Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verborgen geluk (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verborgen geluk
Afbeelding van Verborgen gelukToon afbeelding van titelpagina van Verborgen geluk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

ebook (2.79 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verborgen geluk

(1877)–August Snieders–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XX.

Ik weet in waarheid niet, hoe ik hier, met al de zedigheid die er vereischt wordt door de deftige en beschaafde menschen, de lotgevallen van Max Wilfried zal beschrijven.

Mijn held, dien ge tot nu toe zoo nederig en eenvoudig als een meisje, zoo naïf als een kind gezien hebt - een model van een jongen, zullen er velen zeggen - springt al meer en meer uit de rechte baan, en ik moet hem u een oogenblik toonen op den weg der bandeloosheid.

Ik zie u het hoofd schudden, lezer! Ja, ge zijt gewoon, in onze herderlijke vlaamsche romans, helden uit één stuk te zien: ten eenemale goed, ten eenemale kwaad. Maar dat zijn menschen uit eene wereld die ik niet ken, en als ik ze ooit gedroomd en u voorgesteld heb, dan toch moet ik u bekennen, dat ik ze nooit in vleesch en bloed heb ontmoet.

Nu, mijn Max Wilfried is een schepsel in vleesch en bloed, en dewijl er geschreven staat, dat de beste mensch zeven maal daags valt, kunt gij het mijn armen neef niet kwalijk nemen, dat hij één enkelen keer valt in den ganschen loop mijner geschiedenis.

Wat u aangaat, geachte lezeressen, wendt het hoofd om, bladert eenige bladzijden verder en zet de lezing voort, zonder u aan dit ontstichtend kapittel te storen - een kapittel dat te voorzien was, toen ge den sukkelaar van voorheen, stoutweg voor oom Dolberg, met Betsy als zijne toekomstige vrouw zaagt opmarcheeren, haar om het middel vatten en zelfs, als ik mij niet vergis, omhelzen!

't Is avond. Geen mensch is er meer in de straten. De lantaarn op den hoek werpt een droevig licht op het vochtige gaanpad. De wind doet van tijd tot tijd de glasruiten rinkelen.

Onder de lantaarn staat Max Wilfried. Zijne kleêren zijn in wanorde; de hoed staat hem schuins op het hoofd; de haren hangen hem verward tot op het voorhoofd; zijn aangezicht is bleek - en hij houdt een stuk sigaar tusschen de tanden geklemd. Soms mompelt hij iets, lacht, zingt bij wijlen en slingert zijne beenen dooreen, alsof hij gaat dansen.

Had ik ongelijk u te verwittigen, lezer?’

Helaas! Max Wilfried, de brave, eenvoudige en verlegen jongen is.... dronken, en hij rookt! .... 't Is ijselijk, niet waar?

‘Wilfried,’ hebben zijne vrienden gezegd, ‘als men zoo'n lot

[pagina 50]
[p. 50]

treft, moet men zijne vrienden ook eens prachtig onthalen! Dat kan er af, jongen, en 't zal u gelukkig maken.’

Maar mijnheer Max had er geen ooren na. Men wilde enkel eens een nacht pleizier hebben, eens rondweg genieten, ten koste der beurs van den nieuwen millionair. Een goed diner, een lekkere flesch, een bezoek in het café chantant of den schouwburg, en daarna de drinkpartij voortzetten tot den morgen. Max Wilfried was een jongen met principen - en sloot de ooren voor de taal der verleiding.

Eindelijk, lezer, is hij bezweken. Men heeft hem ook zoo lang gesard, geplaagd, gemarteld, gedreigd, bespot, dat hij onder de bekoring is gevallen. Maar och! het pleizier is van korten duur geweest. De aanvang was te geweldig; de kurken sprongen te snel, en met deze ook de redeneerkracht, in de lucht.

Ik zal u het jongensvermaak niet beschrijven, dat aan mijnheer Max een paar honderd francs kostte, er in begrepen de stukken, die de gasten gemaakt hadden, en welke bezigheid door de wit gedaste tafeldienaars met de meeste onverschilligheid werd aangezien.

Genoeg, dat ge mijnen held in een gansch van de regels afwijkenden toestand ziet naar huis komen, en zooals gij zult opmerken, wel wat veranderd.

Inderdaad, welk verschil! De wereld is hem nu te klein; hij heeft moed voor tien, voor twintig. Hij klopt dapper op de borst en zegt: Hier ben ik, en wat hebt ge daar tegen! Vechten durft hij ook, en drinken durft hij tegen iedereen! Al de meisjes durft hij omhelzen en ten huwelijk vragen - altemaal! Nu kent hij de wereld; als men champagnewijn gedronken heeft, kent men alles - alles! Nu heeft hij dat boek, waar Betsy altijd van spreekt, in eenen adem uitgelezen en alles verstaan - alles!

En met die afgebroken alleenspraken gaat de procureursklerk naar huis, en vindt den ouden boekworm, bij den schijn van een klein petroollampke, in zijne perkamenten en folianten snuffelend.

Klak, de koopman, is een oud, klein en mager ventje, met grijze oogen, die deels bedekt zijn door een muts met groote klep; verder draagt hij eene bruine pruik, heeft een verrimpeld vel, een grijzen kransbaard en zijne gestalte is eenigszins gebogen. Het kereltje zit bij het licht, over eenige oude boeken gebogen, en heeft zijn oog met een grooten koperen bril gewapend, om des te beter het werk dat hij onderhanden heeft, te voltrekken.

Wat doet Klak? Hij krabt behendig met een klein mes eenige woorden uit, op het einde van een oud boek: ‘einde van het eerste deel.’ Het tweede deel ontbreekt, en men moet den kooper toch wel doen gelooven, dat het werk met dit enkele deel kompleet is.

‘Ieder is een dief in zijne nering!’ zou Klak u grijnslachend antwoorden, indien gij hem op dat feit betraptet, en hij dat feit niet meer loochenen kon.

[pagina 51]
[p. 51]

Morgen kunt gij hem op andere misdrijven betrappen; morgen plakt hij oude plaatjes in oude boeken: boeken met prenten worden altijd door de driftige verzamelaars gezocht. Ofwel hij brengt een ouden perkamenten omslag aan dit of dat boek; ofwel hij doet er met rosachtigen inkt een titel voor drukken, die u zal doen zweren dat het boek voor een paar honderd jaar in Plantijn's drukkerij bewerkt is.

Zóó bekomt hij voor het boek, dat vroeger geen duit waard was, een onbegrijpelijken prijs, en er zijn twee gelukkigen: Klak en de kooper.

Men ziet dat de boekworm een rekbaar geweten heeft.

Nu de lamp deels het winkeltje verlicht, bekomt dit een nog wonderlijker aanzien dan bij dag. Duizende boeken, met gele, zwarte, perkamenten, vergulde banden; boeken vuil en beduimeld, met omgekrulde en vervuurde hoeken; oude registers, moderne muziek-boeken; een enkel beeld, een oud krucifix, een half opgerolde landkaart - dat alles opgestapeld tot boven aan den zolder - en in het midden van dat mengelmoes eene soort van heksenmeester, een duivelbezweerder, een Faust zou men zeggen.

Het manneke heeft, nu hij aan de deur hoort rammelen, snel het boek waaraan hij werkt, geborgen en met het onnoozelste gezicht van de wereld groet hij den binnentreder, Max Wilfried, voor wien hij, sedert hij dat kolossale lot heeft getrokken, een ongelooflijken eerbied heeft.

Het scherp oog van den boekworm heeft echter welhaast den toestand bemerkt, waarin de nieuwe millionair zich bevindt, en er speelt een spotachtige grijnslach om zijne lippen.

‘Gij zijt niet wel te pas, mijnheer Wilfried?’ zegt het ventje.

‘Wel te pas? zeer wel te pas. Wat raast die boekworm van wel te pas!’ zegt onze neef met de tong stotterend. ‘Gij hebt veel boeken, gij; maar ik heb meer verstand op dit oogenblik, dan al de boeken te zamen....’

‘Lieve hemel! mijnheer Wilfried! ... Hoe is 't mogelijk! gij een zoo deftig en ordelijk jong mensch! 'k Wil een deugniet zijn als ik iets van uw toestand begrijp!’

‘Ik, een deugniet! Wat zegt ge daar, boekworm!’

‘Neen, neen, mijnheer Wilfried....’

‘Ik zal u onder al uwe vodden begraven, als ge dat zegt, worm die gij zijt!’

‘Maar, mijnheer....’

‘Begraven zal en wil ik u!’ en Max begint eenige boeken dooreen te slingeren.

‘Maar, mijnheer Max....’ kermt het kereltje, want hij ziet wel dat de balddadige kerel eene wezenlijke vernieling gaat aanrichten.

Hoe is die goede, brave, lamme Max zoo eensklaps een boosaardige duivel geworden!

[pagina 52]
[p. 52]

Klak slaat een anderen toon aan:

‘En dat zijt gij, mijnheer Max!’ zegt de boekverkooper; ‘gij, de fatsoenlijke jongen; gij, die zoo bezorgd waart voor uw goeden naam.’

‘Mijn goede naam! Wat weet gij van mijn goeden naam, worm! Ik heb feest gevierd met mijne vrienden, gedronken.... en leve de vreugd gezongen! Mijn goede naam, ja, die wil ik toch behouden, maar anders zal ik veel ballast over boord werpen!’

‘Mijnheer Max, wilt gij dan het voorbeeld volgen van dien ongelukkigen Richard?’

Dat was raak.

‘Richard....’ mompelt de jongeling, en hij leunt met den rug tegen de waggelende boekenkraam.

‘Ja, wat zal Betsy Richard van u zeggen, als zij u zoo, in dien toestand, ziet?’....

‘Betsy Richard....’

Dat is als een emmer koud water, die den jongeling over de lenden gegoten wordt, en het wordt hem week om het hart. Klak is, geloof het mij, geen zedepreeker - maar hij heeft van dien zwakken kant gebruik gemaakt, om den jongen tot bedaren te brengen - en daarin is hij volkomen gelukt.

‘Zoudt gij dan zoo voor mejuffer Betsy durven verschijnen, mijnheer Wilfried? Het arme kind zou het besterven! Eerst de vader, en dan gij, mijnheer Max...’ voegt het manneke er op plechtigen toon bij.

't Zal u kinderachtig voorkomen, maar Max Wilfried laat op dezen oogenblik de lip hangen, gelijk een schooljongen dien men bij de ooren gegrepen heeft.

‘En luister, daar komt ze den trap af!’ zegt Klak. Maak u weg mijnheer Max, en deze laat zich gewillig in een klein kabinet van eenige voeten vierkant, ter zijde der ingangdeur stooten, waar hij, zonder nog een woord te spreken, in een ouden leuningstoel neêrzakt en zonder adem te durven scheppen, luistert naar de woorden van Betsy, die van boven den trap roept:

‘Is er iets, mijnheer Klak?’

‘Niets, juffer Betsy, niets!’

De stap verwijdert zich weêr; maar 't is duidelijk dat het meisje onrustig is over het uitblijven van haren buurman. Och, zij heeft ook vroeger zoovele bange oogenblikken in wachten doorgebracht!

‘Houd u nu stil, maar stil als een muis!’ fluistert Klak, het hoofd in het kabinet stekende. ‘Slaap eerst uw roes uit, mijn beste jongen, en trek dan naar den zolder... Ik mag een otter zijn, als ik er iets van begrijp!’ mompelt de oude, in den winkel terug gekeerd. ‘Dat volk kan toch geen geld verdragen! Zoo ben ik nooit geweest...’ en Klak haalt het perkamenten boek en zijn mesje weêr te voorschijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken