Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
Afbeelding van Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkindToon afbeelding van titelpagina van Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.99 MB)

Scans (27.43 MB)

XML (0.15 MB)

tekstbestand






Illustrator

Jan Sluijters



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind

(1915)–H.W. Sonnega Ez–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]

III.
Een nieuw leven.

Zoo kwam Wim bij de Van Bergens en zoo begon voor het jongetje van den dronkaard uit de Lammertjessteeg een nieuw leven. 't Was hem de eerste week net een droom. Wat een verschil in wonen, in eten, drinken en slapen!

Den tweeden dag van zijn verblijf zei moeder Van Bergen:

‘Kom eens mee, Wim.’

‘Ja, juffrouw.’

‘Zeg tante, jongen, dat klinkt me beter. Wil je?’

‘Ja tante,’ zei Wim lachend. Hij vond 't zoo vreemd, ofschoon de juffrouw hem bijzonder aantrok door haar kalmte en vriendelijkheid; bovendien was hij gewend aan het woord tante.

Wim ging met zijn nieuwe tante mee naar boven.

Op het kamertje, waar zijn keurig ledikant stond, bevond zich een oude linnenkast. Juffrouw Van Bergen opende die en begon er allerlei onder- en bovenkleeren uit te halen, die ze zorgvuldig op tafel legde.

Eensklaps barstte ze in snikken uit; Wim schrok er van.

‘Wat scheelt u?’ vroeg hij.

‘Die zijn van Herman geweest.’

De kleine man had reeds van Herman gehoord en zweeg.

De arme moeder zocht eenige kleeren uit, die Wim zouden

[pagina 15]
[p. 15]

passen. Van de afgelegde kleeren en het meegebrachte ondergoed, dat juffrouw Van Bergen voor den aanbrekenden winter geheel onvoldoende achtte, werd een net bundeltje gemaakt; na een flinke verschooning in de kuip ging er een nieuwe Wim naar beneden.

Vol trots zag zijn pleegmoeder naar hem en toen naar haar man.

‘Je ziet er kranig uit, Wim,’ zei oom Van Bergen.

Wim deed maar niets dan glimlachen en bij zich langs zien.

Reeds den volgenden middag had hij echter een reusachtige winkelhaak in zijn kiel. Hij was niet gewend zich te ontzien, en bij het draaien op het deurtje van het hek, dat het voortuintje van de straat scheidde, was hij blijven haken.

‘Hoe komt dat?’ vroeg tante.

Wim vertelde het.

‘Trek je kiel uit, dan zal ik het meteen maken. Oom zou zich misschien boos op je maken. Je moet beter uitkijken, hoor.’

Wim beloofde het en tante zette zich met een zorg en toewijding aan het herstellen, alsof het voor haar eigen Herman was geweest.

Wim speelde ondertusschen wat met de katten. Er waren er twee, een groote grijze en een klein zwartje. Hij mocht ze wat melk geven, streelde de groote en liet de kleine met tante's kluwen spelen.

‘Pak dan, poesje!’ riep hij en met wilde sprongen ging de kleine den bal achterna.

Eensklaps, terwijl Wim de kleine op den rug legde en het diertje liet bijten en rollen, sprong de groote grijze toe en gaf het kind een vinnigen krab over de hand. Het bloedde flink.

Wim sprong op en gaf de kat een klap.

‘Leelijk valsch kreng!’ schreeuwde hij, half huilend van nijdigheid en pijn.

[pagina 16]
[p. 16]

‘Wat is dat?’ vroeg tante, verbaasd van haar werk opziende.

‘Kijk u es,’ zei Wim, zijn hand latende zien, ‘dat heeft hij gedaan en ik deed 'm niks, dat valsche kr....’

‘Stil jongen,’ zei tante, ‘kom maar hier, dan zal ik je hand wat betten.’

En zoo deed ze; daarna nam ze een lekker klontje van het schaaltje, dat op de theetafel stond en duwde hem dit in den mond.

‘Wordt het al beter, Wim?’ vroeg ze.

‘Ja, tante,’ lachte de jongen, die dol op lekkers was.

Toen greep tante hem bij de kin en zei:

‘De kat was jaloersch en daardoor valsch, maar een kreng is het niet. Weet je, wat een kreng is, Wim?’

‘Neen, tante.’

‘Nu, ik zal 't je nu ook niet vertellen, maar “kreng” is een leelijk ruw woord en die moet je niet zeggen. Ik heb er zoo al meer gehoord. Zul je 't laten?’

‘Als ik 't maar niet vergeet, dan wel.’

‘Goed hoor, jongen. Hier, je kiel is klaar. Ga nog maar even de bloemen begieten.’

Zoo begon tante haar omgang met onzen Wim en zoo bleef ze doorgaan. Een liefdevolle pleegmoeder werd ze, die 't hart van ‘haar jongen’ door allerlei kleinigheden stal en die toch haar terechtwijzingen hem niet spaarde.

En aan de manieren van het kind uit de steeg, uit het huis van ellende en armoede, van zorgelijkheid en ruwe tooneelen, ontbrak veel. Van alle middelen, die tante aanwendde, om Wim ten goede te leiden, was wel het krachtigste, dat ze gul met lekkernijtjes was.

Wim ‘snoepte’ graag, dat wil zeggen, dat hij nooit beter te spreken was dan wanneer ‘zijn mond ging,’ zooals Mina, de oude meid, zei.

[pagina 17]
[p. 17]

Mien had niets op gehad met het plan van haar mevrouw, om een kind thuis te halen. En dan een jongen nog wel!

‘'t Was ongepermeteerd,’ zei ze, ‘om in 'n ordentlijk huishouwen zoo iets aan te halen.’ Ze wist niet, wat d'r mevrouw bezielde.

‘Wat moet je hier?’ vroeg ze, toen Wim de keuken eens inkwam, terwijl ze druk de strijkbout hanteerde.

‘'k Wou asjeblieft wat drinken,’ was het antwoord van den jongen, die door den ruwen toon wat uit het veld geslagen was.

‘Gauw dan.’

Wim dronk naar hartelust en raapte toen een gestreken schort op, die van het lijntje was gevallen.

‘Hier Mina, je zou er haast op trappen.’

‘Zoo. Dank je.’

Wim bleef nog even naar de verrichtingen van Mien kijken en deze voelde zich door die belangstelling eenigszins gestreeld.

‘Pas op,’ zei hij eensklaps, ‘brand je maar niet.’

Mien, die een ‘frissche’ bout van het gasstel haalde, keek den jongen vriendelijk aan, glimlachte zoowaar!

‘Nee hoor, dat overkomt me niet meer,’ zei ze. ‘Alles went, jongen, en Mien heeft al heel wat heete ijzers van het vuur gehaald....’

Meteen zette ze het ijzer op het linnen en ging met een vaart aan 't strijken, alsof haar leven ervan afhing.

Wim, hoe jong ook nog, begreep dat het gesprek was afgeloopen: hij pakte zijn biezen.

‘'t Kind valt niet tegen,’ dacht Mien, ‘voor 'n jongen lijkt hij schappelijk. En als 't soms een boefje is, zal mijnheer hem wel gauw mores leeren. Mevrouw is veel te goed.’

Mijnheer zei de eerste weken bijzonder weinig tegen Wim; de jongen gaf wat afleiding in huis, wat leven in de brouwerij en dat vond hij aangenaam. Bovendien scheen zijn vrouw

[pagina 18]
[p. 18]

bijzonder met den kleinen gast op te hebben en blonk er dikwijls een straal van vreugde in haar oogen, als ze Wim bezig zag, of als hij haar om 't een of ander vleide en zij hem kon voldoen.

Maar hij was eenigszins wantrouwend tegenover Wim's daden en hij had zich vast voorgenomen, het kind een goede opvoeding te geven; d.w.z. niet te toegevend te zijn of te zacht.

Langen tijd ging het goed; de overtredingen waren niet de moeite waard, - of tante Van Bergen wist te sussen.

Maar eens was 't mis en gevoelde de knaap terdege oom's straffe hand, waar het gold hem in 't goede spoor te brengen.

't Was op een Zaterdagmiddag. Mien de meid deed een boodschap; tante zat te dutten in de voorkamer.

Wim, die op straat had gespeeld, was naar huis gekomen om den regen, die al te mild het aardrijk en zijn bewoners bedruppelde.

Hij scharrelde zoo hier en daar, dwarrelde door het huis en kwam ook in de keuken. Dat gebeurde hem meer, want Mien begon het ‘gezellig’ te vinden, als Wim haar eens opzocht... om een keukenheerlijkheidje, een appel, wortel of peer, een puddingvorm... met restantje, een handjevol rozijnen of iets dergelijks. Het vroolijke gepraat van den jongen, (die bovendien heel gewillig was) gaf ook wat afleiding in de stille keuken en zij weigerde dan ook bijna nooit meer, waarom hij bedelde, al keek ze eerst ook nog zoo stug en onvriendelijk.

‘Mien,’ zei Wim, ‘ben je'r niet?’ Geen antwoord.

Neen, ze was er niet, maar lekkers des te meer.

Daar zag hij onder de glazenkast een mandje met sinaasappelen staan, mooie gele.

‘Fijne!’ mompelde hij, ‘'k zal er maar eentje nemen. 't Mag tòch wel.’

[pagina 19]
[p. 19]

En hij nam de mand. Hij moest een dikken, gelen hebben, en hij grabbelde en keek dus naar hartelust, geknield met den rug naar de deur.

Zoo merkte hij niet, dat oom Van Bergen naderde. Juist toen hij de tanden in de schil der vrucht zette en nog ereis even naar een tweede ('n kleine!) keek, tikte oom hem op den schouder.

Hè, hij schrikte ervan, zoo erg, dat hij den appel uit de hand liet vallen.

‘Wie heeft je permissie gegeven?’ vroeg oom kort.

Wim, met neergeslagen oogen, gaf geen antwoord.

‘Spreek op. Wie?’

‘Mien.’

‘Je jokt.’

‘Nee, oom, gerust niet....’

‘'k Zal 't Mina dadelijk vragen, denk erom. Heeft Mina je verlof gegeven, er nù een te nemen?’

Wim draalde; hij besefte, dat liegen niet baatte.

‘Nee, nu niet.’

‘Dan had je nù ook niet in de keuken te maken en dan moet je nù ook drommels gauw maken, dat j'er uit komt,’ barstte Oom uit, terwijl het kind een gevoeligen oorveeg kreeg.

Wim vluchtte, huilend.

Oom was nogal voldaan over zijn bestraffing.

‘'k Heb alweer gemerkt, dat hij niet zuiver op de graat is,’ zei hij bij zichzelf, ‘maar 't is hem nu voor goed ingepeperd, dat hij zoo iets niet mag doen.’

's Avonds deed tante een goed woord voor den jongen, die nog maar negen jaar was en nog zoo geen onderscheid wist.

En ondertusschen woelde de schuldige in zijn bed en voelde

[pagina 20]
[p. 20]

zijn ooren gloeien. Hij kon den slaap maar niet vatten. Eerst had hij geschreid, gesnikt; hij wou weer naar zijn huis in de steeg, hij voelde zich zoo verlaten, zoo treurig, zoo vreemd.

Over zijn verkeerde daad dacht hij geen oogenblik; maar hij ging terug naar de Lammertjessteeg, waar hij wel een onderdak zou vinden; dat stond vàst.

Hij zou wegloopen, den volgenden morgen al.

Met die gedachte viel hij eindelijk in slaap.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken