| |
| |
| |
[Sneeuwvlokske]
Het was in den namiddag van eenen Decemberdag.
Het school-uur was voorbij.
De deur der school werd wagenwijd open gezet en de kinderen borrelden juichend naar buiten, gelijk de bijen uit het teelgat van den korf.
Zij waren verlost van de slavernij, van dat onnatuurlijk stil-zitten, en woelden en krioelden - die kleine wilden! Zij renden op hunne holleblokskens over het hard bevrozen pad, om des te eerder ginds op de slibberbaan te zijn, of om op den hoogen dijk de ijsschotsen in de rivier te zien kruijen.
De school lag op het hoogste gedeelte des dorps, dat rivierwaarts, in eene zachte helling, tot een dal afliep. De vlakte was, zoo ver het oog droeg, vruchtbaar bouw- en weiland, op welk laatste des zomers de knaap 's vaders bonte
| |
| |
koeijen grazen zag, waar hij de paarden en hunne dartele veulens vrij en zonder zadel of toom zag draven.
Het dal was doorsneden met grachten, wier boorden met bloemen doorstippeld waren, met een spinneweb van wegen, die naar de verschillende, hier en daar verspreid liggende, hoeven geleidden.
Op de hoogte lag de pastorij; de toren der kerk stak zijn spits boven het geboomte uit, en het gouden haantje, als eene nieuwe zon in den avondgloed glinsterend, zag over gansch die heerlijke vlakte heen en groette de Nederlandsche driekleur, die, aan den top der masten fladderend, in de verte, boven den rivierdijk heen schoof.
In het schoone saizoen juichten en dartelden de schoolkinderen in de frissche en weelderige vallei; in den winter behoorde hen de slibberbaan, de ijsvloer, die over de ligt overstroomde weide getimmerd werd, en als het sneeuwde - o, dan waren het de sneeuwkoningen, de sneeuwkogels welke de jeugd naar het uur deden haken, waarop die dwingeland van een schoolmeester aan de opgeslotene vogels de vrijheid gaf!
Naarmate men in het dal afdaalde, verminderde de schoolbende in het naar huis-gaan: deze kinderen gingen regts, andere gingen links. Het waren de twee kinderen van Balck, den rijken boer, wiens gedoei ginds verre - heel verre op het hoogste van het dorp staat, en het derde kind was kleine Bart, het zoontje der schoolmeesters-weduwe, welke
| |
| |
ginds, aan den voet des dijks, in het diepste van het dal, woont.
Nu, die drie kinderen bleven van gansch den zwerm nog overig, juist toen er kleinen Bart een ijskoud vlokske op de punt van zijnen neus viel.
‘De witte bijen, de witte bijen!’ riep de bruinlokkige krullebol juichend uit, en zijne levendige oogen flikkerden als waren zij in diamant veranderd.
‘De witte bijen!’ klonk het even blijde uit den mond der andere kinderen.
En zij zwindelden neêr, de eerste sneeuwvlokskens; maar och! zij werden zoo schaarsch gestrooid en hoevelen vlogen er dan nog verloren!
Sneeuwvlokske - gestarnd sneeuwvlokske, blanker dan het schuim der zeeën, dan de leliën in den zomer, veêrtjes, die de engelen uit hunne witte vleugelen schudden - wat zwindelt gij achteloos naar beneden, zonder te weten waar gij te regt komen zult!
Och, indien gij zóó schaarsch neêrgestrooid wordt, hoe zult ge dan gansch die oppervlakte - gansch dien uitgestrekten waard kunnen overdekken? Gij zijt een stofke dat vervliegt, dat smelt op de aangezigtjes der kinderen, op den eenigzins klammigen grond!
Donzen sneeuwvlokske, hoe zult gij er toe geraken, een warmen pels te slaan om de naakte boomen, die soms rillen, van koude misschien? Hoe zult gij een zwanenpels over
| |
| |
de velden, een witten mantel over den schaliën rug der huizen kunnen hangen?....
Nu ving het meisje het sneeuwvlokske in haren open gespreidden voorschoot op, en het kind juichte als hadde men er blinkende paarlen in neêrgestrooid; dan hielden de knapen den mond wijd open, wachtend tot dat er een frisch vlokske op hunne roode tongetjes te regt kwam - en o, dat smaakte lekkerder dan de wijndroppel op den feestdag.
Nu vlogen de kinderen hier, dan daar en vonden het maar jammer, dat het in den brandenden zomer ook niet sneeuwde, omdat zij dan vrijer en langer onder den blooten hemel mogten spelen, dan wel in den barren winter.
‘Maar dan ook sneeuwt het “had het kleine meisje gezegd;” dan sneeuwt het bloemen, lieve witte bloemen.’
Het gedommel en geschok van een wagentje deed zich achter de kinderen hooren: de kinderen van Balck herkenden, bij den eersten oogopslag, het paard huns vaders, en in den man, die op het ledige wagentje zat, warm in zijn duffelsch wammes geknoopt, met een wollen bouffant om den hals geslagen, wollen wanten aan en de hairen pet diep om de ooren getrokken, hun vader zelven.
Op het juichend geroep van ‘vader, vader!’ trok Balck de voerzeelen in en op zijn lang getrokken ‘hu!’ hield de ruin stil. Nu reikte de boer beurtelings den kinderen de hand toe en trok hen tamelijk ruw en grommend naar boven,
| |
| |
en hoewel Bartje een goed eind wegs had kunnen meê rijden, werd dit genoegen den knaap niet gegund.
Balck gaf zelfs geenen blik aan den zoon der weduwe; hij klik-klakte met de tong en de ruin draafde over den weg heen.
Kleine Bart zag, met eene pijnlijke uitdrukking op het gelaat, de gelukkigen achterna; doch zijn verdriet duurde niet lang. Hij juichte nu alleen, hield met de digter vallende vlokken eene drukke samenspraak; trok, zich verwerend, de muts naar beneden, toen de onbeschaamde vlokken zich pijnlijk koud, in zijne warme ooren kwamen nestelen; liet zijn kaal schoudermanteltje marmeren, zong nu een referein van een schoollied, floot een deuntjen, deed de holleblokskens tegen elkander klepperen, danste - tot dat hij eindelijk moê gewoeld, peinzend over den weg heenging en zich niet meer om de sneeuw bekreunde.
Waaraan dacht de kleine Bart, toen hij, na eenige oogenblikken te zijn voortgegaan, zich omwendde, met de handen in de broekzakken geborgen, staan bleef en in de rigting staarde waar het schoone huis van Balck lag, doch dat niet eens meer zigtbaar was?
Waaraan dacht de knaap, die op dat oogenblik niet scheen te gevoelen, dat zijn vuurroode neus en zijne paarsblaauwe wangen tintelden van koude?
Bartje dacht aan 't geen de kinderen van Balck hem gezegd hadden: - 't zou binnen eenige dagen feest zijn in
| |
| |
hun 's vaders huis. Vader Balck had de rijke meisjes en de rijke jongens van het dorp verzocht: de dochterkens van den predikant, den zoon van den burgemeester, het dochterke van den kantonregter, en nog zooveel anderen - maar altemaal vriendjes van hun oudsten broêr Willem.
En als het sneeuwde, zou men des namiddags naar het hooger-op gelegen dorp narren, om tegen den avond terug te zijn - en nu, nu sneeuwde 't! En de twee kinderen hadden in de handjes geklapt van vreugde; doch Bart bleef stil. Hij luisterde watertandend, toen de kinderen zegden dat men warmen punch zou drinken en wafelen eten, en dat de kinderen mogten op blijven om meê te smullen.
‘Maar’ zegde het meisje verschrikkelijk naïf ‘maar uliê Truike wordt niet gevraagd; dat past niet, zei vader.’
‘En waarom niet?’ had Bartje gezegd.
‘Ja’ zei de jonge Balck ‘broêr Willem had er wel op aangedrongen; maar vader zei dat hij zich met uliê Truike niet meer op te houden had; dat er toch geen oog vet op zat, en dat hij trouwen moest met de dochter van den regter - en daarom wil vader niet dat uliê Truike in ons huis komt.’
Dat trof Bartje; het begon in zijn klein hartje geweldig te stormen en hij kreeg lust om den kleinen Balck eens duchtig op het gezigt te trommelen, omdat hij toch gevoelde dat die kleine snoeshaan kwaad van zijn Truike zei; doch men sprak daarna weer van de wafelen en de knaap lekte welbehagelijk zijne lippen.
| |
| |
Och, zoo iets gebeurde in zijns moeders huis niet; daar hield men geene kransjes; daar dampte de punch nooit op tafel; daar werden geene wafels, met diepe suikerputtekens, gebakken!....
De kinderen hadden wel is waar hun goed hart getoond en beloofd, dat Bart den dag nadien eene groote, lekkere, krakende wafel zou krijgen, waarop de suiker een vingerdik zou gesneeuwd liggen; maar dat maakte hem droevig en toen hij zoo starlings in de rigting van het schoone huis zag, welde de afgunst in zijn hart op en hij wenschte dat zijne moeder, Truike en hij dáár, en Balck en de zijnen in hun huis mogten wonen.
De indruk verging en Bart had zijne vrolijkheid herwonnen, toen hij het huis zijner moeder, dat hij onstuimig en met vlokken overdekt binnenstormde, bereikt had.
De weduwe en hare dochter zaten bij het raam te naaijen; zij hadden de witte gordijntjes ter zij geschoven, om nog eenige oogenblikken te kunnen werken, zonder het licht - de olie is zoo duur - te moeten ontsteken.
Niettegenstaande de vermaning der moeder juichte de knaap om de witte bijen daar buiten, en morgen! - morgen zou hij sneeuwkoningen oprigten, parken maken, huizen van sneeuw bouwen en hij zou gaan zien hoe de sleden over den dijk heen schoven!
Dat deed Bart denken, aan 't geen hem de kleinen van
| |
| |
Balck over het feest en vooral over de wafelen verteld hadden, en och! het huisbrood smaakte den knaap niet meer en hij klaagde er over dat zijne moeder ook geene kransjes gaf, waar de kinderen mogten bij blijven.
‘Wij zijn niet rijk, gelijk mijnheer Balck’ onderbrak de weduwe. Wij moeten te vreden zijn met het ons gegeven brood en zelfs den Heer dankbaar zijn, dat Hij ons nog iets gelaten heeft.’
Nu herhaalde de knaap de woorden van den kleinen Balck, die hem gezegd had waarom Truike niet gevraagd werd - en het kind zag niet dat het bleeke meisje, bij ieder woord, het hoofd dieper boog om de tranen te verbergen, die hare schoone oogen overnevelden; het zag niet dat zij haar naaiwerk liet vallen en de regterhand op het hart drukte, als werd haar dáár plotseling eene doodelijke wonde toegebragt.
‘Kinderpraat!’ zegde de moeder op gestrengen toon, en haar bezorgde oogopslag rustte op haar dochterke.
Bartje zweeg en hervatte zijn kapittel over de witte bijen, en toen de knaap eindelijk moê gerateld was, zette hij zich in den leuningstoel, die in den hoek van den haard stond en de warmte der turfzon deed hem al spoedig inslapen.
‘Truuske’ zegde de moeder ‘ge weent weêr; zwaar en vroeg wordt ge getroffen, lief kind, doch ons Lieve Heer beproeft onze harten om ze te louteren. Blijder dagen zullen voor u aanbreken, Truuske: troost u!’
Er was zalving in den toon dier woorden; het meisje
| |
| |
zweeg, wischte de tranen uit de oogen en werkte sprakeloos voort.
‘Ik begrijp dat het u zeer zou doen, verstooten te worden’ hervatte de moeder; ‘maar wees gerust, gij zult nog wel gevraagd worden.’
Het meisje zweeg, maar er was toch iets in hare oogen dat naar opbeuring geleek: een enkele sprankel, eene tinteling.
En 's nachts?
's Nachts droomden knaap en maagd van het sneeuwvlokske.
Wat vielen ze mild, die witte bijen - en de knaap dacht, dat hij met den mond wijd open lag en de engeltjes daarboven suikeren sneeuw er in neêr zifteden; ofwel hij danste tusschen veel - heel veel sneeuwkoningen en sneeuw-engelen, die altemaal lachten van geluk en vreugde; maar 't deed hem leed dat hij zijne moeder of Truike niet zag, dat hij zoo alleen was.
En Truike droomde ook.
Sneeuwvlokskens versmolten zich en tooverden een blank, een lelieblank kleed voor haar - gewis een bruidskleed; anderen vielen neer en werden bloemen - gewis voor den bruidskrans; nog anderen blonken als tranen - maar neen, het waren paarlen.
Nu voelt Truike zich door dat kleed omhuld, door die bloemen omkransd en ze ziet die paarlen op de plooijen van
| |
| |
haar kleedsel blinken - maar och! wat is het naar in dat builoftskleed en wat zit ze daar bleek, want ze zit juist tegenover den spiegel in de groote kamer van Balck, omringd door al de gevraagden....
Zou dat bruiloftskleed welligt een doodkleed zijn?
Och, neen!
Maar de moeder droomde niet: zij kon niet slapen.
De wind loeide in den schoorsteen en zong akelig; de rivier aan gene zijde van den dijk liet een dof gebulder, een verwijderd gekraak hooren, en dat gaf haar, in den eenzamen nacht en na eenen zoo droevig gesleten avond, een somber voorgevoel.
't Was zeven uren.
Klein Bartje, vloog uit zijn bedjen op, stiet driftig het kleine vensterken open en juichte en jubelde.
Sneeuwvlokske, het donzen pluimke, het nietige stofke, dat gisteren nog verloren viel, was nu reeds een wijd uitgestrekt wit tapijt geworden, dat heel den waard omvatte.
Sneeuwkoningen zullen oprijzen!
Sneeuwkogels zullen vliegen!
Narresleden met versierde, en met bellen omhangen, paarden bespannen, zullen over den dijk heenschuiven!
Sneeuwvlokske - gestamd sneeuwvlokske, dat over een paar dagen als een vezeltje door de lucht stobberde, dat verloren viel en wegsmolt op de tong van klein Bartje, hoe
| |
| |
zijt gij nu reeds die zware massa geworden, welke gansch de natuur omsloten houdt!
Toen waart gij niets - nu reeds zijt gij een baarkleed geworden voor de arme menschen, die gij onbarmhartig belet te werken om te kunnen leven; die gij belet hout te sprokkelen, om de verkleumde handjes hunner kinderen te warmen!
Toen vielt gij verloren in de rivier, op de klammige ijsschots; nu zijt gij, stofke, een ijsberg geworden; een hortende, stootende, krakende berg die dreigend langs den hoogen dijk heenschuift.
Toen werd ge met een bijna onverschillig oog aanzien, en nu ziet men bekommerd op u neer en 's nachts houdt de wind die u voortdrijft, de arme weduwe en haar Truike wakker. Alleen Bartje dartelt over dag nog op de blanke vlakte, en slaapt des nachts zonder zich over uwe reuzenmagt te bekommeren!
Truike zat voor het venster te naaijen; doch zij zag naar de steken niet, en meer dan eens, in gedachten verzonken, ontviel de naald aan hare doorschijnend magere vingeren en starlings zag zij over de vlakte heen. De moeder deed het huiswerk; Bartje stookte het vuur op om het water in den ketel luid en scherpklagend te doen zingen, of roofde nu en dan een brandend takje, en maakte, door het snel rond te draaijen, vurige slinger-de-slangers.
Waarheen zag Truike?
| |
| |
Wel, het was den avond van de partij bij Balck, bij wien zij niet genoodigd was geworden, omdat zij, het schoolmeesters-kind, maar arm was; bij wien zij den voet niet zetten mogt, omdat Willem's vader niet wilde dat zijn zoon de arme dochter der weduwe zou ontmoeten. Overigens Truike wist reeds, dat de oude, ruwe, vierkante, soms hartelooze Balck ongunstig voor haar gestemd was.
Vroeger was het heel anders, och ja!
Over tien jaren woonde de familie in het schoolhuis; maar de vader, de schoolmeester, stierf en terwijl kort daarna de vlag op den toren waaide voor den nieuwen meester en dat de feestende dorpelingen langs den eenen kant naderden, ging de weduwe met haar Truike aan de hand en klein Bartje op den arm, langs de andere zijde weg; zij ging het kleine huis aan den voet des dijks bewonen.
Aan het groen gewerfde hek stond kleine Willem Balck, wiens vader, in den winter-avond, bij den schoolmeester kwam jassen en pandoeren. Even als in den goeden tijd nam Willem voor de in 't zwart gekleedde vrouw, eerbiedig de muts af.
‘Wim’ zegde de weduwe ‘we gaan ginder, in het kleine huis, beneden aan den dijk wonen; maar daarom zult ge bij ons Truuske nog wel komen spelen?’ - en de knaap knikte en vroeg of hij het pakje dragen mogt, dat de weduwe onder den arm had en dat haar moest hinderen. ‘Wilt ge niet liever het feest gaan zien?’ vroeg de weduwe andermaal;
| |
| |
maar de knaap schudde het hoofd en vergezelde trouw de vernederde.
Later werd Willem ter kostschool gezonden en toen hij terug kwam, zocht de levenlustige jongeling, woeliger plaatsen dan het huis der weduwe. Nu zag hij Truike nog wel eens in de kerk, maar gaf hij eenen hoofdknik - het was hem wel; gaf hij er geen - het rouwde hem niet; maar eens, en nooit zou Willem het vergeten, was de gemeente vergaderd om het woord Gods te hooren, en de prediker had voor tekst genomen ‘en de weduwen hebt gij ijdel laten gaan’ en dat trof Willem - en hij zocht met de oogen de arme weduwe en het blonde Truike.
Wat was zij eene schoone maagd geworden, dat Truuske! Hoe was het mogelijk toch dat Willem die reine, blaauwe oogen, die ligt gepurperde, met twee puttekens voorziene wangen, niet vroeger had opgemerkt!
Meer dan dat.
Willem zag niet hel uiterlijke schoone van het lieve kind; maar hij zag tot in het diepste van heur hartje, en in dat hartje was alles zoo rein, zoo vlekkeloos, zoo gelukkig, zoo zonnig dat het gewis aan eenen engel moest ontleend zijn - en van dat oogenblik was een blik van Truike, een glimlach en de zilverachtige toon harer stem, Willlem's leven en geluk.
Gelukkige, aan het werk ontstolene uurtjes, die Willem bij Truike sleet!
| |
| |
‘Als de witte bijen vliegen’ had de jongen lagchend, maar toch gemeend, gezegd ‘moet je maar aan je bruidskleed beginnen te knutselen, want eer het witte bloemen op den groenen dijk sneeuwt, trekken we samen naar het wethuis.’
Ja, maar boer Balck had er lucht van gekregen en sinds drie maanden was heel dat liefdeweefsel doorgehakt, en Willem kwam niet meer aan het huis der weduwe, en dat had zoo'n wonderlijk uitwerksel op het meisje gehad, dat ze sedert dien mager en bleek was geworden. Hare oogen waren dof, en zóó mager en scherp was heur aangezigtje, dat de oude Balck spottend zegde, dat ze heel makkelijk door de traliën van zijn papegaaijen-kooi kon eten. Ze had de tering, zei men in het dorp, en dat was niet te verwonderen - dat zat in de familie.
Och, ze wisten het niet - 't knaagde haar hier, aan het hart; zij treurde om Willem's afzijn. Arm duifke dat zijn gaaike verloren heeft.....
Het meisje staarde in de verte, zegden wij; zij staarde in de rigting waar de hooge dijk lag en zij meende er de narresleden der genoodigden te zien rijden; zij hoorde het geklingel der bellen, het snuiven van den fieren ruin; zij zag zoo parmentelijk schalksch Lieske van den kantonregter in de slee zitten en hoorde Willem's stem, welke den draver aanmoedigde.
Die plaats had zij eens voor zich gedroomd!
En zoo kwam zij in verbeelding aan het huis van Balck;
| |
| |
zoo kwam zij in de groote kamer, waar de nieuwe Engelsche lamp brandde, welke Balck onlangs gekocht had en welke hij, en heel het dorp wist het! twee zuiver gouden Willems had betaald; op de tafel stonden wafels en punch en rond de tafel zag Truike een aantal lieve, blozende meisjes, en naast Willem het geestige, levendige, lagchende Lieske.
Arm Truike! zij bedekte hare oogen met de twee handen, om dat visioen niet meer te zien.
Inderdaad, het was gelijk Truike het zich voorstelde; enkel bedroog zij zich in Willem. De jongen zat wel is waar neven Lieske; maar aan zijn gezigt te zien, zou men gezegd hebben dat het gekakel en gesnater van het schelmpje hem doodelijk verveelde.
‘Jongen’ riep de oude Balck, terwijl hij een oogenblik de aendacht van de kaarten wendde en het pandoeren vergat; ‘je zit daar te zien zoo mal als een uil in 't volle daglicht. Duivekaters! toen mij de stoppelveêren ontvallen waren en ik naast een zoo lief meisje zat, trok ik een anderen bek. Twee honderd vijftig!’ roemde Balck woest lagchend, en sloeg met de vuist op de tafel dat de glazen daverden.
Men hoorde gerucht in de keuken.
Balck, die reeds dapper gedronken had, stond woedend op, om die dekselsche knechts en meiden, die daar zoo 'n leven hielden, den bol eens te wasschen; maar toen hij in de keuken kwam heerschte er eene groote verwarring. De
| |
| |
meiden hadden het wafelijzer op den vloer geworpen en waren naar buiten gestormd. De knechts stonden op den hoogen dijk en trachtten met hunne scherpe blikken de nevelen door te booren, of hielden het oor naar den wind gekeerd, om het gedruisch te raden, dat verre aan den rivierkant opsteeg.
‘Wat donder zit je in 't lijf?’ bulderde Balck.
‘De noodklok, baas, de noodklok!’ klonk het uit aller mond.
Dat woord viel Balck wel wat nuchter op het lijf. De noodklok, dat was het bewijs dat de dijk, ginds in het diepst van den waard, in gevaar was. En zou het te verwonderen zijn - de rivier was hoog gezwollen; de schotsen waren hoog tegen den dijk opgekruid; de wind was ongunstig.
‘Ben je zestig!’ hervatte Balck; ‘wat heb je gehoord!’
‘We meenden 't zoo, baas.’
Ieder luisterde - er steeg wel is waar een dof gedruisch in de verte op; doch geen klokketoon weêrgalmde over het sneeuwveld, en met een ruwen lach berstte Balck los:
‘De dijk is sterk! Laat het maar zwalpen en kruijen, dat vervloekte water, het zal den waard niet deeren! Daarbij, zit je hier niet hoog en droog. Kom, naar binnen en laat dat gejeremias maar buiten!’
‘Maar ik zou wel eens willen gaan zien....’ waagde een der knechts te zeggen.
‘Geen levende ziel gaat van huis, geen paard van stal,
| |
| |
geen riek mest om te kisten. Ik zeg je, dat het gevaar maar bestaat in je lamme hersens. De dijk is sterk, of denk je dan warempel! dat hij van zagemeel is gemaakt, die wal? Geen woord meer, of wil je ze daar binnen de stuipen doen krijgen, met al je lawaai.’
Hadden de dienstboden zich bedrogen? 't Scheen zoo; het gedruisch hield aan; 't was wel iets wonderlijks, iets onheilspellends, maar dat was verbeelding, riep Balck; 't was omdat die lamme stalknecht zoo even, aan het vuur gezeten, van den waterduivel verteld had, en dat werkte op de hersens der dienstboden.
En binnen lachte en schaterde men.... Daar hadden de knapen en meisjes de pandoertafel omgeworpen, de kaarten op den grond gezaaid, de stoelen weg gestooten - want men speelde blinde-mannetje, en wie de gelukkige rader was, mogt elk meisje het pand zijner keuze afvragen.
‘Dat gaat hier wel!’ riep Balck toen hij binnenkwam. ‘Voor den drommel, zoo mag ik het zien!’ en hij zong met eene alles overheerschende stem schep vreugde in 't leven, hetwelk door eenige gasten werd meêgedreund. Nu begon Balck zijne beenen uit te steken, nam het dochterke van den kantonregter aan de eene, een tweede aan de andere hand, de kring was spoedig gevormd en men deed een' rondedans.
Aan het venster stond Willem; hij drukte het oor tegen de ruiten, om des te beter te luisteren naar het zonderling gedruisch, dat zich buiten hooren liet. De jongen hield luiste- | |
| |
rend zijnen adem in, en eene lijkkleur had zijn gelaat overtogen.
De oude Balck kreeg den jongen in het oog.
‘Ter drommel, wat staat die daar nu te droomen, alsof ie het beeld van 't berouw was! Ik geloof, snuiter, dat ik je de muizennesten eens uit den bol zal moeten kloppen!’
‘Stil, vader, stil! luister!’
En het klonk langzaam en akelig: bom, bam, bom, bam!
‘De noodklok!’ riep elk der gasten verbleekend.
‘Zou er heusch gevaar zijn?’ klonk het bevend over de lippen der meisjes.
Balck was ijselijk getroffen; de klokketoon, welke gevaar en dood verkondigde, galmend op het oogenblik van het gelach, het glazen-klinken en het dansgewoel, was zóó verschrikkelijk, dat de boer een oogenblik als aan den grond bleef genageld staan.
‘Gevaar?’ riep Willem; ‘stormt de noodklok wel ooit als de dijk niet in gevaar is! Laat mij door, laat mij gaan! Truuske, Truuske!’ gilde hij en wilde de deur uit ijlen, toen de oude Balck, van zijne ontsteltenis terug gekomen, hem eensklaps den weg versperde.
‘Voor den drommel!’ riep hij uit, ‘wat wil je ginder gaan doen! Laat dat aan anderen over! Hier zit je veilig en als het water op de boomtoppen danst, zitten we hier nog zoo droog als op den hooizolder.’
‘Truuske, Truuske!’ kermde Willem. ‘Vader, gij moet haar en hare moeder herbergen!’
| |
| |
‘Ik geloof dat je een slag van de molenwiek weg hebt! Denkt je dat mijn huis een duivenhok is! Hier blijven zul je! Dat de knechts gaan kisten, ik zet er me niet tegen; maar jij.....’ en toen Willem met eenig geweld naar buiten wilde, stiet de ruwe boer hem achteruit en de jongen tuimelde tusschen stoel en tafel achterover.
De feestkamer was in eene doodenkamer herschapen.
Wat kind zou niet jammeren in zulk eenen toestand, afgescheiden van eigen haard en familie!
Balck beloofde eenen zijner knechts naar den dijk, eenen andere naar het dorp te zenden.
‘Wie donder had zoo iets verwacht!’ hervatte Balck. ‘De dijk is toch ijzersterk. Zeker een valsch alarm. De een of andere maanverschrikker die, zonder reden, aan het klokzeel hangt te bengelen. Naar den drommel met al uw gejeremias!’ bulderde hij nogmaals tegen de meiden, die buiten stonden.
Zwarte wolken joegen langs den hemel; een steeds aanhoudend gebulder gonsde in de verte - 't was het water dat over den dijk spoelde. Hier en ginds schoven zwarte gedaanten over den weg - 't waren de dorpelingen die af en aan snelden. Geladen karren kruiden door de sneeuw - 't waren karren met mest voor de kistingen.
Och, 't was akelig; er hing iets in den luchtkring, dat eene ijselijke ramp deed vermoeden.
| |
| |
Sneeuwvlokske - bedriegelijk sneeuwvlokske, 't is uwe schuld, heeft de moeder tot Bartje gezegd, dat de rivier zoo boos is, dat zij den dijk breken wil en den schoonen waard in eene wijde zee wil herscheppen.
En Bartje, dat weenend en beangstigd over den weg liep, had het sneeuwvlokske niet meer lief.
De knaap, was bang van dat gedommel, dat klokkengelui en die avondschemering; hij zag van tijd tot tijd om, als het gebulder zwaarder werd; hij liep op zijne holleblokskens voort en sneeuwvlokske kraakte en piepte en sjirpte, en 't scheen te lagchen met de tranen van het arme kind.
De schrik had Bartje's voeten vleugelen gegeven; in eenige minuten had hij het huis van Balck bereikt, dat zoo veilig op den hoogen dijk gelegen is: daarheen had hem zijne moeder gezonden. Balck was juist buiten het huis gekomen, toen Bartje de hoogte opsnelde en ademloos voor de voeten van den boer in de sneeuw viel.
‘Wat mormeldier komt daar aanrollen!’ morde Balck.
De meiden schoten toe en ligtten den armen knaap op.
't Is Bartje van de schoolmeesters-weeûw!’ zegde de eene meid.
‘Och, mijnheer Balck, de dijk....’ hijgde Bartje.
‘Wat, ongeluksvogel!’
‘Het gaat er door, mijnheer Balck. Men werkt altemaal, maar 't zal niet helpen. Eer de nacht om is, zegt moeder, zal de dijk breken.’
| |
| |
‘Hij zal niet breken, zeg ik. Waar ken jij van!’
‘Och, mijnheer Balck, mogen moeder en Truuske naar hier komen; ze zijn zoo bang ginder in het huis; ons Truuske is zoo ziek dat ze sterven zal.’
‘Ja, nou, heel het dorp zal naar 't huis van Balck komen afzakken, omdat het hoog staat. Ben je zestig! Heel het jaar door is Balck een beroerde kerel, maar als de nood aan den man komt, dan is Balck de engelbewaarder; heel het jaar door knaagt de afgunst en de nijd aan de steenen van het huis en men vloekt het als eene hel; maar nu zou mijn huis een paradijs, en Balck een beste blok van een kerel zijn. Loop naar den drommel! en als het water komt, maar het zal niet komen, kruip dan op je zolder en ga je drijven, kruip dan op een ijsschol en je zult wel ergens teregt komen.’
‘Maar ons Truuske, mijnheer Balck, is zoo ziek, zoo doodelijk ziek!’
‘Truuske!’ gilde er plotseling eene hartverscheurende stem; het was die van Willem, die op zijne beurt buiten snelde. ‘Truuske! Kom, Bartje, kom laat ons gaan, om Truuske en uwe moeder te halen.’
Te laat!....
De doodklok bromt nog altijd - het doodlaken is reeds lang wachtend uitgespreid - de doodenwagen, het bulderend water, rolt aan - de begrafenis gaat plaats hebben.
Een ijselijk verpletterend, krakend, donderend gerucht
| |
| |
stijgt in de verte op en doet het bloed in de aderen stollen; het is alsof hemel en aarde zullen scheuren. Het ‘vlugt, vlugt, de dijk is door!’ zou tot in het huis van Balck weêrklonken hebben, indien het gebulder der schuimend klotsende golven, het gekraak der in de vlakte geslingerde schotsen niet alles overheerschte.
Een snijdende jammerkreet steeg in en buiten het huis van Balck op, en iedereen zakte met uitgestrekte armen op de knieën: alleen Hierboven was er nog redding te verhopen.
In het huis der weduwe verkeerde men, eenige oogenblikken vóór de doorbraak, in een pijnlijken toestand.
Daar hoorde men sedert twee uren het geloei van het verbolgen water; de stem van de zwoegende dorpelingen; het geschok der karren, die alles aanvoerden wat noodig was om te kisten. Alle weerbare mannen waren op den dijk - moedig leger, dat de vesting tegen den dreigenden vijand hardnekkig verdedigde; maar de dijk zou goed houden, en het was maar in vooruitzigt van grooter gevaar, dat de weduwe, Bartje naar 't huis van Balck had gezonden.
Van tijd tot tijd ging de moeder buiten en vergewiste zich over den toestand. Zoo even is zij buiten geweest en de voerman, die juist voorbij kwam, heeft haar gezegd ‘'t ziet er maar naar uit!’ en de moeder is ongeruster, niet voor zich, maar voor haar kind, terug gekeerd - voor
| |
| |
het bleeke Truike, dat meer dan te voren in zijne hoestbui scheen te zullen stikken.
‘Truuske’ zegde de weduwe ‘het gevaar daar boven wordt grooter; indien wij maar naar mijnheer Balck gingen, het antwoord zal toch wel bevestigend zijn....’
‘Maar 't is er dezen avond feest, moeder. Al de meisjes van 't dorp zijn daar....’
‘Och, daar zal met zulk dreigend weer wel niets van gekomen zijn.’
‘Maar is er dan gevaar, moeder?’
‘Ja, 't ziet er maar naar uit, zeî de voerman daar zoo even. Ik heb het beste wat wij bezitten bijeen gepakt en aan eenen der knechts meêgegeven; het overige zullen wij maar aan de hoede Gods overlaten. Zult gij kunnen gaan tot ginder, Truuske?’
‘Waarom niet? maar ik weet niet, moeder..... Kunnen wij nergens anders gaan, dan juist bij mijnheer Balck?’
‘Daar alleen zijn wij veilig.....’
En op het oogenblik dat de moeder die woorden uitsprak, had de dijkbreuk plaats.
‘God in den hemel!’ riep de weduwe en sloeg de armen om haar dochterke. ‘Kom, kind, kom laat ons gaan!’
Ook hier is het te laat!
Daar is hij reeds, die ijselijke vijand; daar kwatst het ijskoude water reeds over den vloer heen; daar bluscht het reeds de heete asch. Eene stikkende rookwolk vervult een
| |
| |
oogenblik het vertrek; daar rameit eene ijsschots tegen de deur aan en doet het huis waggelen.
Naar boven - reeds staan de arme vrouwen tot aan de knieën in het water. Hier, grijpt eerst dien mantel om het in onmagt gevallen Truike tegen de ijzige koude te beschermen! Haast u - naar boven!
Daar buldert het water langs het venster binnen; de stoelen worden omgeslagen, de kas waggelt, de tafel valt, het lampke, dat tot nu toe op tafel brandde, wordt uitgedoofd; alles kraakt en wordt geknakt en gepletterd.
Het gejammer der weduwe, dat wij een oogenblik aan het hoogste van den zoldertrap hooren, gaat in het gebulder verloren. Het laatste dat weêrklonken heeft, is: ‘Truuske, Bartje! God, mijn God, mijne kinderen!’
De waard was in eene wijde ijszee herschapen; de boomen waren als riethalmen neergeslagen; de weinige huizen als kaartenhuizen ingezakt, weggemaaid door de ijsschotsen gelijk de korenhalmen door de zeis van den maaijer; het vee was verdronken, of had zwemmend den nog droogen dijk bereikt.
En waar zijn de menschen?
Ginds ver, op den dijk, huilt en jammert eene groep dorpelingen en aanroept handenwringend den Almagtige; de zoon zoekt zijne stokoude moeder, de moeder haar kind. Indien uw oog de duisternis kon doorboren, zoudt gij menschen,
| |
| |
versteven van koude en met den doodschrik op het lijf, ginds in het zoldervenster zien; gij zoudt hen, met wanhopig gebaar, om hulp en bijstand zien wenken; gij zoudt eene moeder met haren zuigeling op de vreesselijke ijsschots zien voortgezweept worden; gij zoudt soms, een enkelen oogenblik, eene hand boven het bulderend water zien uitsteken - eene hand, welke u als het ware smeekt om te mogen leven.
Ziet ge ginds die zwarte, drijvende massa?
Het is het dak van een huis, dat door de schotsen voortgestooten wordt, en op welks rug eene menschelijke gedaante in-een gekrompen zit.... Zij zit daar zoo onbeweeglijk, alsof zij van dat rollende doodkleed niets te duchten had.
Dat menschelijke wezen is de weduwe van den schoolmeester.
Van de woonkamer vlugtte zij naar den zoldertrap, dan naar den zolder - overal slingerde het razende water haar achterna.
Het was donker, maar het ging op den tast voort. Op den zolder stond gelukkiglijk het venster open en er heerschte eene flaauwe schemering. Nu gleed den voet uit, dan brak het hout, waaraan zij de hand sloeg. Zij voelde geene kneuzingen, geene wonden; zij voelde geene zwaarte, geene vermoeijenis, geene koude: zij moest haar kind, haar kind moest zij redden!
Moederliefde kan, trotseert alles!
Door het zoldervenster klontert zij naar buiten - de
| |
| |
moedige vrouw! Van daar, uil de dakgoot, naar boven.
Tienmaal dreigt zij van het oude rietendak te glijden, wanneer het riet breekt of zich lost; tienmaal hervat zij de poging en gelukt er eindelijk in den top te bereiken.
Het was tijd.
Eene reusachtige ijsschots deed het huis kraken - en 't scheurde, en 't splinterde, en 't spaanderde, en 't dak, waarop de arme weduwe eene laatste schuilplaats gezocht had, werd, als door eene reuzenhand, in de vlakte geslingerd.
‘Moeder, moeder!’ kermde arm Truike, met eene zwakke stem, en de moeder antwoordde door warme kussen, sloeg den mantel warmer om Truike en klemde het meisje aan het hart. ‘Moeder, moeder!’ herhaalde de stem van het meisje nog flaauwer dan te voren - en toen, toen hoorde men, toen bewoog zich ook niets meer; toen zat de moeder beweegloos op het dak, zoo als wij haar het eerst bemerkten.
De wind woei scherp, en de koude veranderde de doornatte kleederen der weduwe in een zwaren ijsmantel.
Op de erf van Balck brandde eene vuurbaak; het was alsof de verbolgen vloed het ongeluk der weduwe eerbiedigde, want daarheen stuwde hij het drijvende dak.
Het volk was aan het huis van den boer nog altijd te been; naauwelijks was de zwarte hoogte, in den doodschen schijn van het brandende licht gekomen, of iedereen beijverde zich om dezelve te naderen.
| |
| |
Willem was de stoutmoedigste van al de aanwezigen.
‘Moed, jongens, moed!’ riep hij uit. ‘Daar zit een mensch op hel dak! Moed’ riep hij ook het ongekende wezen toe ‘wij zullen u redden!’ Doch niets bewoog zich en toen men eindelijk de arme vrouw van het dak haalde, herkende Willem de eerste van allen..... de moeder van zijn Truuske!
Op Willem's stem scheen er eenig leven in haar te komen; zij hield nog altijd Truike in de armen gekneld en deels door haren mantel bedekt. Willem kon haar niet bij houden, toen zij den voet op den dijk had gezet, en met haren dierbaren last de openstaande deur insnelde.
Nu zag men haar doodbleek en verwrongen gelaat; hare akelige oogen, hare losgewoelde lokken, welke deels tot ijskegels vervrozen waren, even als haar mantel in ijsplooijen veranderd was - en zij klemde in hare armen, het reeds koude en verstevene lijk van het arme Truike.....
‘Moeder, moeder!’ riep Bartje toesnellend; maar de weduwe herkende haren lieveling niet; zij zakte voor het vuur neêr, altijd met haar kind in den arm en toen zij den blik op den ouden Balck rigtte, mompelde zij: ‘vergeet de herbergzaamheid niet, want door deze hebben sommigen ooit engelen geherbergd.’
Truike was een engel, de arme moeder was zinneloos!
De ruwe Balck was als van de hand Gods getroffen; Willem zat te weenen als een kind. Hij had dat Truuske zoo
| |
| |
innig lief; hij had zijne hoop, zijn geluk op haar gebouwd! Er was echter reeds een ijselijk voorgevoel in zijn hart geslopen, toen zijn vader onbarmhartig weigeren bleef, de weduwe en haar dochterke op het kransje te noodigen. O, hadde hij toegestemd, ze zou daar, aan zijne zijde gezeten hebben, bevrijd van het moordende water! En nu kwam Truuske ongenoodigd - maar ze kwam dood naar de partij.
Twee dagen nadien had men het lijk van Truike op het kerkhof van het naburige dorp ter ruste gelegd. Niemand ging achter de baar dan Willem, die Bartje aan de hand leidde, en toen de graver het graf gevuld had, kwam sneeuwvlokske en spreidde er een lijkkleed over.
Denzelfden dag was de arme weduwe, op eene kar, door de knechts van Balck naar de naburige stad gebragt, om er in een zinnelooshuis opgenomen te worden.
Alleen stond Bartje in de wereld; ook Willem stond alleen met zijne smart; ook de oude Balck voelde zich alleen, schoon nog omringd door al de zijnen, door zijne ongeschonden schatten en bezittingen - alleen met zijn ontwaakt geweten.
Klik-klak klik-klak! klonk de zweep op den hoogen weg, en de fiere ruin van Balck, voor de slee gespannen, draafde op de stem van Willem, voort. In de slee zaten drie kinderen, die van koude rilden en zich te vergeefs, onder de paardendeken, die deels over hen geworpen was, trachtten te verwarmen.
| |
| |
Het waren de twee kinderen van Balck en het derde was Bartje. Broêr Willem bragt ze hooger op, naar het schoollokaal, waar de overige kinderen der ongelukkige watersnoodlijders verzorgd werden, want nu ook begon het water het huis van den rijken boer te bedreigen.
Nu narde Bartje, 't geen hij zoo dikwijls gedroomd had - maar 't deed hem geen pleizier; nu had hij vele dagen in 't huis van Balck gewoond - maar hij had het kleine huis zijner moeder veel liever; nu had hij wafelen met suiker gegeten - maar 't harde brood van voorheen was veel lekkerder.
Sneeuwvlokske - gestamd sneeuwvlokske, hoe verraderlijk hebt gij allen bedrogen!
Boos is klein Bartje nu op u.
Gij hebt, stofke, dat naauwelijks de tong klammig maakte, de rivieren doen zwellen, ijstorens getimmerd, drijvende en dreigende eilanden doen ontstaan en het land - het schoone land hebt gij verwoest!
Gij hebt geen medelijden gehad met het huis der arme menschen, met de onnoozele koetjes en kalfjes; zelfs niet met de onnoozele kinderkens, met de zoete moeders!
Gij hebt de huizen der levenden, de rustplaatsen der dooden vernield; een monster zijt ge geworden, verraderlijk stofke, ligt pluimke, en aan Bartje hebt gij zijn zusterke, het zoete Truike, en ook zijne moeder ontnomen - en Willem zal voortaan hunne plaats innemen; Willem, die,
| |
| |
sedert eenige dagen, och! zoo dood bedroefd en zoo bleek is.....
Neem Willem nu ook nog weg, boos sneeuwvlokske, en het kind zal niemand meer vinden.
O ja! er blijven der arme weezen nog altijd magtige beschermers over: Neêrlands Koning en Koningin hier beneden, en de goede God hier boven!
|
|