praten. 'k Mag een deugniet zijn, mijnheer, als de tranen mij niet in de oogen komen!’
En bij die woorden heeft Klak een oogslag naar het kabinetje geworpen, zonder dat Georges, die quasi in een boek bladert, zulks heeft gezien.
Mijnheer Georges heeft nog een en ander gevraagd. Doch genoeg! Die sjachelpartij walgt u, lezer, ik ben daar zeker van. Er wordt daar nog gehandeld over eene boodschap, die Klak aan Betsy zou verzoeken; over eenige bijzonderheden die Klak aan het meisje zou doen kennen, en dat alles gebeurt fluisterend van den kant des boekworms, die enkel van tijd tot tijd zijne fluisteringen afwisselt, met luidop te weigeren, en de eerlijkheid van Betsy Richard te verkondigen.
Dat alles zou u, lezer, wonderlijk voorgekomen zijn, indien gij niet wist wie er zich stil als eene muis, in het kabinetje bevindt - en die, na eenigen tijd geslapen te hebben, wakker wordt, met ingehouden adem luistert, zich de oogen wrijft, nogmaals luistert - maar niets hoort dan soms een woord van mijnheer Georges en de verdediging van den boekworm.
Er zijn daar twee menschen voor Wilfried: de onbekende is een schurk; maar Klak is een eerlijk man, en hij zal de goede woorden, met welke hij Betsy Richard verdedigt, ook door een goudstuk vergoeden.
De speculatie van Klak kon niet beter uitvallen.
Max Wilfried staat bevend op; zijne handen zijn tot vuisten gebald, zijne tanden klapperen. Hij begrijpt alles. Nu gevoelt hij zich in staat om mannelijk te handelen. Op het oogenblik dat, bij het tegenstribbelen van Klak, de hem nog onbekende persoon op hoogen toon zegt: ‘Ik zal hare kennis maken, of....’ treedt hij te voorschijn, en bleek van verontwaardiging staat hij voor mijnheer Georges.
‘Gij zult u bedriegen, mijnheer Delmare,’ duwt hij hem toe, en bij die woorden heeft hij den springer bij de borst gegrepen, en hem zoo ruw tegen het boekenrek aan gebonsd, dat Grotius, Vondel, Erasmus, Melis Stoke, Horatius en Virgilius, in gezelschap van Pigault-Lebrun, Vergier, Piron en Voltaire, van hunne voetstukken waggelen en als een hagelslag op het hoofd van mijnheer Georges te recht komen.
Mijnheer Delmare zal gewis moeten bekennen, als hij de builen op zijn hoofd voelt, dat die mannen van vroegeren tijd ongenadige kneukels hebben!
Meester Klak steekt de twee armen uit, om het neêrvallende boekenrek tegen te houden, alsook om een ouden St. Joris te paard, geloof ik, te beletten, zich insgelijks met die driftige historie te bemoeien. En dat is de patroon van mijnheer Georges nog wel! Tu quoque, kon deze gezegd hebben.