Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verborgen geluk (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verborgen geluk
Afbeelding van Verborgen gelukToon afbeelding van titelpagina van Verborgen geluk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

ebook (2.79 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verborgen geluk

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

IX.

Een dof gestommel en eene zware mansstem doet zich tot bij Max Wilfried hooren. Het gedruisch komt uit de kamer van den kantoorbediende, die een oogenblik te voren is thuis gekomen, en wiens binnentreden juist niet - 't is overigens niets nieuws - allervriendelijkst geweest is.

Mijnheer Richard is een lang, mager man, met een grooten arendsneus, waarvan de punt rood beschilderd is. Zijn aangezicht, anders perkamentkleurig, is nu ook rood gevlamd; lange wenkbrauwen beschaduwen de donkere en diepliggende oogen. Zijne kleeding - een zwarte, kale jas, eene bruin gespikkelde broek - en den valen, geblutsten hoed, uit welken zwart-grijze haren

[pagina 23]
[p. 23]

verward te voorschijn komen, zijn niet geschikt om een goeden dunk over hem op te vatten.

De kantoorbediende heeft een schandelijk gebrek - die man drinkt, en de neiging is in de laatste tijden merkelijk vergroot. Daarbij is Richard driftig en als hij zich in den drank vergeten heeft, doet hij het huis van den boekverkooper trillen en beven, en maakt er een twintigtal andere stemmen wakker, die op alle tonen tegen den dronkaard uitvaren. In die oogenblikken heeft Betsy, zijne dochter, meer dan eens eene schuilplaats bij mijnheer Max gezocht.

De kamer der Richard's draagt het spoor van ellende en wanorde. De meubelen, die echter aan een vroegeren welstand doen denken, zijn ontkleurd, versleten en bedorven. Voorheen stonden zij in een klein lief huis, luchtig en zonnig, en werden door de hand eener brave huismoeder verzorgd. De echtgenoot was een goed betaald boekhouder, die aan zijne dochter eene zeer deftige opvoeding kon geven, die haar - 't is kenmerkend voor een jong meisje - zondags geen handschoenen liet ontbreken, en zonder zijne beurs juist veel te vermageren, zijne vrouw van tijd tot tijd eene kleine verrassing kon thuisbrengen.

Dat leven had recht gelukkig kunnen zijn; maar de driftige echtgenoot vergalde de dagen zijner vrouw, en toen het kind pas vijftien jaar oud was, droeg men de moeder naar het kerkhof.

Te rekenen van dat oogenblik was het huisgezin van den boekhouder in wanorde. De ongelukkige gaf zich over aan den drank, daalde in de achting van zijn patroon en in die zijner medeburgers, en moest zich weldra met eene mindere plaats op het kantoor getroosten.

Eindelijk vinden wij hem op eene tweede verdieping en tusschen het armoedige overschot van zijn vroegeren welstand. Dat ziet mijnheer Max wel, maar het voorgaande leven heeft Betsy hem nooit kenbaar gemaakt.

De dochter verdraagt 's vaders luimen, grillen en aanvallen van gramschap, de ellende en vernedering welke hij haar toebrengt. Geen enkel verwijt komt over hare lippen. Slechts eens heeft zij in wanhoop uitgeroepen: ‘Dood mij, zooals gij mijne moeder gedood hebt!’ en dat deed den vader beven van gramschap, en een geweldige slag strekte haar op den vloer neêr, in welken toestand Max Wilfried haar vond.

Des avonds neêrknielend, bad Betsy echter voor den driftigen vader, die, na zijne roes uitgeslapen te hebben, met tranen in de oogen vergiffenis aan zijn kind vroeg.

Sinds dien tijd is het den vader bang overal waar hij gaat. Het spook zijner vrouw komt hem voortdurend plagen. Het teekent zich in het halfdonker op den muur, en Richard houdt van die nachtelijke conversatie niet.

Verleden winter liep dat spook eens bibberend en klappertandend

[pagina 24]
[p. 24]

naast hem over de sneeuw, toen hij 's avonds van het kantoor terugkeerde. 't Is gek, dat is waar, zegt Richard tot zichzelven; maar het denkbeeld blijft hem bij, en het jaagt hem meer en meer naar den drankwinkel.

Met mijnheer Max heeft Richard niet veel op; hij houdt niet van dien domoor. Slechts twee of drie malen is hij vriendelijk jegens hem geweest, en heeft van winstgevende ondernemingen en groote voordeelen, tegen storting van een klein kapitaal, gesproken; doch sedert hij weet dat bij den procureursklerk de muizen zelfs geen feest kunnen vieren, heeft hij hem den rug gekeerd en hem met zijne vervelende dwarsfluit meer dan eens naar de maan gewenscht.

Nu, dat begrijpt men, welk proza-mensch kan de dichterlijke ontboezemingen op de dwarsfluit verstaan en ontleden!

Dezen avond keert Richard later dan naar gewoonte terug. 't Is zaturdag en de laatste dag van den trimester. Zijn patroon, mijnheer Delmare, heeft hem in zijn kabinet ontboden, en, terwijl hij twee rijen zilverstukken op zijne schrijftafel telde, met een onverborgen walg gezegd:

‘Mijnheer Richard, mijn huis heeft uwe diensten niet meer noodig.’

Niet meer noodig? Wel heeft de bediende zijne verwondering te kennen gegeven, uitleggingen gevraagd, verontschuldigingen gestameld, beloften gedaan - en zijn drift niet meer kunnende bedwingen, eindelijk een hoogen toon aangeslagen, maar de kalme patroon heeft enkel gezegd:

‘'t Is zoo beslist, mijnheer; zie hier uw geld voor de laatste maanden.’

De kantoorbediende heeft driftig het geld opgestreken, nadat hij oneerbiedig den ouden hoed op het hoofd heeft gedrukt. Onder het uitspreken van een vloek en het toebonzen der deur is hij heen gegaan - recht naar de herberg. 't Is op Betsy dat hij, bij zijne thuiskomst, den ‘geleden hoon’, zooals hij het gebeurde noemt, wreekt.

Max Wilfried waagt zich op het gedruisch buiten de deur, en staat bevend naar het rumoer te luisteren. Bij den buurman binnentreden durft hij niet. Nu keert hij in de kamer terug, dan komt hij weêr aarzelend en met een kloppend hart op den dorpel. De storm buldert binnen altijd voort.

Eensklaps vliegt de deur open, en Betsy komt snikkend buiten. Max Wilfried vangt het meisje in zijne armen op, en Betsy, door smart overstelpt, weent vertrouwelijk aan het hart des jongelings. Voor de eerste maal zijns levens heeft Max zich man getoond, nu hij zich moedig tusschen den waggelenden vader en de weenende dochter plaatst, en nu mijnheer Richard achteruit gaat, is de procureursklerk gewis meer verbaasd dan hij.

Wat heeft een klein toeval toch groote gevolgen in het leven!

Nog nooit heeft Max Wilfried het zoete der vertrouwelijkheid

[pagina 25]
[p. 25]

genoten; nog nooit dat voor onze eigenliefde zoo streelend gevoel der bescherming ondervonden. Voortaan heeft hij een levensdoel: - over die arme Betsy wil hij waken; hij wil haar vriend zijn en haar de smart des levens zooveel mogelijk verlichten.

Dat is een recht kristelijk denkbeeld!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken