Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Narda (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Narda
Afbeelding van NardaToon afbeelding van titelpagina van Narda

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.05 MB)

Scans (8.51 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Narda

(1925)–Jan Renier Snieders–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 262]
[p. 262]

XVI.
De zwarte man van nummer 4.

De woning van den burgemeester was gesloten en verlaten.

De ruiten in de kruisramen boven de vensterluiken waren door de steenen der straatjongens verbrijzeld.

Het houten hek aan het voorhof hing uit zijn hengsels, en de twee linden voor de deur waren omgewaaid. Gisteren kwam er een verschrikkelijk onweer over het dorp gedreven; het rukte in een zijner booze grillen juist die twee boomen alleen uit den grond, en wierp ze met vreeselijk gekraak op het huis neder. De twee linden waren op het ingestorte dak blijven liggen. Het was alsof er twee reuzen op een half omvergeworpen tombe lagen te treuren.

Veldenus verbleef niet meer in het dorp; hij woonde in de stad waar hij alles beproefd had, om zich een bestaan te verschaffen, doch hierin niet had kunnen slagen. Nadat hij vruchteloos had rondgezocht naar een of andere bediening, had hij eindelijk in een der afgelegene straten een herberg ingericht. Hij was doodarm en diep ongelukkig. De kroeg van Veldenus met al haar armoede en gedurigen twist

[pagina 263]
[p. 263]

tusschen de ouders en hun dronken zoon, was een ware hel, een hel met ontelbare duivels.

Kon dat anders?

Huisde daar niet een man die een wraakroepende zonde op het geweten had liggen?

Brinkpoel zei dikwijls:

- Gij ziet wel dat het uitkomt, wat in mijn boek staat: ‘indien gij de weduwen en weezen niet eerbiedigt, zal ik u slaan met armoede, boven uw hoofd een hemel van ijzer maken, en onder uw voeten een aarde van staal en brons leggen.’ dat staat er in mijn boek, dat daarboven op de kas ligt. Ja, alles komt uit zooals het daarin duidelijk staat te lezen. Nooit heeft de gewezen burgemeester daaraan geloof geslagen, maar wat hij ondervindt, is toch reeds de straf der wraakroepende zonde hier op aarde? En hier namaals? Nu, ik zou niet gaarne zijn kans afstaan.

Wanneer de dorpeling de twee lindeboomen daar op het ingestorte huis zag liggen, en er aan dacht hoe laag de gewezen burgemeester was gevallen, mompelde hij in het voorbijgaan: dat is loon naar werken!

Brinkpoel herhaalde nog dikwijls wat hij eens op den militieraad had gezegd, namelijk: dat hij voor geen karvracht zilver de zonde van den burgemeester op zijn geweten wilde hebben; en hij voegde er bij, of Veldenus nu de overtuiging had dat God rechtvaardig is.

En Oscar? Die woont bij zijn ouders in. Hij steelt, indien hij daartoe de kans heeft, de kopermunt uit de schuif van den winkeltoog, en drinkt, in afwezen van vader en moeder, de jeneverflesschen ledig.

Met zijn oude, versleten jas, en zijn bolachtig gezicht en uitpuilende oogen heeft hij het voorkomen van een doodgedronken kaaiwerker. Hj gaat om met gemeen volk, en in

[pagina 264]
[p. 264]

zelden te zien, dan des avonds in de kroegen. Gedurendè den dag ligt hij gewoonlijk te bed; zoo brengt hij den tijd om. Alle godsdienstig gevoel heeft hij sedert lang verloren; de afgeloopen student is een vrijdenker van de ergste soort, en laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn gal uit te werpen op al wat kerk en priester aangaat. Dat hoort zoo wat, wanneer men de vrijdenkerij aankleeft.

Declameert hij nog? voorheen toch was hij zoo een groot liefhebber.

Eenige dagen geleden, zat hij in meer dan halfdronken toestand, welke hem bijna eigen was geworden, buiten de stad voor de deur eener kleine, afgelegen herberg.

Het was tegen het vallen van den avond; hij zat daar alleen op de houten bank, nevens de krib, waaruit de voorbijrijdende voerlieden hunne paarden lieten eten.

Er kwamen twee geestelijken voorbij.

Een priester laten voorbijgaan, zonder hem te beleedigen, was boven de macht van den afgeloopen akademieleerling, die slechts aan iets wat kerk of haar dienaar betreft, behoefde te denken, om uit zijn gewoonlijke verstomping, door den drank veroorzaakt, te ontwaken. Wij willen de kwetsende woorden, die hij de twee eerbiedwaardige wandelaars in 't voorbijgaan toewierp, niet herhalen.

Een der twee geestelijken hief het hoofd op, en vroeg, hem oplettend beziende:

- Is dat mijnheer Oscar Veldenus niet? Wel, al mijn leven! Ja dat is hij.

- Ja, die ben ik, antwoordde deze op ruwen, verachtenden toon; Oscar Veldenus, met lijf en ziel! kent gij mij ook misschien? Nu, 't is mij toch om 't even of ik de eer heb met u in kennis te staan.

De geestelijke had het oog op den afzichtelijken dronk-

[pagina 265]
[p. 265]

aard, en vroeg bij zich zelven, terwijl hij dat armoedig, gemeen kleedsel gadesloeg, of hij zich niet bedroog.

- Oscar Veldenus! riep hij verwonderd uit; is dat wel mogelijk? Zijt gij dat? De student aan de Hoogeschool?

- Ja, ik heb betere tijden beleefd, zei Oscar met een groven spotlach, mijn goede dagen heb ik gehad... doch wat voorbij is komt niet weder.

De geestelijke zag hem vlak in de oogen, en declameerde met opgestoken vinger:

 
De jaren
 
Ontvaren
 
Zoo snel en zoo vlug;
 
En zijn ze eens ontgleden,
 
Geen kracht van gebeden,
 
Roept ze immer terug.

- Herinnert mijnheer Oscar zich dat versje nog wel? vroeg de geestelijke glimlachend.

Veldenus zag hem vragend aan, en het was wel te zien, dat het versje indruk op hem maakte.

- Waar heb ik dien zwarten ongeluksvogel nog meer gezien? vroeg hij evenals een ontwakende, en met de hand over het hoofd wrijvend.

- Kent gij mij nog niet? vroeg de geestelijke; luister, en dan zult gij u herinneren dat wij elkander niet vreemd zijn, en hij declameerde opnieuw:

 
Neen 'k daal niet af, neen, ik zal 't wagen,
 
En moedig 't hoofd omhoog geslagen,
 
Klim ik langs steilte en afgrond heen.
 
'k Wil mij tot hooger doel verheffen,
[pagina 266]
[p. 266]
 
De ziel ontvlammen, schokken, treffen:
 
'k Stijg moedig op met vaste schreen.

Toen maakte de oude priester lachend een gebaar met de hand, alsof hij vriendelijk vaarwel wenschte, en vroeg, of hij hem nu nog niet herkende.

Oscar Veldenus had in den priester, den President van het Collegium der Alma Mater herkend, en herinnerde zich zeer goed in welke omstandigheden de daareven uitgesproken versjes waren voorgekomen. Ja, 't was de zwarte man van nummer 4.

Lang staarde hij de twee wandelaars achterna, en bleef lang op de bank voor de herberg zitten denken aan duizende dingen van voorheen.

Willen wij den liederlijken burgemeesterszoon maar voor altijd vaarwel zeggen?

De lezer heeft den schrijver niet noodig om het einde van zulk een ongebonden leven te kennen; neen, hij weet vooruit dat zulke eerlooze kerels zelden tot naberouw komen en gewoonlijk hun leven eindigen in de gevangenis of met een zelfmoord.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken