Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De structuur van Max Havelaar (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De structuur van Max Havelaar
Afbeelding van De structuur van Max HavelaarToon afbeelding van titelpagina van De structuur van Max Havelaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

XML (0.86 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De structuur van Max Havelaar

(1966)–A.L. Sötemann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman


Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

het voorwerk

De titel

Het geschrift Max Havelaar, of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij. door Multatuli. dient zich op een merkwaardige wijze aan. Brandt Corstius begint zijn artikel over ‘De bouw van de Max Havelaar’Ga naar eind1 met de woorden: ‘De lezer neemt het boek ter hand en de dubbele titel valt hem in het oog: een eigennaam / handelstransacties; anders gezegd; een mens / een zaak.’ Hij trekt er echter geen verdere conclusies uit.

Nu is de presentatie van een negentiende-eeuwse roman door middel van titel plus ondertitel allesbehalve uitzonderlijk, maar in de regel onderstreept die ondertitel juist het fictieve karakter van het zich aandienende geschrift, hetzij door toelichting te geven in de geest van ‘Eene Hollandsche familie-geschiedenis uit de zeventiende eeuw’Ga naar eind2 of ‘Een oud vaderlandsch verhaal’Ga naar eind3, hetzij door een samenvatting van de moraal der historie in de geest van Samuel Richardsons Pamela, or Virtue Rewarded. Zo luidt de ondertitel der Nederlandse vertaling van Jean Pauls Titan: ‘De edele jongeling in strijd met de menschen, het lot en het leven’.Ga naar eind4 (Deze titel zou in zijn geheel bijzonder toepasselijk geweest zijn op Max Havelaar.)

Het opmerkelijke van de door Multatuli gekozen ondertitel is evenwel dat hij het fictieve karakter van het geschrift weer schijnt te ontkennen, door de naam en de algemeen bekende transacties te vermelden van een reëel instituut: de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Door deze kunstgreep roept de auteur van het eerste ogenblik af een bepaalde onzekerheid op bij de toekomstige lezer: krijgt hij te maken met een verbeeldingsprodukt, zoals de - uiteraard onbekende - naam in de titel suggereert (de gewoonte om een roman de naam van de held tot titel te geven was te algemeen verbreid dan dat daarbij behoeft te worden stilgestaan), met een vertoog over zakelijke en feitelijke aangelegenheden, of met een mengvorm van beide?Ga naar eind5

Om te kunnen beoordelen wat die ondertitel van Max Havelaar in 1860 betekende, en waarop Multatuli een beroep deed door de koffieveilingen van de

[pagina 19]
[p. 19]

Nederlandsche Handel-Maatschappij in zijn spel te betrekken, dient men enigszins geïnformeerd te zijn omtrent de toenmalige economische situatie in ons land.

In de troonrede, uitgesproken op 19 september 1859, constateerde de koning:

Wanneer Ik den hoogstbevredigenden toestand van's Lands geldmiddelen dankbaar erken, en overweeg, dat die grootendeels de vrucht is der voordeelen door de Oost-Indische bezittingen van het Rijk opgeleverd, dan besef Ik niet minder Mijne roeping om den bloei en de verdere ontwikkeling dier bezittingen te bevorderen. De offers, tot dat einde en tot handhaving van het gezag aldaar vereischt, worden met geen karige hand gebracht.Ga naar eind6

En deze woorden vonden steun in de gegevens die de minister van financiën verstrekte bij het indienen van de staatsbegroting. De staatsinkomsten hadden in 1858 belopen:

Gewone inkomsten f 61.729.000
Koloniale bijdragen f 30.200.000
Domeinfonds, en batige sloten van vorige jaren f 13.000.000
  _____
Totaal f 104.929.000

Met andere woorden: Indië zorgde voor één derde van het staatsbudget.Ga naar eind7 Die miljoenen uit Indië nu vloeiden in de staatskas door bemiddeling van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die bij uitsluiting het recht bezat om de onder dwang van het Cultuurstelsel verbouwde tropische produkten ten behoeve van het gouvernement in Nederland te veilen.

Verreweg het belangrijkste van die produkten was de koffie. In 1859 beliep het bedrag aan hier te lande door de N.H.M. verkochte koffie f 46.291.000 (waarvan f 43.039.000 voor de regering), op een totaal (mede gevormd door verkopen van suiker, tin, indigo, specerijen, huiden, bindrotting, katoen, tabak, thee en diversen) van f 86.272.000Ga naar eind8, ofwel vijftig procent.Ga naar eind9 Amsterdam was verreweg de belangrijkste koffiemarkt ter wereldGa naar eind10, en de koffie was veruit het belangrijkste produkt van de Amsterdamse goederenmarkt.Ga naar eind11 ‘Die markt [van koloniale produkten, en in het bijzonder koffie] was onze trots.’Ga naar eind12

Zo is het niet verwonderlijk dat de koffieveilingen der N.H.M. door Multatuli tot symbool gemaakt konden worden van onze hele Indische politiek.Ga naar eind13

Zou dit op zichzelf ruimschoots voldoende zijn om de keuze van de ondertitel

[pagina 20]
[p. 20]

te rechtvaardigen, er is ongetwijfeld nog een tweede verklaring voor, van niet geringere betekenis: het vigerende stelsel van twee koffieveilingen per jaar was omstreeks 1860 een punt van fervente discussie:

Steeds werden weer nieuwe pennen in beweging gebracht over het al of niet wenshelijke van een grondige hervorming en over de wijze, waarop die dan zou moeten geschieden. Men sprak er over aan de Beurs, op kantoor en in gezelschap. De koffieveilingen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij waren ‘the topic of the day’. Vandaar ook dat Multatuli van dit onderwerp gebruik maakt als ondertitel van zijn Max Havelaar, tevens met de bijbedoeling, het publiek, dat zich alleen bezig hield met de vraag, hoe men het meest zou profiteeren van den Indische[n] millioenen-regen, eens te laten zien, op welke wijze deze verkregen werd.Ga naar eind14

Niet alleen de handel occupeerde zich met de kwestie, ook in de Tweede Kamer liep men er warm voor: op 26 en 28 februari 1859 weed een tweedaags debat over dit onderwerp gevoerd dat in de Handelingen vijfentwintig in twee kolommen dicht bedrukte foliobladzijden in beslag neemt.Ga naar eind15 En in oktober van dat jaar werd tot ergernis van minister Rochussen de kwestie opnieuw aan de orde gesteld bij de behandeling van Koloniale Zaken.Ga naar eind16 Ook de kranten lieten zich niet onbetuigd: in de jaargangen 1858, 1859 en 1860 van het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant vindt men telkens en telkens weer artikelen en, vaak zeer scherp gestelde, ingezonden stukken over de materie.Ga naar eind17 Bovendien verschenen in de periode 1858 tot 1863 ten minste elf brochures over de kwestie van de koffieveilingen.Ga naar eind18 ‘Inzonderheid na het gebeurde in het najaar van 1857 [de grote crisis op de koffiemarkt] is de aandacht van het publiek, zelfs van hen, die niet gewoon zijn de handelszaken zich bijzonder aan te trekken, gevestigd op de Java-koffieveilingen.’Ga naar eind19

Multatuli speelde dus inderdaad in op een brandende kwestie door de keuze van zijn ondertitel.

Een derde aspect van betekenis is de voor de hand liggende omstandigheid dat de koffiemakelaar in dit alles een, zo niet de, grote rol speelde.

Aangaande de Handelmaatschappij en de koffijveilingen, werd bij het voorloopig verslag op nieuw het gevoelen voorgestaan, dat het getal der jaarlijksche veilingen van gouvernementsproducten, vooral van koffij, vermeerderd moest worden, en dar tevens eene vermindering moest worden gebragt in de hoeveelheid, waaruit de kavelingen bestaan, welke hoeveelheid thans buitensporig
[pagina 21]
[p. 21]
groot is. Zoo als deze zaak thans loopt, is zij veel te kunstmatig geregeld en wordt door de makelaars in koffij en suiker een monopolie uitgeoefend, 't welk men strijdig acht met het welbegrepen belang van den Staat. Tempering van dat monopolie kwam aan de leden, die dit punt weder ter sprake bragten, volstrekt noodzakelijk voor.Ga naar eind20

In zijn Geschiedenis van de Nederlandsche Handel-Maatschappij zet Mansvelt uitvoerig uiteen hoe de grote Amsterdamse makelaars een syndicaat, een ‘ring’, hadden gevormd en de gehele markt beheersten. Op deze wijze maakten zij formidabele winsten. Ze verdeelden de buit onder elkaar, en ‘De veiling zelf was maar een formaliteit.’Ga naar eind21 ‘... kooplieden en commissionnairs [ondervonden] op gevoelige wijze de concurrentie van makelaars, die misbruik maakten van hun bevoorrechte positie’Ga naar eind22; ‘De handel was geheel overwoekerd door den makelaar.’Ga naar eind23

F.A. Linse hanteert in een Openbare brief aan F.W.C. Blom ... (Amsterdam, 1858) nog heel wat krachtiger taal, die gelden mag als symptomatisch voor de toon van een groot deel der in kranten en elders gevoerde discussie:

De makelaars hebben de meeste schuld aan de verkeerdheden. Zij gaan brutaal koopen ver boven de gegeven orders, zonder veel kapitaal te wagen. Daardoor drijven zij den prijs op voor hunne lastgevers ... De latere tijden, vooral aan de Amsterdamsche beurs, hebben het bewijs geleverd, hoe het vak van makelaar in koffie door sommige individus kan gedemoraliseerd worden.
Niet allen zijn ze over één kam te scheren, maar wie de schoen past, trekke hem aan.Ga naar eind24

Terecht voegt C. te Lintum, aan wiens artikel dit citaat ontleend is, hier aan toe:

Zou het wonder zijn, indien Multatuli uit dergelijke uitlatingen, die in de couranten herhaald en vaak nog verscherpt werden, zijn kennis van de koffieveilingen puttend, zulk een schoen passend had gevonden voor zijn Batavus Droogstoppel?Ga naar eind25

‘Nog daargelaten, dat het aanzien der makelaars over 't algemeen destijds niet bijzonder groot was.’Ga naar eind26

Met het bovenstaande is naar ik meen op overtuigende wijze duidelijk gemaakt welke fundamentele en actuele achtergronden de ondertitel van Max Havelaar anno 1860 bezat, en derhalve: hoe hij geïnterpreteerd dient te worden. Van

[pagina 22]
[p. 22]

deze gelegenheid heb ik dan tevens gebruik gemaakt om te laten zien hoezeer Multatuli met zijn vernietigende caricatuur van de makelaar, in de figuur van de huichelachtige schraper Droogstoppel, een fiks vat olie wierp in een al hoog oplaaiend vuur.

De auteursnaam

De naam Multatuli heeft E. Douwes Dekker voor het eerst in het openbaar gebruikt bij de publicatie van de Geloofsbelijdenis in De Dageraad, jg. 1859, blz. 182.Ga naar eind27 Het was zijn bedoeling geweest het pseudoniem al een zekere bekendheid te doen verwerven door De bruid daarboven te laten spelen als een stuk van ‘Multatuli’Ga naar eind28, voordat Max Havelaar zou verschijnen:

Welnu als nu mijn stuk gespeeld wordt ... hoop ik niet lang daarna klaar te zijn met mijn beck en als dat dan met dien naam Multatuli in de wereld komt, die als mijn stuk een beetje lukt, gaauw in de gedachten komt omdat hij zoo vreemd en toch welluidend klinkt, dan moet dat op mijn boek doen letten.Ga naar eind29

Men weet dat deze, als zovele van Dekkers verwachtingen, niet in vervulling is gegaan.

Het vreemde en welluidende pseudoniem - wellicht ontleend aan HoratiusGa naar eind30 - wordt door de auteur zelf vertaald als ‘ik heb veel gedragen’.Ga naar eind31

Ons, twintigste-eeuwers, is van de schoolbanken af de naam Multatuli vertrouwd, en zoals dat met namen gewoonlijk het geval is: we maken ons de betekenis ervan ternauwernood of in het geheel niet meer bewust. Dat is echter ongetwijfeld anders geweest voor degenen die het pseudoniem voor het eerst op de titelpagina van een boek hebben zien staan. Zij zullen het Latijn vermoedelijk wel degelijk even hebben vertaald. En bovendien, zoals hierboven, in noot 31, al is gezegd: Multatuli levert die vertaling in de peroratie van het werk eigenhandig. De veronderstelling dat hij in de loop van het werk met die betekenis zal kunnen spelen, is dus bij voorbaat niet ongegrond.Ga naar eind32

De opdracht

Het volgende element van het boek is de opdracht aan ‘E.H.v.W.’, een uitvoerig Frans citaat van Henry [sic] de PèneGa naar eind33, dat uiteenzet welke haast boven-

[pagina 23]
[p. 23]

menselijke eisen worden gesteld aan de ‘femmes de poète’, en welk een moeilijk leven hun beschoren is, maar ook hoe groot de compensatie is, die voor hen is weggelegd. De Pène evoceert vervolgens een beeld van de dichter dat vrij nauwkeurig beantwoordt aan het portret dat Charles Baudelaire geeft in ‘L'albatros’: ‘Ses ailes de géant l'empêchent de marcher.’Ga naar eind34, aan het beeld dus van de romantische poète maudit.

Wil deze opdracht zinvol zijn, dan moet zij tot de conclusie leiden dat de auteur van Max Havelaar zich beschouwt als een dergelijke romantische kunstenaar, en dat houdt in dat de geschiedenis wordt aangediend als een artistieke creatie (hetgeen nog niet betekent dat het ‘werkelijkheidsaspect’, door de ondertitel opgeroepen, per se ontkend wordt).Ga naar eind35

Bij monde van de Fransman stelt de schrijver zich voor als een der kleinzonen van Homerus, wier blikken hoger en verder doordringen dan ‘de onze’, maar die met alledaagse probleempjes in dit prozaïsche leven geen weg weten. En hiermee is, na de titel/ondertitel, ten tweeden male een ‘realiteitenvraagstuk’ aan de orde: de ‘gewone’ werkelijkheid ‘des vallées de prose où demeure la vie’ wordt gesteld tegenover de hogere werkelijkheid die de kunstenaar ziet en verbeeldt. Het probleem dat door de titel wordt opgeroepen, krijgt een dimensie meer.

Bovendien moet degene die het boek ter hand heeft genomen uit de dedicatie wel opmaken dat E.H.v.W. de echtgenote is van de schrijver, een punt dat ons, ook in verband met de identificatie- en de authenticiteitskwestie nog nader zal bezighouden.Ga naar eind36

Het is buiten kijf dat men als lezer of interpreet het recht heeft de genoemde conclusies te trekken uit de opdracht: ze is kennelijk programmatisch, en publiek gemaakt.

De laatste vraag met betrekking tot dit element van Max Havelaar is: Welke betekenis heeft het feit dat men hier een citaat te lezen krijgt in plaats van een persoonlijke formulering?

In de eerste plaats wordt op deze wijze het persoonlijke karakter aan het gestelde ontnomen; er is niet, althans in mindere mate, sprake van een incidentele, particuliere situatie, doch eer van een - betrekkelijk - algemeen geldige regel. De schrijver ontlast zich van de volledige en ongedeelde verantwoordelijkheid voor zijn houding door zich te beroepen op de woorden van een ander. Anders gezegd: de eigen kwaliteiten en tekortkomingen worden als het ware op het plan gebracht van de lotsbeschikking, waaraan het niet mogelijk is zich te onttrekken.

Bescheidenheid? Behoefte om zich te rechtvaardigen? Dat zijn vragen die op het psychologische vlak liggen, en die dus hier niet aan de orde zijn.

[pagina 24]
[p. 24]

Het ‘tooneelspel’

Ten slotte gaat aan het eigenlijke verhaal, waarvan het begin is gemarkeerd door de herhaling van de titel, een ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ vooraf. Gegeven de plaatsing van het stukje, vervult het de functie van motto. Deze ‘parabel-in-toneelvorm’Ga naar eind37 moet dus een aanwijzing bevatten omtrent ‘Stimmung und Inhalt des Folgenden.’Ga naar eind38

De protagonist is een zekere Lothario, een figuur dus die een zeer opmerkelijke naam draagt. Het lijkt bijzonder weinig waarschijnlijk dat hij toevallig zo zou heten. Waarom niet Jan of Piet, of Eduard Edeling?

Gegeven de omstandigheid dat het gehele ‘Tooneelspel’, naar nog blijken zal, een literaire voorvader heeft, komt men er al gauw toe ook in dit geval te gaan speuren naar een figuur van wie onze valselijk betichte deugdheld zou kunnen afstammen. De vraag is derhalve: Welke Lothario kan in 1859 in aanmerking komen voor een dergelijke rol? En het antwoord kan moeilijk anders luiden dan: Uiteraard het ‘Vorbild souveräner Männlichkeit’Ga naar eind39 uit Wilhelm Meisters Lehrjahre.

Arthur Henkel betoogtGa naar eind40 dat Goethe in Lothario en in Natalie ‘das Thema des adligen Menschen voll entfaltet [hat].’ ‘Adlig von Geburt, rechtfertigen sie diesen Adel durch ihr Wesen. So sind sie die ersten einer Elite, welche Goethe nicht ständisch, sondern vom menschlichen und geistigen Rang begründet sehen will.’

Inderdaad: Lothario is de geïncarneerde geestes- en zieleadel. Goethe laat geen gelegenheid voorbijgaan om dat te accentueren.

En de Duitse Lothario wordt ten onrechte beschuldigd, uitgemaakt voor ‘einen liederlichen jungen Edelmann’.Ga naar eind41 Wilhelm gaat naar hem toe met het voornemen hem duchtig de les te lezen over zijn vermeend wangedrag, terwijl hijzèlf achteraf tegenover Lothario schuldig staat. Hij moet van Jarno leren ‘dass niemand einen Stein gegen den andern aufheben soll, und daas niemand lange Reden komponieren soll, um die Leute zu beschämen, er müsste sie denn vor dem Spiegel halten wollen.’Ga naar eind42

Misschien mogen wij in verband met de geschiedenis waarbij het ‘Tooneelspel’ het motto vormt, ook nog Lothario's beroemde uitspraak aanhalen: ‘Hier, oder nirgend ist Amerika!’ en ‘hier, oder nirgend ist Herrnhut!’Ga naar eind43 Die overtuiging immers, zal achteraf de grondslag blijken te vormen van Havelaars daden.

Door zijn held de naam Lothario te geven, stelt Multatuli zich dus onder het patronaat van Goethes humaniteitsidee.Ga naar eind44

[pagina 25]
[p. 25]

De Lothario uit het ‘Tooneelspel’ nu, wordt beschuldigd van moord op en inzouten van Barbertje. Hij ontkent die daden, en doet een beroep op getuigen die zullen verklaren dat hij een goed mens is. Wanneer door de verschijning van de kroongetuige wordt bewezen dat de beschuldiging elke grond mist, en het ‘slachtoffer’ heeft bevestigd dat Lothario een edel mens is, wordt hij desniettemin veroordeeld - schuldig aan ‘eigenwaan’ (die in feite geen waan, maar juist inzicht is). Het blijkt dus de rechter niet te gaan om recht, maar om de veroordeling.

In de laatste zin doet de rechter een beroep op Lessings patriarch ter adstructie van zijn vonnis. Deze rechtstreekse verwijzing dient de lezer vanzelfsprekend te begrijpen en te volgen. De bewuste patriarch wordt in het vierde bedrijf (tweede toneel) van Nathan der Weise geconfronteerd met de casus:

[tempelherr:] Gesetzt, ehrwürd'ger Vater,
Ein Jude hätt' ein einzig Kind, es sey
Ein Mädchen, - das er mit der grössten Sorgfalt
Zu allem Guten auferzogen ...
...
Diess Mädchen sey des Juden Tochter nicht;
...
Das Mädchen sey ein Christenkind, und sey
Getauft; der Jude hab' es nur als Jüdinn
Erzogen ...Ga naar eind45

Het vonnis zou luiden: de brandstapel, wegens het tot apostasie brengen van een christen. In het bijzonder geldt dat voor een jood die met geweld een arm christenkind

[patriarch:] Dem Bunde seiner Tauf entreisst! Denn ist
Nicht alles, was man Kindern thut, Gewalt? -
Zu sagen: - ausgenommen, was die Kirch'
An Kindern that.Ga naar eind46

De overweging dat het kind misschien omgekomen was wanneer de jood zich niet over haar ontfermd had, wordt bejegend met: ‘Thut nichtsl der Jude wird verbrannt.’ De volgende clauzen citeer ik volledig:

[pagina 26]
[p. 26]
[patriarch:]          ... Denn besser,
Es wäre hier im Elend umgekommen,
Als dass zu seinem ewigen Verderben
Es so gerettet ward. - Zu dem, was hat
Der Jude Gott denn vorzugreifen? Gott
Kann, wen er retten will, schon ohn' ihn retten.
tempelherr: Auch Trotz ihm, sollt' ich meynen, - selig machen.
patriarch: Thut nichts! der Jude wird verbrannt.
tempelherr:           Das geht
Mir nah'l Besonders, da man sagt, er habe
Das Mädchen nicht sowohl in seinem, als
Vielmehr in keinem Glauben auferzogen,
Und sie von Gott nicht mehr nicht weniger
Gelehrt, als der Vernunft genügt.
patriarch:          Thut nichts!
Der Jude wird verbrannt ... Ja, wär' allein
Schon dieserwegen werth, dreymal verbrannt
Zu werden! - Was? Ein Kind ohn' allen Glauben
Erwachsen lassen? - Wie? die grosse Pflicht
Zu glauben, ganz und gar ein Kind nicht lehren?
Das ist zu argl ...Ga naar eind47

Het is hiermee wel duidelijk dat de verwijzing naar Lessings drama allerminst accidenteel is. Het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ is in wezen dezelfde scène, ‘nae's Landts ghelegentheyt verduytschet’, met dien verstande dat het expliciete ‘religieuze’ element is weggewerkt, de als hypothese gepresenteerde casus hier als feitelijk wordt gesteld, en ‘der Jude’ - die zich in het eerste bedrijf óók ‘beroemd’ heeft op zijn deugd: ‘Diess Eigenthum allein [het meisje Recha]/Dank' ich der Tugend.’Ga naar eind48 - hier zèlf tegenover de rechter zijn deugd verdedigt.

Ook Lothario heeft zich ontfermd over een vreemdelinge (zoals althans schijnt te worden gesuggereerd door de naam Barbertje < βἀρβαρος), maar terwijl Nathans geval veronderstellenderwijs behandeld wordt, eindigt de zaak van Lothario met zijn vonnis: de schijnheiligheid, die ‘christelijke deemoed’ eist en zelf geen spoor van begrip, laat staan van nederigheid toont, triomfeert. Het stuk van Lessing is, zogoed als de roman van Goethe, een verdediging van waarheid en humaniteit, die in casu vertegenwoordigd worden door jood en muzelman (Nathan, Saladin, Sitta, de derwisj). Deze waarden worden nadrukkelijk afgezet tegen de schijnheilige, doortrapte zelfingenomenheid van de patriarch. En deze komt tot hetzelfde soort waanzinnige redeneringen en

[pagina 27]
[p. 27]

voorbehouden als Droogstoppel en Wawelaar ten beste geven in Max Havelaar. (Zie de door mij op blz. 25 gecursiveerde passage. Trouwens, ook de verwijzing van de rechter naar de jurisprudentie van de patriarch hoort tot dezelfde orde van verschijnselen. Immers, niemand kan de ‘argumentatie’ van de patriarch au sérieux nemen, en dus is ook deze verwijzing ter adstructie van het vonnis over Lothario onzinnig.) De overige, ook al weinig imposante vertegenwoordigers van de ‘officiële leer’ zijn de dom-bigotte Daja, de in wezen edele tempelier die, bevooroordeeld, vreest de stem van zijn hart te gehoorzamen zonder officiële machtiging, en de simpele Bonafides, die ondanks zijn gewetensbezwaren toch de opdrachten, waarvan hij de onzedelijkheid inziet, uitvoert. (Ook van dezen zijn parallellen in Max Havelaar te vinden.)

Nathan, aanklacht tegen schijnvroomheid en ‘christelijke’ zelfgenoegzaamheid, verdediging van de zieleadel die men onder niet-christenen kan aantreffen, is hiermee op indirecte wijze in zijn geheel tot ‘motto’ gemaakt voor Max Havelaar. (Cf. ook de episode van Si Oepi Keteh, en vooral die van Saïdjah en Adinda. waarop ik uiteraard nog terugkom.)

Ironie

Zowel in de geciteerde scène van Lessing als in Multatuli's adaptatie ervan is de hypocrisie nadrukkelijk geaccentueerd - in het tweede geval nog eens extra door de verwijzing naar de patriarch -; zó nadrukkelijk dat men wel gedwongen wordt de tekst te interpreteren als ironisch.

In het ‘Tooneelspel ’ wordt uit de aard der zaak geen commentaar geleverd; de handelingen (taalhandelingen zowel als feitelijke) ‘spreken ’ voor zichzelf. Deze omstandigheid is de rechtvaardiging voor de toneelvorm van het ‘motto’ - naast het ‘imitatio’-element. Her leidt op zichzelf tot de conclusie: een dergelijke situatie is krankzinnig, onmogelijk en ondenkbaar. M.a.w.: het is als geheel een staal van, bijzonder krasse, ironie. Op zeer principiële wijze treft men hier aan: ‘discrepantie tussen wat gezegd en wat bedoeld wordt’, en gegeven de presentatievorm valt ‘de ernst in de “schijn”, de schijnbare ernst in de woorden ... die behoort ... tot de spelregels van de ironie’Ga naar eind49 niet te miskennen. Men bedenke dus dat, juist door de (schijnbare) objectiviteit van de drama-vorm, de situatie als geheel geïroniseerd wordt. Achter de literaire ‘werkelijkheid’ om geeft de auteur de lezer een knipoogje.

In eerste instantie schijnt er geen twijfel mogelijk dat men te maken heeft met enkelvoudige ironie. Immers, zij ‘stelt de schijn als werkelijkheid voor en de werkelijkheid blijkt slechts schijn.’Ga naar eind50

[pagina 28]
[p. 28]

Evenwel, tegen de achtergrond van Nathan gezien is er aanleiding om nog een bodem ònder deze bodem te verwachten: de werkelijkheid van het ‘Tooneelspel’ is inderdaad zozeer gechargeerd dat zij zich als schijn onthult ten overstaan van een ‘normaal’ ethisch besef. Maar is het niet ook zo dat de onzedelijke schijn-ethiek van de rechter in de praktijk des levens maar al te vaak de norm vormt volgens welke men oordeelt? Ofwel: onthult de ‘schijn’ zich bij nader toezien niet toch weer als - gechargeerde - werkelijkheid, en blijkt de ‘waarheid’ van de rechter ten slotte niet toch een - verwerpelijke - praktische waarheid (zonder aanhalingstekens)? De hele Max Havelaar is er om die onderstelling steun te verlenen. En daarmee wordt eerst ten volle het ironisch karakter van de tekst bevestigd. Immers, H.P.H. Teesing betoogt aan de hand van een uitspraak van Friedrich Nietzsche: ‘De ironicus wil tegelijkertijd gelijk en ongelijk hebben: treffender kan het niet gezegd.’Ga naar eind51

De lezer

Hier nu is een fundamenteel probleem niet langer te ontwijken: de reactie van de lezer. Zolang men uitgaat van de ‘face value’ van een tekst, d.w.z. zolang er impliciet gerekend kan worden op een ‘normaal’ begrip en een ‘normale’ reactie van de lezer, zijn er literairtheoretisch gezien geen moeilijkheden. De vraagstukken die dáármee verband houden, liggen op psychologisch terrein.Ga naar eind52

Maar het ‘Onuitgegeven Tooneelspel’ plaatst ons voor een kwestie die noch door Blok, noch ook door S. DresdenGa naar eind53 of H. SeidlerGa naar eind54 onder het oog is gezien, hoewel zij allen zich op het gebied ‘beleving van de tekst door de lezer’ hebben bewogen. Dresden spreekt over ‘opgaan’ in het boek: ‘identificatie is onvermijdelijk en noodzakelijk’, ja zelfs: ‘de werkelijke situatie is eigenlijk deze, dat alleen het boek er is en de lezer daarin verwijlt.’Ga naar eind55 Blok merkt weliswaar op dat de belevende lezer meer en verder ziet dan alleen de passage die hij voor zich heeft, maar dat ‘meer en verder’ heeft alleen betrekking op de door het verhaal opgeroepen werkelijkheid. Zolang men lezer is, is er alleen het verhaal: ‘vragen van buiten bestaan niet.’Ga naar eind56 Het standpunt van deze onderzoekers vinden wij het genuanceerdst omschreven bij Katherine Lever:

A good reader ... thinks as he reads. He observes the relationships of the inner lives of the characters to their outer lives. He remembers earlier speeches, actions, and attitudes and traces their consequences as the novel progresses. He
[pagina 29]
[p. 29]
anticipates the future and watches to see if his anticipation is fulfilled. He wonders if the characters and the novelist mean what they on the surface say. He probes beneath the surface and interpretes the meaning of ambiguous remarks. When a good reader enters the world of a novel, he enters with his whole attention and responds to everything in that world as if he were there. This does not mean that he loses his individuality. He brings with him his knowledge and ideas, his sympathies and antipathies.Ga naar eind57

De hier geciteerde opvattingen worden in him volstrektheid onhoudbaar zodra men zich met het ‘Tooneelspel’ gaat bezig houden. Het ‘appèl’ dat hier op de lezer gedaan wordt, is van andere orde dan datgene wat Dresden op het oog heeftGa naar eind58: het gaat nl. niet om een rechtstreekse communicatie tussen auteur en lezer (waarvan men zich overigens afvraagt hoe zij zich in overeenstemming laat brengen met de eerder genoemde ‘identificatie’), maar om de confrontatie van de lezer-met-de-tekst-als-fictieve-werkelijkheid enerzijds met de lezer-met-zijn-‘reële’-werkelijkheid, zijn normbesef, anderzijds. Anders gezegd: enerzijds beleeft de lezer de door het literaire werk geëvoceerde ‘wereld’ als werkelijkheid - hij gaat erin op, levert er zich aan over - en anderzijds blijft hij tegelijkertijd in zijn eigen ‘wereld’ - blijft hij zich bewust van het daarin voor hem geldende norrrisysteem. Het adequate effect resulteert uit de botsing van deze ‘werelden’.

Het ‘Tooneelspel’ is namelijk incompleet, zolang de lezer niet tijdens de lectuur zijn wereldbeeld confronteert en contrasteert met de onwaarschijnlijkheid en de valse ethiek van de situatie. Voor een adequate reactie op deze door taal geschapen ‘werkelijkheid’ der literatuurGa naar eind59 is een ‘willing suspension of disbelief’Ga naar eind60 niet alleen onvoldoende, maar zelfs principieel onjuist. De tekst functioneert slechts op de juiste wijze wanneer ze wordt gezien tegen het stramien van de lezersethiek, die haar als ironisch onthult.

Walter Allen ziet het probleem juist wanneer hij stelt dat ‘behind the satire of Fielding and Smollett lay the idea of a rational pattern of society; abuses of power were deviations from an accepted norm and could be corrected by an appeal to reason through the voice of ridicule.’Ga naar eind61 De vraag is alleen: Op welke wijze gaat dit in zijn werk?

Nu heeft C.F.P. Stutterheim een studie geschreven over ‘Het conflict der werkelijkheden in het taalkunstwerk’.Ga naar eind62 Het gaat hem daar in eerste instantie om ‘De breuk, tijdens de beleving ontstaan’: a. door het gebruik van ‘terzijdes’ in een toneelstuk, b. door het toesprekeri-van-de-lezer door de auteur, c. door het gebruiken van zinswendingen die blijk geven dat de schrijver zich ervan

[pagina 30]
[p. 30]

bewust is beeldspraak te hanteren, en d. doordat de schrijver zijn auteursoverwegingen en -dilemma's aan de lezer voorlegt. In al deze gevallen, zo stelt Stutterheim, maakt deze ‘breuk, tijdens de beleving ontstaan, ... tevens aan de beleving een einde. We komen terzijde van het taalkunstwerk terecht, we vallen eruit.’Ga naar eind63

Evenwel aanvaardt de lezer of toeschouwer, wil hij deel hebben aan een taalkunstwerk, een reeks conventies,

die voor een andere psychische habitus ficties zijn, afwijkingen van de werkelijkheid. Maar het is niet zò, dat die andere werkelijkheidsbeleving geheel uit ons bewustzijn verdrongen is. Zoals een metrische variant niet denkbaar is zonder de gelijktijdige beleving van een metrisch schema... zo verschijnt de ene werkelijkheidsbeleving tegen de achtergrond van een andere. Dit door introspectie vast te stellen feit lijkt voor het analyserende, abstraherende en in taal geformuleerde denken een paradox, waarin de identiteit van het woord ‘werkelijkheid’ gevaar loopt. Maar op het bewustzijnsniveau van de beleving zijn we ons van geen paradox bewust.Ga naar eind64

Het is merkwaardig dat Stutterheim in dit verband niet verwijst naar J. Huizinga's Homo ludens, waar deze kwestie in een veel ruimer verband onder het oog gezien wordr, nl. als aspect van ‘het spel-element der cultuur.’Ga naar eind65 Het fenomeen der ‘dubbele werkelijkheid’ is geen specifiek literair probleem.

Huizinga betoogt in het begin van zijn studie dat spel - waartoe blijkens de hoofdstukken vii en viii ook de literatuur behoort - een niet nader herleidbare categorie vormt. Alle pogingen tot psychologische of biologische verklaring hebben gefaald.Ga naar eind66 Als een van de primaire kenmerken der spelsituatie signaleert de auteur vervolgens: ‘Wij spelen, en weten, dat wij spelen, dus wij zijn meer dan enkel redelijke wezens, want het spel is onredelijk.’Ga naar eind67 En: ‘Ieder spel heeft zijn regels ... De regels van een spel zijn volstrekt bindend en onbetwijfelbaar ... Zoodra de regels overtreden worden, valt de spelwereld ineen.’Ga naar eind68

Wij moeten er dus van uitgaan dat in casu, zoals Stutterheim ook zegt, de lezer tegelijkertijd aan twee werkelijkheden deel heeft, waarvan de ‘reële’ gedurende de lectuur (d.w.z. zolang er gespeeld wordt) gewoonlijk marginaal, de fictieve dominant is. Zo stelt ook Dorothea Schäfer het:

Der ‘ideale Leser’ hat eine neue Seinsweise gegenüber dem Werk: er weiss um die Fiktion der Dichtung und ‘glaubt’ doch zugleich an sie, wobei wir
[pagina 31]
[p. 31]
‘glauben’ in jener tiefen Bedeutung nehmen müssen, in der auch Hofmannsthal es in diesem Zusammenhang verstanden hat, ‘als ein Fürwahrhalten über allen Schein der Wirklichkeit, ein Eingreifen und Ergriffensein in tiefster Seele’.Ga naar eind69

Nu is het een onbetwistbaar feit dat in het ‘Tooneelspel’ die verhouding der realiteiten anders ligt dan ‘gewoonlijk’. Het eist, als gezegd, een confrontatie van beide - nogmaals: tijdens het lezen. Deze confrontatie is een integrerend moment van de adequate apperceptie diet literaire werkelijkheid-met-een-dubbele-bodem. En hier gebeurt nu juist niet wat Stutterheim meende te kunnen vaststellen ten aanzien van de vier ‘conflictsituaties’Ga naar eind70: de werkelijkheidsillusie wordt niet fundamenteel verstoord, maar de lezer wordt ‘opgehangen’ tussen twee werkelijkheden: de onwaarschijnlijke en anti-ethische van de tekst, en die van zijn ‘normale’ ethische categorieën, die de tekst als geheel in een zeer bijzonder licht plaatst.

Het is opmerkelijk dat oak Katherine Lever alleen immanente ironie aanvaardt, ironie dus binnen de fictieve wereld, niet er doorhéén - getuige de uitspraak:

When a novelist sneers at what I consider true or praises extravagantly what I consider ordinary, the disparity between what is being written and the manner of the writing forces me to be aware of the writer. Only when the tone is just right do I forget that I am reading and enter imaginatively into the world of the novel.Ga naar eind71

De consequentie hiervan zou zijn dat men omtrent Don Quichot, Gulliver's Travels, Tristram Shandy, en het gehele werk van Jean Paul en Thomas Mann, om maar enkele voorbeelden te noemen, tot uiterst negatieve gevolgtrekkingen zou moeten komen.

Precies dezelfde opmerking kan men maken naar aanleiding van Stutterheims betoog. Deze voelt echter het probleem; immers, hij merkt op: ‘Want al worden de bedoelde procédé's blijkbaar door sommige auteurs aanvaard, ze worden toch blijkbaar ook door anderen principieel verworpen.’Ga naar eind72 In die tegenstelling zou zich hun problematisch karakter openbaren. Stutterheim ziet blijkbaar niet dat deze conventies in wezen niet meer of minder arbitrair zijn dan alle andere literaire conventies ofwel spelregels.

Het is toch duidelijk dat de ironiserende schrijver - in tegenstelling tot een ironiserende figuur binnen een verhaal - de totale situatie-met-dubbele-bodem hanteert als element van zijn literaire spel.Ga naar eind73 En de ‘discerning reader’Ga naar eind74 moet nu

[pagina 32]
[p. 32]

eenmaal bereid zijn het spel mee te spelen op de voorwaarden van de auteur. Kan hij dat niet of wil hij het niet (zoals b.v. Henry James in het geval-TrollopeGa naar eind75), dan is hij, al of niet bewust, spel-breker. En dat betekent dat er geen ‘spel’ meer is. ‘Aan de spelhouding is het begrip fair ten nauwste venbonden: men moet “eerlijk” spelen.’Ga naar eind76 Dit wordt ten aanzien van de romanconventies te gemakkelijk uit het oog verloren.Ga naar eind77

In het licht van het bovenstaande kan men omtrent het ‘Tooneelspel’ constateren dat hier een spanningsverhouding aan de orde gesteld is tussen de fictie-werkelijkheid die de tekst oproept, en het wereldbeeld berustend op het ethisch normsysteem dat de lezer geacht wordt te bezitten. (Zou hij in feite er een afwijkend normstelsel op na houden, b.v. een dat coïncideert met dat van de rechter, dan ‘werkt’ de tekst niet op de juiste wijze. Gegeven de beginselen van vrijwel alle westerse ethiek mag men echter verwachten dat dergelijke lezers niet bestaan.) Het gevolg hiervan is dus dat de fictie-werke-lijkheid tijdens de lectuur in haar grondslagen wordt aangetast, maar op zichzelf niet ongedaan gemaakt wordt: de resulterende spelsituatie is dubbelzinnig, ironisch.

Hierbij blijft het evenwel niet. Uit hoofde van deze spanningssituatie en van de verwijzing naar Lessing zal de lezer vervolgens reflecteren op de implicaties van de tekst. Dit is dus een principieel andere bezigheid, zoals Stutterheim voortreffelijk heeft uiteengezet in zijn studie ‘Reflectie en beleving’.Ga naar eind78

Bij deze reflectie, die niet achterwege mag blijven, wil de uitwerking adequaat zijn, blijkt de (gechargeerde) fictie-werkelijkheid in beginsel parallel te lopen aan de levenspraktijk, en doet deze laatste zich dus kennen als evenzeer strijdig met des lezers normbesef als de eerstgenoemde. De ironie heeft derhalve een ‘tweede laag’ die de aanvankelijke situatie omkeert.

Anders gezegd: de ‘fictie-werkelijkheid’ van de tekst onthult zich ten overstaan van de realiteit van 's lezers normbesef onmiddellijk als ironisch, als ‘onwerkelijk’, doch bij reflectie op de loop der dingen in de wereld weer als maar àl te werkelijk: de ‘waarheid’ van het ‘Tooneelspel’ èn van de wereld wordt derhalve geopponeerd aan de waarheid der ethische normen. Het gaat hier dus opnieuw om de spanning tussen, en de oppositie van verschillende werkelijkheden en waarheden.

Conclusie

Samenvattend kunnen we omtrent het voorwerk van Max Havelaar nu vast-

[pagina 33]
[p. 33]

stellen dat achtereenvolgens aan de orde zijn gesteld de relaties: a. tussen fictie en realiteit (tussen ‘verzonnen’ en ‘waar’), b. tussen de dagelijkse en de artistieke werkelijkheid (de vraag of een verzonnen verhaal toch niet een waarheid van hogere orde tot uitdrukking kan brengen dan een opsomming van feitelijke gebeurtenissen), en ten slotte c. het wisselspel van reële en fictieve werkelijkheid in de spiegel der ironie, waaruit een conflict der waarheden van nadrukkelijk ethische orde resulteert. (Het uiterst gecompliceerde en geraffineerde spel met al deze onderling samenhangende relaties zal een der structuur-principes bij uitstek van het werk blijken te zijn. En wanneer dit eenmaal is aangetoond, zal daarmee ook een duidelijke evaluatie van het voorwerk zijn gegeven.) De middden die de bewuste problematiek evoceren, zijn uiteenlopend en verrassend: de onschuldig schijnende dubbele titel, het bijzonder relevante citaat, en de satire in dramatische vorm. Het effect hiervan is dus bovendien dat de lezer is voorbereid op een grote variëteit van literaire middelen, op onorthodoxe wijze gehanteerd.

eind1
Essays blz. 72
eind2
Adriaan Loosjes. Het leven van Maurits Lijnslager. (1808)
eind3
Aarnout Drost. Hermingard van de Eikenterpen. (1832)
eind4
Amsterdam, 1843. 2 dln.
eind5
Hoezeer Multatuli onzekerheid bij de lezer welbewust heeft nagestreefd, blijkt ook wel uit een passage in een brief aan de uitgever G.L. Funke naar aanleiding van de ‘Aanteekeningen en ophelderingen’, toegevoegd aan de vierde druk: ‘... er zijn waarlijk oorzaken die in den Havelaar noten onder de bladzijde schadelijk maken. Ze bederven den indruk omdat ze vóór den tijd Multatuli den schrijver, op den voorgrond stellen. Dit breekt de illusie. Men moet meenen Droogstoppel en Stern te hooren.’ (Brief van 5 okt. 1874, afgedrukt in Pée, Mult. blz. 215.) Zie verder hierna, blz. 95/96.
eind6
Handelingen 1859/60 blz. 2
eind7
Ibid. Bijlagen. blz. [3]. In 1857 was het zelfs 40% geweest. (Economist, Bijhlad. jg. 1859 blz. 356)
eind8
Mansvelt. Geschiedenis dl. ii. Bijlage 1
eind9
Dit percentage biedt in feite nog een zeer geflatteerd beeld van het belang der overige produkten, vergeleken bij de koffie. Mansvelt deelt mee: ‘De koffie wierp bijna viermaal zooveel winst af als alle andere gouvernements-cultures te zamen. De schatkist ontving van 1840 tot 1874 uit de cultures netto ƒ 781 millioen waarvan ƒ 639 millioen of bijna 82% voor rekening van de koffie kwam!’ (Geschiedenis dl. ii blz. 307)
eind10
C. te Lintum. ‘Koffie-veilingen’ blz. 453. Cf. Economist, Bijhlad. jg. 1859 blz. 156, en Economist. jg. 1859 blz. 134 en 290.
eind11
Cf. het Overzigt van den Amsterdamschen handel in 1859.
eind12
Mansvelt. Geschiedenis dl. ii blz. 284
eind13
Men bedenke daarenboven dat door de gedwongen vestiging van de koloniale markt in Amsterdam talloze andere bedrijfstakken mede floreerden. Ik citeer uit het Verslag der Staatscommissie, ingesteld in 1856, ‘om rapport uit te brengen over de waarschijnlijke gevolgen der voorgenomene doorgraving van de landengte van Suez, meer bepaaldelijk wat Nederland betreft, en over de maatregelen die in betrekking tot den handel en de algemeene welvaart, door de regering, bij het eventueel tot stand komen dier doorgraving zouden behooren genomen te worden’ (uitgebracht in oktober 1859): ‘De voordeelen, die de ingezetenen van Nederland door de tegenwoordige wijze van handelen [verkoop der koloniale produkten in Nederland], hier te lande genieten, zijn onberekenbaar. Men behoeft, om er zich eenig denkbeeld van te maken, slechts een oog te slaan op de vrachtpenningen, die jaarlijks aan de reederijen worden uitgekeerd, op de premiën van assurantie, de courtagiën, arbeidsloonen en pakhuishuren, die er door verdiend, ja zelfs op de loodsgelden, die betaald worden. Wie zal de voordeelen berekenen, die het bouwen van schepen, hunne uitrusting en victualisering aanbrengen? De commissie- en arbeidsloonen door inkoopen voor vreemde rekening in de gouvernements-veilingen, en de vrachten weder aan den uitvoer verdiend?’ (Economist. Bijhlad. jg. 1859 blz. 437 en 448) Droogstoppels opsomming van de categorieën lieden die bij zijn onthullingen belang hebben (M.H.n.b.hs. blz. 32/33) is heel wat minder zonderling dan zij op het eerste gezicht schijnt. Het wegvallen van de Indische importmarkten - om nog maar niet te spreken van de export - zou ook uit dien hoofde desastreus geweest zijn voor de nationale economie. M.a.w. ook een groot deel van de ‘gewone inkomsten’ die op het budget over 1858 compareren, is indirect te danken aan Indië, zodat het belang van de koloniën financieel gesproken ruimschoots de helft van het staatsinkomen overtreft. ‘De aanvoer en verhoop van Indische producten op de Nederlandsche markt had tienduizenden Nederlanders een bestaan bezorgd.’ (Mansvelt, Geschiedenis dl. ii blz. 204)
eind14
Mansvelt, Geschiedenis dl. ii blz. 287/88. In een noot bij deze passage verwijst de auteur naar het artikel ‘De koffie-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Max Havelaar’, gepubliceerd in Onze Eeuw. jg. 16 (1916) dl. iv blz. 445/59. Hij constateert evenwel dat de punten van verschil bij de discussie over het veilingstelsel Te Lintum zijn ontgaan.
eind15
Handelingen 1858/59 blz. 567/91
eind16
Handelingen 1859/60 blz. 345
eind17
Het heeft weinig zin te verwijzen naar vele afzonderlijke stukken. Het Handelsblad van 8 maart 1859 bevat b.v. een geruchtmakend ingezonden stuk van twee kolom, terwijl vlak voor het verschijnen van Max Havelaar de gemoederen weer bijzonder verhit waren, getuige een groot artikel in dezelfde krant van 13 maart 1860. De N.R.C. van de jaren 1858 en 1859 bevat o.m. een lange reeks ingezonden stukken van de hand van F.A. Linse en F.W.C. Blom.
eind18
Vermeld door Mansvelt, Geschiedenis dl. ii blz. 286/88
eind19
Uit een anonieme brochure, getiteld Eenige opmerkingen betrekkelijk de Java-koffijveilingen ('s-Hertogenbosch, 1858), geciteerd door Te Lintum, ‘Koffie-veilingen’ blz. 452
eind20
Economist. Bijhlad. jg. 1859 blz. 27
eind21
Dl. ii, hoofdstuk xii. Het citaat op blz. 178. Zie ook blz. 285 v.v.
eind22
Ibid. blz. 289
eind23
Ibid. blz. 294. Zie ook Te Lintum, ‘Koffie-veilingen’ blz. 455.
eind24
Geciteerd door Te Lintum, ‘Koffie-veilingen’ blz. 455/56
eind25
Te Lintum verwijst nog naar het in noot 17 vermelde dispuut.
eind26
Te Lintum, ‘Koffie-veilingen’ blz. 458 noot 1

eind27
V.W. dl. i blz. 515
eind28
Brief van 24 september 1859 aan W.J.C. van Hasselt, gepubliceerd in V.W. dl. x blz. 57/59. Op blz. 59: ‘Mag ik U verzoeken te willen bedingen dat ik op Affiches etc Multatuli heet?’ Stuiveling vergist zich dus als hij zegt dat de naam voor het eerst is gebruikt in de brief aan Tine van 28 september d.a.v. (V.W. dl. i blz. 568, M.H.n.h.hs. blz. 296)
eind29
Brief aan Tine van 28 september 1859, afgedrukt in V.W. dl. x blz. 60/65; het citaat op blz. 60/61
eind30
Zie Stuivelings aantekeningen in V.W. dl. i blz. 568 en M.H.n.h.hs. blz. 296. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat Douwes Dekker het pseudoniem zelf bedacht heeft. Nergens in zijn werk blijkt erg overtuigend dat hij zo geverseerd is in de klassieken, dat ontlening zich zou opdringen. (De klassieke citaten in Max Havelaar - M.H.n.h.hs. blz. 12, 24, 98 - zijn zó algemeen bekend dat ze in dit opzicht weinig of geen bewijskracht bezitten.)
eind31
Zowel in de brief aan Tine van 28 september 1859 (: ‘Ik noem mij Multatuli dat is: ik heb veel gedragen ...’ - V.W. dl. x blz. 60) als in Max Havelaar zelf (: ‘Ja, ik Multatuli, die veel gedragen heb ...’ - M.H.n.h.hs. blz. 236).
Het ontgaat me waarom Stuiveling er bezwaar tegen maakt dat men het pseudoniem zou vertalen als ‘ik heb veel geleden’, en de voorkeur geeft aan ‘ik heb veel ondervonden’. In zijn aantekening bij blz. 236 (M.H.n.h.hs. blz. 296) haalt Stuiveling zelf het bovenvermelde briefcitaat aan. Welnu, ‘gedragen’ betekent toch veeleer ‘geleden’ dan ‘ondervonden’, tenzij men het laatste woord opvat als ‘leed ondervonden’, en dan is er geen verschil. Multatuli zelf maakt dat verschil trouwens ook niet. Immers, in de presentatie van Havelaar zegt hij: ‘Zulk een kreet van smart, - vóór gifbeker of kruishout - vloeit niet uit een ongedeerd hart. Dáár moet geleden zijn .... daar is ondervonden! ... Havelaar had veel ondervonden.’ (M.H.n.h.hs. blz. 64; de cursivering is van Multatuli zelf.)
Overigens, in de niet verzonden brief aan de gouverneur-generaal, van 9 april 1856 (V.W. dl. ix blz. 604), staat m.i. niet toevallig met zoveel woorden; ‘Ik heb veel geleden’. En niet minder duidelijk is de ondertekening van een brief aan G.L. Funke waarin hij uitvoerig schrijft over alle ellende met zijn kinderen, na Tines dood: ‘Douwes Dekker, Multatuli’. (Brief van 22 september 1874, afgedrukt in Pée, Mult. blz. 203.)
eind32
Zie hierna, blz. 69, 114. Zo levert hij ook in het tafelgesprek een, nogal schoolmeesterachtig aandoende, vertaling van het woord ‘sympathie’: ‘evenlijdendheid, gelijkvoeligheid’ (M.H.n.h.hs. blz. 112), terwijl ook heel wel denkbaar is dat hij de naam ‘Barbertje’ in het ‘Tooneelspel’ hanteert in de betekenis ‘vreemdelingetje’ [βαρβαρος]. (M.H.n.h.hs. blz. 2. Zie blz. 26.)

eind33
Henri de Pène was een Franse journalist (1830-1888), die sinds 5 november 1858 onder het pseudoniem Manè meegewerkt heeft aan de Indépendance belge. Tezamen met twee collega's, die de pseudoniemen Thécel en Pharès hadden aangenomen (zodat ze gedrieën het ‘Gewogen en te licht bevonden’ uit Daniël 5, vs. 25/28 vormden), schreef hij voor dit blad de Parijse kroniek. Elk van de journalisten verzorgde eens in de drie weken zijn part van de geschiedenis ‘à la journée, à l'heure, à la petite semaine, des petits propos du theéàtre et de la ville’, zoals de Pène het op blz. 173/74 van zijn bundel Paris aventureux uitdrukt. Dit boekje bevat de Pènes kronieken in de Indépendance van de ‘Entrée des artistes’ (5 nov. 1858) tot 18 nov. 1859. Het volgende bundeltje, Paris mystérieux (Paris, 1861), zet de reeks voort tot 16 nov. 1860. In de opdracht van dit boekje aan ‘L. Bérardi, directeur de l'Independance belge’, schrijft de auteur: ‘... il y a bientôt deux ans que mes bavardages naviguent toutes voiles dehors votre pavillon ...’ Het is een niet onaardige omschrijving van zijn stukjes: charmante roddelarij over datgene wat zich afspeelt in de Parijse theaterkringen en, in mindere mate, in de literaire wereld. Veelal blijft hij aan de oppervlakte in zijn ‘improvisations parisiennes’, maar de éloge op de ‘femmes de poëte’ ligt volledig in zijn lijn, mits niet te ernstig opgenomen.
Het stukje komt evenwel niet voor in zijn verzameling kroniekjes, elders - en eerder - dan in de Indépendance verschenen, zijn debuut Paris intime (1859), in de beide reeds genoemde verzamelingen uit het Belgische blad, noch ook in een reisbeschrijving uit het laatstgenoemde jaar: Un mois en Allemagne.
Hoe Multatuli aan de tekst is gekomen, ligt voor de hand. De Indépendance was hem vertrouwd; immers, hij heeft te eniger tijd - volgens Stuiveling (V.W. dl. x blz. 15) in 1838 - aan het blad meegewerkt. (Julius Pée heeft in de Vlaamsche gids, 25e jg. (1936/37) blz. 197/99, over deze kwestie een brief van Leonard Willems gepubliceerd, die ook afgedrukt is door Stuiveling in M.H.n.h.hs. blz. 263/64. Trouwens, ook in Max Havelaar zelf is op blz. 37 sprake van Sjaalmans medewerking aan het blad.) Bovendien had Multatuli van begin okt. 1858 tot ongeveer midden januari 1859 in Duitsland gezeten (cf. V.W. d. x, blz. 16), zodat de Duitse ervaringen van de medewerker aan de Indépendance hem waarschijnlijk te meer geïnteresseerd zullen hebben. Bovendien is het niet van belang ontbloot te releveren dal de Pène kort tevoren een aanzienlijke befaamdheid had verworven door een schandaal van Multatuliaanse orde. (Cf. M.H.n.h.hs. blz. 148) In een artikel had hij zich nogal laatdunkend uitgelaten over het gedrag van jonge officieren in ‘salons’. Dit bezorgde hem een reeks uitdagingen van militaire zijde. Op een daarvan ging hij in, en hij slaagde erin zijn tegenstander te verwonden. Een der secondanten van de bewuste officier maakte daarop een beledigende opmerking aan het adres van de journalist, die onmiddellijk opnieuw de degen opnam en een tweede gevecht aanging, dat hem bijna het leven kostte. Allerwegen ontving hij blijken van sympathie, en een en ander bracht hem ertoe een bundeltje kronieken uit te geven, in het voorwoord waarvan hij vrij uitvoerig op de duels ingaat: Paris intime (1859). In de Grand dictionnaire universel van Pierre Larousse, T. xii, blz. 546 kol. 4 en 547 kol. 1, waar deze geschiedenis wordt verhaald, vindt men een karakteristiek van de Péne als ‘l'un des plus spirituels et des plus fins rédacteurs du petit journalisme littéraire’, maar literair gezag mag men hem niet toekennen. Larousse vermeldt zelfs de titels van zijn romans niet, en zijn naam komt niet voor in de literatuurgeschiedenissen. Zijn reputatie als letterkundige kan dus voor Multatuli nauwelijks een rol gespeeld hebben bij het kiezen van het citaat.
eind34
Oeuvres blz. 83/84
eind35
Men zou de tegenwerping kunnen maken dat het de bedoeling van het citaat is, E.H.v.W. te eren, en dat het dus minder juist zou zijn om verder strekkende conclusies te trekken uit het stuk. Dan dient men echter te bedenken dat de opdracht is afgedrukt en dus een deel vormt van wat de lezer van Max Havelaar gepresenteerd krijgt, en in de tweede plaats dat E.H.v.W. zeer kennelijk betiteld wordt als ‘femme de poëte’. Aangezien aan die ‘poëte’ zèlf zoveel aandacht wordt besteed, ligt het voor de hand dat de opdracht een betekenis bezit die groter is dan een getuigenis van genegenheid en dankbaarheid.
eind36
Zie blz. 69. De omstandigheid dat Multatuli zelf in de vijfde druk met een hooggestemde opdracht duidelijk heeft gemaakt dat de eerder met E.H.v.W. aangeduide persoon ‘de trouwe gade’ etc. was, is voor onze analyse uiteraard van geen belang.
eind37
Stuiveling, M.H.n.h.hs. blz. 261
eind38
Gero von Wilpert, Sachwörterhuch blz. 366 kol 1 s.v. Motto: ‘einer Schrift ... vorangestellter, Stimmung und Inhalt des Folgenden andeutender Sinnspruch, Prosaausspruch, Gedichtstrophe u.ä. ... zeigt oft den tektonischen Aufbau des Abschnittes als sinngeschlossene Einheit.’
eind39
Aldus de karakteristiek door Arthur Henkel in het ‘Nachwort’ bij de uitgave van Wilhelm Meisters Lehrjahre (München, 1962. D.T.V, Goethe Gesamtausgabe 15/16), dl. ii, blz. 317.
eind40
Ibid. blz. 317/18
eind41
Wilhelm Meisters Lehrjahre. Ed. E. Beutler. blz. 537
eind42
Ibid. blz. 466
eind43
Ibid. blz. 464, 465
eind44
De parallellie tussen Goethes Lothario en Havelaar is, gegeven het hierboven betoogde, evident: ook Havelaar is een valselijk betichte edele ziel.
eind45
Lessing, Sämtl. Schriften Bd. ii blz. 295 (Nathan 4. Aufz., 2. Auftr.)
eind46
Ibid. blz. 297; cursiv. van mij
eind47
Ibid. blz. 297/98
eind48
Ibid. blz. 184 (1. Aufz., 1. Auftr.). Op blz. 25 van deze studie is er weliswaar schijnbaar sprake van een hypothese (‘Gesetzt ... Ein Jude’), in feite echter ging het over Nathan en zijn pleegdochter.

eind49
Teesing, Ironie blz. 7
eind50
Ibid. blz. 14
eind51
Ibid. blz. 15

eind52
En het onderscheid tussen ‘lezer’ en ‘persoon van de lezer’, waarmee Blok, Verhaal blz. 233 v.v., werkt, is althans in dit verband weinig vruchtbaar, zoals uit het vervolg van mijn betoog zal blijken.
eind53
Lezen
eind54
Dichtung
eind55
Lezen blz. 7 en 9
eind56
Verhaal blz. 233/34. Zie ook Seidler, Dichtung blz. 571.
Blok ziet het probleem wel, getuige een zin als: ‘Op deze wijze komt het tempo waarin het verhaal zich afspeelt in hoge mate aan de werkelijkheidservaring van de lezer tegemoet.’ (blz. 152). Maar de correlatie onderzoekt hij niet verder, waarschijnlijk omdat hij deze kwestie beschouwt als een aangelegenheid van de psychologie. Zodra echter in een tekst de klaarblijkelijke verstoring van de ‘normale’ correlatie als structuurmoment van de situatie optreedt, wordt zij een literair feit.
eind57
Reader blz. 48. Hoewel Miss Lever op een bepaald punt verder lijkt te gaan dan de zoëven genoemden (de lezer vraagt zich af, of de auteur méént wat hij zegt), trekt ze daar geen conclusies uit. Het tegendeel is het geval. Zie noot 71.
eind58
Lezen blz. 18: ‘Het boek wacht ... op de lezer, het is een appèl en heeft de lazer nodig. Het doet een beroep op hem en wordt pas in de lectuur tot leven gebracht en voltooid. Er treedt dan een werkelijke communicatie op tussen auteur en lezer (curs. van mij), waarbij het boek als het ware herschreven wordt.’
eind59
Zie Blok blz. 236 en de daar vermelde literatuur.
eind60
Coleridge, Poetry blz. 247/48: ‘... my endeavours should be directed to persons and characters supernatural, or at least romantic; yet so as to transfer from our inward nature a human interest and a semblance of truth sufficient to procure for these shadows of imagination that willing suspension of disbelief for the moment, which constitutes poetic faith.’
eind61
Novel blz. 85
eind62
Conflicten blz. 9/28
eind63
Ibid. blz. 28
eind64
Ibid. blz. 27/28
eind65
Ondertitel van Homo ludens
eind66
Homo ludens blz. 5. Voorzover mij bekend, is dit nog steeds het geval. Overigens zou een dergelijke herleiding ons ook weinig helpen, omdat onze problematiek op ander terrein ligt.
eind67
Ibid. blz. 5
eind68
Ibid. blz. 17. Die regels zijn uiteraard arbitrair. Hetzelfde geldt voor de literaire conventies, al is de willekeur vanzelfsprekend niet volstrekt, en wordt de keus mede door traditie bepaald.
eind69
Leserkontakt blz. 95
eind70
Of men deze ‘conflicten’ als illusieverstorend ervaart, hangt af van de conventies die men accepteert. Flaubert, vooral Henry James, en in Duitsland Friedrich Spielhagen, hebben over de bewuste stilzwijgende afspraken tussen auteur en lezer de doodsklok geluid, en tegenwoordig is de lezer geconditioneerd op een complex van ten dele gewijzigde conventies - die intrinsiek niet geldiger zijn dan de verworpene. Het gevolg is dat hij er moeite mee heeft de ‘oude’ spelregels te aanvaarden. Men denke in dit verband b.v. ook aan de herziening van spelregels die het naturalistisch toneel heeft gebracht, en vergelijke die weer met de conventies van ons huidige absurdistische drama.
eind71
Reader blz. 68. Uit het hier gegeven citaat blijkt wel dat men uit de in noot 57 besproken passage geen verderstrekkende consequenties mag afleiden.
eind72
Conflicten blz. 28
eind73
In deze - zeer indirecte - zin is er dus wél sprake van een beroep op de lezer door de auteur (Dresden).
eind74
Katherine Lever, Reader blz. 21
eind75
House blz. 15/36. James stelt nl. dat ‘the only reason for the existence of a novel is that it does attempt to represent life.’ Daartoe, zo meent hij, dient de romancier er de nadruk op te leggen dat zijn werk ‘history’ is, en hij moet dus wel vol zelfvertrouwen de toon van de historicus hanteren. Trollope nu, laat in zijn romans de lezer telkens merken dat er alleen maar sprake is van ‘making believe’. ‘He admits that the events he narrates have not really happened, and that he can give his narrative any turn the reader may like best.’ James stelt zijn eigen spelregels als normatief, weigert pertinent die van Trollope te accepteren of hun relatieve geldigheid zelfs maar in overweging te nemen, en roept verontwaardigd uit: ‘Such a betrayal of a sacred office seems to me, I confess, a terrible crime ... it shocks me every whit as much in Trollope as it would have shocked me in Gibbon or Macaulay.’ Een bijna verbijsterend naïeve uitspraak van een zo intelligente en subtiele geest. James moet toch heel wel doordrongen geweest zijn van het feit dat ook zijn spel ‘make-believe’ was, en dat de intelligente lezer die zich tot zijn werk aangetrokken voelde, zich daarvan uitnemend bewust was.
eind76
Homo ludens blz. 17
eind77
Hier ligt ook de kern van het vraagstuk omtrent het normatieve postulaat t.a.v. de romanconventies. Dat bet afwijzen daarvan nog allerminst tot volstrekt relativisme hoeft te leiden, hoop ik nader aan te tonen.
eind78
Problemen blz. 62/98, i.h.b. blz. 70 v.v.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy

  • over Max Havelaar, naar het authentieke hs.


auteurs

  • over Multatuli