekust heeft.’

Eeuwig aandenken is er tusschen beiden gezworen. Dat is een eed, die zoo licht wordt afgelegd als men jong is. Och, men moet jong zijn om daaraan te gelooven. Gekheid, gelukkige en betooverende gekheid!

Maar welhaast komt de prozaïsche Hein tusschen ons hart en dat van het meisje getreden, en hij zegt spotlachend als een duivel: ‘hoe is het met de dubbeltjes?’

Mevrouw is ongerust over Rosa's wegblijven; maar ze ziet mijnheer Dros, en ze is tevreden. Ze begrijpt: Rosa heeft mijnheer Willem ontmoet, en daardoor is deze zelfs niet naar den mulder kunnen gaan.

Om 't even, mevrouw zal zelve morgen eens even bij den mulder, en des noodig bij den veldwachter aanloopen, om haar beklag te doen. Maar hoe jammer dat mijnheer Dros nu reeds vertrekt. O, ze begrijpt, oom Bazer verlangt dat hij zal weêrkeeren. Zoo alleen zijn op Neerstein, dat is ook niet pleizierig. Nu, met hoop op een spoedig weêrzien! Mag zij mijnheer Dros nog eens aan oom Dirk herinneren, als hij in den Haag komt? Mijnheer Dirk Ranke, planter op Java.

Daar nadert een dof gerommel; 't is de diligence. Een zwart gedrocht met twee vurige oogen, dat ginds komt aanwaggelen als een dikbuik, die zoo min een hardlooper is als het voertuig een snelwagen.

Willem's hart is beklemd - en dat van Rosa dan!

Het afscheid is genomen.

Mevrouw zal niet meê buiten gaan, want ze vreest de avondkoelte; Rosa zal mijnheer Willem wel eens uitgeleide doen: nu, dat heeft hij ook liever.

Eene hartelijke omhelzing op den huisdorpel. Nog eens..... eeuwige trouw..... eeuwig aandenken.... dikwijls schrijven.... lange, heel lange brieven.... Vielliebchen.... Vielliebchen - en Willem verdwijnt in de zware, donkere kas.

De portier wordt toegeslagen en klik-klak! de paarden hernemen den kreupelen loop.

En voort rommelt de wagen - en Rosa tuurt het zwarte gevaarte na, en het kind, want een kind is zij nog, werpt hare kushandjes in de avondlucht verloren.

Aardig, aardig! Wat omwenteling twee onnoozele amandelpitten in een jong hart kunnen teweeg brengen!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken