Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De structuur van Max Havelaar (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De structuur van Max Havelaar
Afbeelding van De structuur van Max HavelaarToon afbeelding van titelpagina van De structuur van Max Havelaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

XML (0.86 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De structuur van Max Havelaar

(1966)–A.L. Sötemann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman


Vorige Volgende
[pagina 66]
[p. 66]

identificatie - perspectivische concentratie

I. Identificatie

Methodisch voorbehoud

In het voorgaande hoofdstuk is aangetoond dat het spel met het point of view een eminent structuurmoment is van Max Havelaar. Daarbij bleek een gecompliceerd systeem van opposities van essentiële betekenis te zijn, terwijl in tweede instantie naar de functie van een reeks analogieën werd verwezen.Ga naar eind1

In feite is echter van even groot belang dat in het werk een steeds dichter wordend net van overeenkomsten tussen geopponeerde elementen wordt gespannen, een net dat uiteindelijk wordt toegehaald: Sjaalman blijkt dezelfde te zijn als Havelaar; Tine is jufvrouw Sjaalman, zowel als E.H.v.W., de echtgenote van de auteur Multatuli; en Havelaar is weer Multatuli zelf. Het gaat er dus niet om dat deze identiteiten aan de hand van gegevens buiten het werk waarschijnlijk gemaakt of bewezen kunnen worden, maar dat binnen de geschiedenis zelf die identificaties worden voltrokken.

Opmerkingen als die van H.A. Gomperts:

Douwes Dekker komt vier keer voor in het boek: als Sjaalman, de martelaar, als Havelaar, de edele en geniale assistent-resident, als Stern, de dichterlijke duitse volontair op Droogstoppels kantoor, die Havelaars geschiedenis uit het pak van Sjaalman samenstelt en ten slotte als Multatuli, die de pen opneemt om zijn zaak en zichzelf voor te leggen aan Nederland, aan de wereld en aan koning Willem iii.Ga naar eind2

of als die van G. Stuiveling:

Max Havelaar is Douwes Dekker niet, zelfs niet in romantische vergroting.Ga naar eind3

berusten op vergelijking van dat wat in het werk aan feiten en handelingen wordt meegedeeld, met wat in werkelijkheid de ambtenaar Douwes Dekker heeft verricht, en zijn in dezen dus irrelevant.

[pagina 67]
[p. 67]

Twee kwesties dienen aan de orde gesteld te worden, voordat ik de bewijzen voor de hierboven gestelde identiteit der figuren aan de lezer voorleg.

In de eerste plaats is het vrijwel onmogelijk om een juist beeld te geven van het proces der identificatie. Immers, de op zichzelf onweerlegbare gegevens die in het werk verschaft worden, staan vaak op aanzienlijke afstand van elkaar, en ze worden veelal op zodanige wijze aangeboden dat ze langzamerhand, binnen een consequent ironisch kader, een eenmaal gewekt vermoeden versterken, negéren, op een verkeerd spoor leiden, en opnieuw versterken, tot uiteindelijk de definitieve vastlegging komt. Wanneer men ze losmaakt uit hun context en ze bijeenplaatst, is weliswaar het bewijs geleverd dat Sjaalman, Havelaar en Multatuli één en dezelfde figuur zijn, zogoed als ‘jufvrouw Sjaalman’, Tine en E.H.v.W., maar de wijze waarop de verwachting hieromtrent wordt teweeg gebracht, waarop met die verwachting wordt gespeeld, en waarop zij haar bevestiging vindt - een kwestie die structureel gezien van fundamentele betekenis is - kan men alleen achterhalen door die elementen in de tekst te onderstrepen, en vervolgens het hele werk opnieuw te lezen.

Telkens is de op een bepaalde plaats ontstane graad van waarschijnlijkheid of zekerheid uiteraard van belang, en functioneert zij in de op dat ogenblik bestaande spanningen.

En in de tweede plaats is het vrijwel zeker dat ook de ‘discerning reader’Ga naar eind4 niet in staat is om tijdens de lectuur - zelfs tijdens de herháálde lectuur - van het werk alle indicaties ‘op te vangen’ en op de juiste wijze te gebruiken in het vervolg van de historie. Er dient dus een overmaat aan gegevens geboden te worden, wil het spel opgaan, en het hangt af van de intelligentie en concentratie van de lezer op welk punt een opeenhoping van aanwijzingen gaat ‘werken’.

Het spreekt vanzelf dat ik gepoogd heb in dit hoofdstuk zoveel mogelijk in het werk aanwezige toespelingen te signaleren en te ordenen. Het gevolg is, uiteraard, dat het cumulatieve effect een enigszins excessieve indruk maakt.Ga naar eind5

Intussen zijn de hier genoemde bezwaren inherent aan iedere structuurbeschrijving; ook wanneer men in zijn analyse de tekst van zin tot zin zou volgen (gesteld al dat dit mogelijk was), dan zouden de telkens herhaalde constateringen een veel te zwaar accent leggen op de structuurmomenten.

Havelaar is Sjaalman - Havelaar is Multatuli

Men moge betogen dat nergens in Max Havelaar met zoveel woorden wordt gezegd dat de assistent-resident van Lebak dezelfde figuur is als de dichterlijke

[pagina 68]
[p. 68]

armoedzaaier die Droogstoppel tot makelaar in literatuur wil promoveren, er lijkt toch geen enkele plaats over te blijven voor enige gerechtvaardigde twijfel aan die identiteit, wanneer men ziet dat de personages in kwestie in uiterlijk en mentaliteit, in levensloop en familieomstandigheden gemeen hebben wat Sjaalman en Havelaar verbindt. Het vereist naar mijn mening zelfs een formidabele krachttoer om hun onderlinge onafhankelijkheid ook maar een schijn van aannemelijkheid te laten behouden. Een systematisch gerangschikt overzicht immers, levert de volgende punten van overeenkomst op: Havelaar is blond (blz. 61), Sjaalman eveneens (blz. 10); zij hebben blauwe ogen, die gewoonlijk flauw staan maar die onder bepaalde omstandigheden kunnen flikkeren (blz. 61 resp. blz. 12);

-ze zijn omstreeks 1820 geboren (165, 209, 217, 222, 225, 228, 230, 231, 234+61, 67-11, 12);
-ze zijn ridderlijk tot in het donquichoteske (passim, m.n. 62-12), gul tot in het overdrevene (76, 77/78, 80, 90/91, 130 v.v., 149, 163-12, 184), buitengewoon erudiet en schrander (62, 108/49-24/29), dichter(lijk) (62, 85, 86, 116/17-15, 18/22, 29), auteurs van Duitse verzen (160 v.v.-33), altijd bezig met het ontwikkelen van hun denkbeelden op papier (76-24/29);
-ze zaten in 1842/43 in Padang (108/49-18), en leden daar aan een ongelukkige liefde (115-18/22);
-ze zijn (waarschijnlijk) nadien in Menado geweest en hebben daar bestuursfuncties vervuld (77-23);
-ze zijn getrouwd met een vrouw van aanzienlijke afkomst (61, 78-35/36, 213), die ‘Indisch’ gekleed is (61-36), en haar haar ‘à la chinoise’ draagt (61-36);
-hun gezin telt als oudste kind een jongetje (59 en verder passim-36), en voorts een jonger meisje (160 v.v.-36);
-de jongetjes dragen broekjes met geborduurde stroken (225-212);
-het pak van Sjaalman (passim, m.n. 33/35) wordt door het vertellende ‘ik’ twee maal betiteld als Havelaars aantekeningen (173, 234; zie ook 206), de brieven daarin zijn door anderen getekend voor eensluidend afschrift (234-29);
-ten aanzien van de slotzin: ‘... dat de Havelaars worden bespat door den modder van Slijmeringen en Droogstoppels’, moge ik volstaan met een verwijzing naar blz. 62, hiervóór.

En dan: de ex-resident uit Driebergen zegt over Sjaalman o.a. dat hij telkens meisjes schaakte en die thuisbracht bij zijn vrouw (215). Dit slaat regelrecht terug op Havelaars gedrag tegenover ‘het meisje ... dat's avonds op de straat hem had aangesproken’, en dat hij ‘tot [Tine] bragt . te eten gaf en herbergde ...’ (77), een situatie waarop nog eens wordt gezinspeeld op blz. 80.

[pagina 69]
[p. 69]

De omstandigheid dat Sjaalman (i.c. Sjaalman-in-Indië) schulden had die hij niet betaalde (215), vindt eveneens haar weerspiegeling in Sterns verhaal over Havelaar, en wel zeer uitvoerig op blz. 77/80, waar ook de ‘schakingen’ compareren.

Men zie nog hierná, blz. 75.

Een en ander wordt nog nader onderstreept door het in hoofdstuk iv te behandelen authentificatieproces.

De identificatie van Havelaar en Multatuli (en van Tine met E.H.v.W.) is veel simpeler van aard. In de karakteristiek van Havelaar wordt in enkele alinea's tot zes maal toe herhaald hoeveel Havelaar (toen all) had geleden. Nog twee keer komt de opmerking in de loop van de geschiedenis terug, en vlak voor het einde opnieuw twee maal. Daarnaast treft de lezer de duidelijke analogie tussen de karakteristiek van de ‘poëte’ in de opdracht en die van Havelaar op blz. 62 v.v. De identificatie van Tine met E.H.v.W. (blz. 78, 118, 123-[1]) vraagt in het geheel niet om commentaar.

De betekenis van de in dit verband zeer belangrijke passage over de ‘poesaka’ voor ‘“kleine Mas” en zijn zusje’ (237) heb ik uitvoerig toegelicht op blz. 114, hierachter.Ga naar eind6

Een overzicht van de plaatsen waarop de identiteit van Havelaar en Tine met Sjaalman en diens vrouw, resp. met Multatuli en E.H.v.W., berust, treft men aan in bijlage A. Ze zijn daar gerangschikt in de volgorde waarin ze voorkomen in het werk.

 

Nu zou men nog kunnen stellen dat Multatuli op blz. 238 toch nadrukkelijk zegt: ‘... ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, als die getrapte Havelaar die zijn' pligt deed met den moed van een' leeuw, en honger lijdt met het geduld van eene marmot in den winter.’ (curs. van mij). Maar het zou toch eigenlijk voor iedere lezer vanzelf moeten spreken dat de auteur ook op deze plaats het spel der ironie blijft spelen: Inderdaad, hij is niet Havelaar (en dus ook niet Sjaalman) - die honger lijdt (net als Sjaalmanl; curs. van mij) -; d.w.z. hij is het niet méér; hij is Multatuli geworden, die nu genoeg geleden heeft, die de pen heeft opgenomen en de strijd heeft aangebonden, die zijn aanklacht de wereld in slingert.Ga naar eind7Ga naar eind8

Chronologische herordening: de fabel

We mogen op grond van het bovenstaande met zekerheid concluderen dat, in elk geval aan het slot van Max Havelaar, de volstrekte identiteit van Sjaalman,

[pagina 70]
[p. 70]

Havelaar en Multatuli door talrijke gegevens in het werk zelf is vastgelegd. Dit betekent dat dus de verhalen in de drie fasen (die van Droogstoppel, Stern en Multatuli) als drie stadia van één levensgeschiedenis moeten worden gereïnterpreteerd op het ogenblik dat de lezer het gehele werk kan overzien.Ga naar eind9 Afhankelijk van intelligentie en concentratie van de lezer is dit proces, met allerlei ironische onzekerheden, zich al geruime tijd voor het einde bereikt is, aan het voltrekken.

Achteraf blijkt dan de fabel als volgt in elkaar te zitten:

tijd omschrijving perspectief
     
a. 1833 of '34 13-jarige jongen Sjaalman Droogstoppel
b. 1842/43 22-jarige jongeman (Sjaalman) 1. rechtstreeks (vers)+commentaar Droogst.
  (Havelaar) 2. Duclari-Verbrugge
  (Havelaar) 3.Havelaar-in-1856
c. Niet nauwkeurig aangegeven tussenliggende jaren:    
  Havelaar in Menado, Amboina ‘ik’-Stern
d. 1856 Havelaar in Lebak A: ‘ik’-Stern
    B: 1. Duclari
    2. Verbrugge
    3. Tine
    C: 1. Slijmering
    2. Gouvern-generaal
    D: De regent
    E: Havelaar (toespraak, tafelgesprek, brieven)
  (Sjaalman) F: De ex-resident
  (Havelaar) G: Multatuli
e. 1859 Havelaar in Duitsland rechtstreeks (vers)+commentaar ‘ik’-Stern
f. 1859 Sjaalman 1. Droogstoppel (+ Gnafzuiger, de boekverkoper, en de ex-resident)
    2. rechtstreeks (gesprek, pak, brief)
    3. de jongelui
g. 1859 Multatuli rechtstreeks

[pagina 71]
[p. 71]

II. Perspectivische concentratie

Wij hebben hier dus één figuur, onder een reeks perspectieven beschouwd. Havelaar-Sjaalman-Multatuli wordt in het werk van velerlei zijden belicht. De verhouding van de drie ‘modificaties’ of ‘personae’ van Multatuli is hiermee duidelijk: Havelaar is de strijder voor recht, wiens donquichoteske mentaliteit al een voorafspiegeling vindt in de jonge Sjaalman. Op het ogenblik dat hij de martelaar, de ontrechte, wordt, breekt de Havelaar-historie af. Dan wordt hij ‘Sjaalman’, wiens geschiedenis de lezer op dat ogenblik ook al bekend is. En Droogstoppel kan stikken - ‘in koffij’ - als Sjaalman aan het einde is gekomen van zijn jobsgeduld.Ga naar eind10 Op dat moment treedt de ‘huidige’ persona, Multatuli, te voorschijn om het slot te presenteren, dat ‘eigenlijk donder en bl. is’.Ga naar eind11

Het is uiteraard een knap staal van compositietechniek dat de beide, gelijktijdig gepresenteerde, chronologisch opeenvolgende levensfasen: ‘Havelaar’ en ‘Sjaalman’, zodanig zijn verweven, dat zij in het werk ook tegelijkertijd hun eindpunt bereiken, en afgebroken kunnen worden, om plaats te maken voor de ‘Multatuli’-persona van de slotfase.Ga naar eind12 Zoals het een eminent bewijs is van compositievermogen dat de identificaties zo geleidelijk en onontkoombaar kunnen leiden tot de climax in de laatste zin van het werk, zonder dat op enig punt een inwendige tegenspraak ontstaat.

Terloops zij er nog op gewezen dat aanvankelijk - zoals vanzelf spreekt - de Havelaar-historie verwijst naar de Sjaalman-fasen, terwijl tegen het slot, als het zwaartepunt van de geschiedenis naar Havelaar is verlegd. Droogstoppel verwijzingen levert naar Sterns verhaal (blz. 184, 213, 215).

Welk effect de fundamentele re-organisatie en het op-breken in drie figuren heeft, zal ik nog nader onder het oog zien.

Max Havelaar een autobiografie

In het voorgaande is, naar de lezer bemerkt zal hebben, een uiterst belangrijk aspect buiten beschouwing gelaten. Immers, niet alleen zijn Havelaar, Sjaalman en Multatuli één figuur in drie modificaties, en onder drie primaire perspectieven gezien, maar deze centrale persoonlijkheid is ook blijkens de titelpagina identiek met de auteur van het werk, m.a.w. Max Havelaar onthult zich in laatste instantie - nogmaals: op grond van de ‘gegevens’ die in het verhaal zelf verstrekt worden - als een zeer gecompliceerd gebouwde, fundamenteel ironiserende autobiografie.

Achteraf blijkt dan het gehele spel der perspectieven nog ingewikkelder te zijn

[pagina 72]
[p. 72]

dan in het voorgaande hoofdstuk van deze studie is uiteengezet. In beginsel is het primaire point of view als volgt gestructureerd: Droogstoppel, die door de auteur ironisch wordt gepresenteerd, doch die als type reëel is, blijkt Multatuli onder het Sjaalman-aspect te hebben getoond vanuit een sterk ‘vertekenend’ gezichtspunt; daartegenover heeft het Sjaalman-aspect zich rechtstreeks getoond in (gefingeerd) gesprek en brief, in vers en pak.

Stern wordt oncongeniaal gekenschetst door Droogstoppel, maar in de ‘ik’-figuur uit de Havelaar-geschiedenis blijkt nergens van enige distantie tussen Stern en ‘ik’ in sympathieën en moraal: ‘ik’ is een betrouwbaar auctoriaal medium van Stern.Ga naar eind13 De ‘ik’ wordt voorts, gegeven ook de al genoemde passages op blz. 34, 35 en 38 en het hier op blz. 64/65 opgemerkte, mede gekarakteriseerd als mentaal verwant aan de auteur (via Sjaalman), en achteraf blijkt dus Stern-‘ik’ in combinatie een betrouwbaar auctoriaal medium van de auteur. De biografie-fictie die ‘ik’ hanteert, is een uitnemend middel om aanvankelijk maximale onafhankelijkheid te suggereren, en bovendien speelt zij een belangrijke rol in het authentificatieproces. De auteur treedt ten slotte in zijn huidige modificatie rechtstreeks voor het voetlicht met de epiloog.

M.a.w. het zelfportret dat in Max Havelaar is getekend, wordt ten dele vervormd, via de lachspiegel Droogstoppel, gepresenteerd, ten dele door een ingewikkeld systeem van schijn-distantics (Stern[+Sjaalman]-‘ik’- biografie-fictie) aanvaardbaar gemaakt voor de lezer, en alleen in zijn afsluiting rechtstreeks aangeboden (ook dan nog weer ironiserend, al ontbreekt hier-in tegenstelling tot elders in het werk - de reële distantie van de zelfironie, uiteraard).

Veel nadrukkelijker dan zich aanvankelijk liet aanzien, vormt Havelaar de kern van het gehele werk: hij is als het ware het middelpunt van het zonnestelsel, waar de andere figuren als planeten omheen draaien. Maar de derde kolom van het schema op blz. 70 maakt duidelijk dat deze vergelijking slechts ten dele opgaat: de ‘secundaire figuren’ zorgen nl. juist voor de belichting van het centrum uit verschillende gezichtshoeken. Hun voornaamste, van verscheidenen zelfs de énige, functie is dat zij allerlei facetten van de edelsteen Havelaar-Sjaalman-Multatuli te stralender doen òplichten, meermalen op indirecte wijze. Immers, hun woorden of daden zijn alléén zinvol wanneer men ze confronteert met die van Havelaar-Sjaalman-Multatuli; zij bestaan in functie daarvan. Omgekeerd is het zo dat woorden en daden van de protagonist eerst hun volledige reliëf verkrijgen tegen de achtergrond van die der anderen.Ga naar eind14

Meer en meer worden de geschiedenissen geconcentreerd om de geleidelijk zich identificerende hoofdfiguren. Dit is een bijzonder veelzijdig en gecompliceerd procesGa naar eind15, waarvan de perspectivische concentratie slechts één aspect

[pagina 73]
[p. 73]

vormt. Ter wille van de overzichtelijkheid is het evenwel noodzakelijk dit element voorshands los te maken uit de veelheid. Ook dienen Sjaalman en Havelaar onder dit opzicht afzonderlijk beschouwd te worden, naar wel vanzelf spreekt.

Met het oog daarop zal ik eerst de Sjaalman-figuur aan een nadere beschouwing onderwerpen. Van het hiervóór, op blz. 70, gegeven schema komen daarbij de onderdelen a en ƒ 1-3 aan de orde. Het rechtstreekse Sjaalman-perspectief: de begaafde, veelzijdige dichter-essayist in geldnood, speelt uiteraard een belangrijke rol, maar het behoeft hier niet besproken te worden. (Zie hiervóór, blz. 42/43 en nader blz. 135/37.)

Het primaire perspectief op de figuur van Havelaar is in extenso besproken in het voorgaande hoofdstuk, en de punten c en e uit het schema geven in dit verband geen aanleiding tot nadere behandeling. Het zwaartepunt van de perspectivische concentratie ligt uiteraard in het onderdeel d van mijn schema. Onder punt E zal men daar ook b 3 behandeld vinden, terwijl het sub-perspectief van de Driebergse ex-resident (zie ƒ 1) terugkeert onder F. De reden daarvoor zal ter plaatse blijken.

Perspectivische concentratie om de figuur van Sjaalman

In de Droogstoppel-fasen ligt de kwestie van het point of view vrij eenvoudig: het schijnheilige, platvloerse, bekrompen-materialistische type dat volgens de conventies van het romantisch-humoristische type-procédé zichzelf ten tonele voert, toont Sjaalman, gezien en beoordeeld naar de criteria van zijn - uiteraard ongenuanceerde, schematische - habitus. De armoe waarin deze met zijn gezin verkeert (blz. 10, 13/14, 30/31, 32, 35/38, 99, 184, 185, 212/13, 216) wordt te schrijnender door de crue en harteloze commentaar die Droogstoppel erop levert en door de wijze waarop deze er partij van denkt te trekken (voorts, maar dat valt buiten de kwestie van het perspectief, ook door de oppositie van Sjaalmans materiële situatie tot die van de ‘nul’Ga naar eind16Droogstoppel). Ook verkrijgen de intelligentie en de veelzijdigheid van de martelaar extra reliëf door Batavus' weerstrevende erkenning ervan en door, opnieuw, de manier waarop hij die wil exploiteren (blz. 23, 24, 30, 31, 212). En ten slotte wordt de zelfverloochenende ridderlijkheid van de dertienjarige Sjaalman in een schril licht gezet door de reactie van zijn oude schoolmakker (blz. 11/12). - Bij dit laatste moet worden opgemerkt dat de beschrijving van de heldendaadGa naar eind17, evenals trouwens enkele andere passages, uit de verklaarbare behoefte tot het scheppen van een zo dramatisch mogelijk oppositie, de grenzen van het Droogstoppel-

[pagina 74]
[p. 74]

karakter te buiten gaat (dus: niet ‘in character’ is), zelfs wanneer men de vrijheid in aanmerking neemt die men hij de type-beschrijving in de romantische humor-traditie algemeen aantreft.Ga naar eind18

Het gezicht-op-Sjaalman via Droogstoppel wordt nog ondersteund door twee sub-perspectieven: dat van de boekverkoper-uitgever Gaafzuiger (met zijn sprekende naam) en dat van de ex-resident uit Driebergen.

Op blz. 31 vertelt de makelaar dat Sjaalman bij het verrichten van wel zéér nederig werk op een boekverkoping is gesignaleerd door Frits. (Deze heeft Sjaalman gezien en kan hem dus herkennen - blz. 14.) Op de volgende pagina vinden we de Gaafzuigerse visie op Sjaalman: De boekverkoper is niet van plan ‘vijftien stuivers daags (l) aan [hem] wegtegooijen’, en geeft hem dan ook zijn congé (voorafspiegeling van de in het verhaal latere, chronologisch vroegere, corigés op Sumatra en in Lebak): Sjaalman is ‘lui, pedant en ziekelijk’. Het point of view van Gaafzuiger is uiteraard nog hartelozer en cruer dan dat van Droogstoppel, die het evenwel met graagte overneemt: het ‘lui, pedant en ziekelijk’ wordt nog vier keer herhaald (blz. 37, 99, 184 en 185), de laatste malen als de identiteit van Sjaalman en Havelaar al zeer evident is geworden (na blz. 173).

De functie van het perspectief is duidelijk: het accentueert de rampzalige situatie waarin Sjaalman en de zijnen zich bevinden - een raadselachtige zaak, gezien zijn karakter, intelligentie en kennis, zoals die pas te voren (blz. 23/30) gebleken zijn, en dus ook weer een spanningsmoment: hoe is Sjaalman toch in dergelijke trieste omstandigheden komen te verkeren?Ga naar eind19

Het tweede sub-perspectief compareert in de laatste Droogstoppel-interventie, als het conflict Havelaar-Slijmering al ontbrand is; op een ogenblik dat aan de identiteit van Sjaalman en Havelaar al niet meer te ontkomen valt. Juist wanneer Havelaar naast Slijmering is gelegd (blz. 211), komt de ‘heer die vroeger in de oost resident was, en nu op een groot buiten woont’ (blz. 214; cursiv. van mij) ten tonele. De weelde waarin deze leeft en zijn officieel aanzien (‘drie ridderorden’) worden omstandig beschreven. Zij vormen een in het oog springende oppositie tot het lot van Sjaalman, wiens ellende nog juist is geaccentueerd dank zij een door Droogstoppel meegedeelde brief, die aan het licht brengt dat oók de familie van zijn vrouw hem vervolgt. Bovendien functioneert de passage als repoussoir voor het lot dat straks Havelaar beschoren zal blijken.

Een prachtige - of gruwelijke -, typisch tot het romantische humor-procédé behorende, logische èn ethische ongerijmdheidGa naar eind20 gaat vooraf aan de visie op Sjaalman-in-Indië: ‘dat hij [de ex-resident] het in de oost altijd heel goed heeft

[pagina 75]
[p. 75]

gehad, en dat er dus geen woord waar is aan die vertellingen van ontevredenheid onder de bevolking’ (blz. 214). Sjaalman nu, was zo ‘ontevreden’ (cf. hiervóór, blz. 61/62), en hij ‘schaakte ... telkens meisjes’ (blz. 215). De laatste beschuldiging slaat terug op blz. 77 en 80, waar dat ‘schaken’ in zijn ‘juiste’ perspectief getoond is, als blijk van Havelaars ziele-adel; zogoed als de ‘ontevredenheid’ in het bijzonder in het licht verschijnt van Havelaars zojuist ingediende aanklacht tegen de regent (blz. 209/11). En ten slotte wrijft de ex-resident hem zijn schulden aan, als onderdeel van een zo gecompliceerde motief-cumulatie dat ik genoodzaakt ben deze eerst later onder het oog te zien.Ga naar eind21

Bovendien vormt de mededeling dat ‘men zeer goed had gedaan hem wegtejagen’ een spanningwekkend prospectief element t.a.v. Havelaars conflict. Dit element zal zich onthullen als ‘trügerische Vorspiegelung’Ga naar eind22 voorzover het de toedracht aangaat, als waarheid wat het ontslag als zodanig betreft. (Hoewel de reactie uit Buitenzorg voor een figuur als Havelaar neerkwam op ‘wegjagen’.) Ook hier werpt's residenten voorstelling van zaken nog een bijzonder licht op hemzelf en zijn soortgenoten: de Slijmeringen. (blz. 230/31 resp. 239) Het spreekt overigens vanzelf dat de omstandige presentatie van de ex-resident, direct na de woorden ‘ik leg Havelaar en Slijmering naast elkander’ (blz. 211) als functie heeft de toekomst van de doofpotspecialist uit Serang uitdrukkelijk te confronteren met het inmiddels al bekende voorland van de zelfverloochenende, dappere Havelaar.

In perspectivisch opzicht wordt de tegenmelodie gevormd door de jeugd. Zij laat zich weliswaar niet rechtstreeks uit over Sjaalman - in een enkel geval wèl over Havelaar - maar Droogstoppel beklaagt zich voortdurend over de pernicieuze invloed die Sjaalmans pak en de door Stern daaruit gedestilleerde historie uitoefenen op de jonge mensen.Ga naar eind23 Hij zit uiteraard vol kritiek op de (via hem ironisch vertekende) zuivere onbevangenheid en gevoeligheid van de jonge mensen.

 

De oppositie in het Havelaar-verhaal vindt men in Havelaars beschrijving van Si Oepi Keteh (blz. 114/21): ‘een kind heeft meestal iets oorspronkelijks ... nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken’ (blz. 115).Ga naar eind24 Onthullend is ook de van zelfironie vervulde opmerking; ‘omdat ik zoo hemelhoog boven haar [Oepi] verheven was, naar mijne schatting’ (blz. 115/16), en ‘dat kind genas mij ...’ [van de ziekte der ontevredenheid] (blz. 119).

In niet mindere mate treft men deze kijk op het kind aan in de Saïdjah-geschie-

[pagina 76]
[p. 76]

denis (blz. 185/203), die onder her primaire perspectief van Sterns ‘ik’ gepresenteerd wordt. In de grond van de zaak ligt deze visie, evenals de rechtstreekse van Havelaar, dus in het verlengde van de (in noot 23) aangehaalde passages uit de Droogstoppel-fasen, maar dan bezien en gewaardeerd van tegengestelde gezichtshoek uit.

De Droogstoppel-geschiedenis toont dus Sjaalman onder vijfvoudig perspectief. Het totale effect daarvan is een hoge mate van concentratie op de figuur van de martelaar.

Droogstoppel, Gaafzuiger en de ex-resident leveren drie geïroniseerde parallelle negatieve visies, de jongelui een (vertekend gepresenteerde) positieve kijk, en Sjaalmans zelfpresentatie geeft het vijfde point of view. Men zou zelfs een zesde, resulterende, kunnen signaleren in de vorm van de zich aan de lezer onder alle ‘gekleurde’ belichtingen onmiskenbaar voordoende gedeïroniseerde realiteit (d.w.z. de werkelijkheid binnen het kader van de fictie, de ‘inner-werkliche Realität’Ga naar eind25) van Sjaalmans handelingen en levensomstandigheden.

Dit structuuraspect op zichzelf maakt al duidelijk dat Sjaalman de figuur is die 'de kern vormt van het Droogstoppel-verhaal, en niet de koffiemakelaar zelf, zoals gewoonlijk wordt gesteld.

Perspectivische concentratie om de figuur van Havelaar

A: Het auctoriale medium Veel sterker treedt het concentratieverschijnsel op om de kern Havelaar. Primair wordt deze, zoals betoogd is in het voorgaande hoofdstukGa naar eind26, getoond door Sterns ‘ik’, achteraf - tezamen met Stern zelf - onthuld als betrouwbaar auctoriaal medium van Multatuli. Binnen de Havelaar-historie treedt evenwel een grote reeks sub-perspectieven op: afgezien van één enkele figuur (mevrouw SloteringGa naar eind27) geeft nl. elk der optredende personages zijn of haar visie op Havelaar in woord en daad. Doordat ook de eigen habitus en opvattingen der figuren - naar men zal zien met eigenaardige restricties, en uiteraard binnen het kader van de biografie-fictie - belicht worden, ontstaat er een ingewikkeld systeem van perspectieven, dat intussen nog slechts een onderdeel is van het totale bouwsel van parallellen en opposities.

Ook in de Havelaar-geschiedenis is naar vanzelf spreekt niet slechts de reeks perspectieven van belang, maar minstens evenzeer de volgorde waarin deze verschijnen.

B 1: Duclari Havelaar nu, krijgt men voor het eerst te zien onder het gezichtspunt-Duclari. De laatstgenoemde is dan juist ‘neutraal’ geïntroduceerd

[pagina 77]
[p. 77]

als een krachtige militair, bevriend met de reeds eerder gepresenteerde Verbrugge. Handig wordt het gesprek onmiddellijk gebracht op het verleden van de verwachte nieuwe assistent-resident, en recht en slecht volgt, naar overigens blijkt: louter op grond van Verbrugges verhalen, Duclari's schokkende oordeel over de nieuwe ambtsdrager (het is tevens, na de vermelding in de titel, de eerste maal dat diens naam wordt genoemd): ‘Havelaar ... is een gek.’Ga naar eind28 Dit vonnis wordt geadstrueerd door toespelingen op Havelaars daden op Sumatra, die extra spanning wekken. Ze zijn nl. uitzonderlijk genoeg: hij is in het water gesprongen om een hond te redden van de haaien, heeft niet te pas komende versjes gemaakt op een generaal, hij heeft een kalkoen gestolen om zijn chef, de generaal, te plagen, en ten slotte is hij zich te buiten gegaan aan ‘eeuwig duelleren’. Later zal, ten overstaan van Duclari, diens extreme presentatie, die een gechoqueerde initiale belangstelling voor de centrale figuur genereert, worden rechtgetrokken.Ga naar eind29 Of eigenlijk meer dan dat: na de aanvankelijke ‘scheve’ belichting werkt de juiste voorstelling van zaken te sterker.Ga naar eind30

Dat het gezichtspunt-Duclari rechtschapen is in alle beperktheid, blijkt uit diens opmerkingen over de Javaan die zich tegenover hem heeft beklaagd over de heersende wantoestanden.Ga naar eind31 De aftocht van de luitenant, reeds door mij ter sprake gebracht op blz. 52 noot 79, accentueert de aanvankelijke visie op Havelaar. Vervolgens constateert ‘ik’ dat ‘De kennismaking tussen Duclari en Havelaar ... spoedig op eenen gemakkelijken voet gebracht [was]’Ga naar eind32, en na de eerste ontmoeting is de eerstgenoemde, evenals Verbrugge, getroffen door de ‘kinderlijke vrolijkheid van de nieuw-aangekomene familie.’Ga naar eind33 Hij is kennelijk al min of meer gewonnen voor Havelaar, geeft gevolg aan de uitnodiging voor een maaltijdGa naar eind34, en levert ook op deze wijze een bijdrage tot het releveren van Havelaars charme.

In zijn volgende optreden - tijdens het tafelgesprekGa naar eind35 - dient Duclari, samen met Verbrugge en Tine, voornamelijk als repoussoir voor Havelaars brillant espritGa naar eind36 en zijn eruditieGa naar eind37. Hij staat er wat onwennig en schutterig tegenoverGa naar eind38, maar niet zonder sympathieGa naar eind39. Duidelijk auctoriaal wordt dan ook al spoedig te kennen gegeven dat Havelaar bezig is het pleit te winnen, al blijft de militair uiteraard eerlijk nuchterGa naar eind40: hij mist het dichterlijke van zijn gastheer.

Zijn vragen dienen - terugwijzend naar de introductie van HavelaarGa naar eind41 - om de gebeurtenissen op Sumatra in het al vermelde licht te plaatsen.Ga naar eind42 Het is natuurlijk veelzeggend als ook de wat formele officier aan het eind van het gesprek Havelaar bewonderend complimenteert voor de moed om op te treden tegen een superieur: ‘Het was zeer sterk voor iemand van uwe jaren.’Ga naar eind43 Dat

[pagina 78]
[p. 78]

spreekt wel bijzonder duidelijk na het aanvankelijke vernietigende oordeelGa naar eind44 en de nog in de loop van het gesprek gemaakte opmerking dat het versje op de generaal niet te pas kwam.Ga naar eind45 Het tegen-perspectief dat Havelaar zelf geeft op zijn daad van verzet wordt er te duidelijker door geaccentueerd: ‘Ik vond het natuurlijk.’Ga naar eind46

Havelaar heeft op alle fronten gezegevierd; ‘De verhouding tusschen hem en den kommandant van het garnizoen was alleraangenaamst.’Ga naar eind47

De recht-en-slechte Duclari kan bij zijn wederoptreden dan ook de oorzaak zijn dat de halfslachtige Verbrugge - na een aanvankelijke poging om buiten schot te blijven - een schriftelijke verklaring aflegt omtrent de infame handelwijze van Slijmering. Ook deze scène doet, juist in de hier geboden vorm, weer blijken hoe edel en onvoorwaardelijk betrouwbaar Havelaar wel is.Ga naar eind48

In het tweede gesprek met Duclari en VerbruggeGa naar eind49 ondersteunt Duclari de Havelaar- en de Stern-‘ik’-visie op de abjecte Slijmering, en in het bijzonder zijn ‘wilde vloek’ bezegelt vervolgens de verwerpelijkheid van de reactie uit Buitenzorg.Ga naar eind50 Zijn diepe geroerdheid bij het afscheidGa naar eind51 vormt de volmaakte tegenpool van het wegrijden bij Havelaars aankomst, en onderstreept aldus de betekenis van de figuur Havelaar uit het perspectief: recht en slecht, nuchter, zelfs wat formeel.

Men ziet uit het bovenstaande dat de figuur Duclari geen zelfstandige betekenis heeft. In de microkosmos van het werk, waar alles met alles samenhangt, dient hij uitsluitend om de centrale figuur uit een bepaalde gezichtshoek te belichten.

B 2: Verbrugge De volgende figuur die een belangrijke bijdrage levert tot de concentratie, is Verbrugge. Hij neemt een veel grotere plaats in in de handeling, en het ligt dus voor de hand dat zijn functie gecompliceerder is, d.w.z. dat hij meer aspecten vertoont. Verbrugge is niet uitsluitend de concretisering van een bepaalde visie op Havelaar, maar zijn opmerkingen, handelingen (vooral: het nalaten van handelingen), zorgen, door de oppositie tot die van Havelaar, dat de laatste beter uitkomen.Ga naar eind52

Hij wordt geïntroduceerdGa naar eind53 als de man die ‘na den dood van den vorigen adsistent-resident, het bestuur had waargenomen’, en nader gepresenteerd als:

een goed mensch...den type...die voorheerscht onder de Hollanders in Indië ... ijverig waar bezigheid noodig was; - eenvoudig, maar [?] hartelijk ... mededeelzaam, hulpvaardig en gastvrij; - welgemanierd, zonder stijfheid; - vatbaar voor goede indrukken; - eerlijk en opregt, zonder evenwel lust te gevoelen de martelaar dier hoedanigheden te wezen; - in het kort, het was een man die,
[pagina 79]
[p. 79]
zoo men zegt, overal op zijne plaats zou wezen, zonder dat men echter op het denkbeeld komen zoude, de eeuw naar hem te noemen, wat hij dan ook niet begeerde.Ga naar eind54

Als Havelaar ten tonele verschijntGa naar eind55, is het al direct duidelijk waarom Verbrugge al deze, en juist deze kwaliteiten bezit. De nieuwe assistent-resident immers mist evenwichtigheid, is gecompliceerd en impulsief, dorst naar gerechtigheid en waarheid, hij is donquichotesk, gloeiend van onverzadelijke eerzucht, dichterlijk, buitengewoon ontwikkeld, vervuld van de behoefte aan martelaarschap.Ga naar eind56

Hoe nadrukkelijk is de tegenstelling geponeerd: de basis van oprechtheid is vrijwel het enige punt van overeenkomst. Verder overstraalt Havelaars dichterlijk-heroīsche glans de ‘brave’ Verbrugge. Of liever: Verbrugges ‘braafheid’ doet Havelaars heldhaftigheid te sterker òplichten. De grondslag voor de oppositie is met de kenschets van de controleur dus bijzonder stevig gelegd.

Het gesprek tussen Verbrugge en de regentGa naar eind57 maakt duidelijk dat de controleur wel kritiek heeft op de toestanden in Lebak, maar bovenal dat hij de strijd wenst te vermijden. Dit motief - uiteraard de grote tegenstelling tot Havelaars houding - komt telkens terug als fundamentele contrastwerking. In de ontmoeting met Duclari blijkt Verbrugges fatsoen, zijn bereidheid om Havelaars excentrieke daden te begrijpen, maar ook zijn halfslachtigheid (met uitzondering van de passus waar hij de duels verdedigt, omdat deze, zoals reeds betoogd isGa naar eind58, moeilijk naderhand door Havelaar zelf in het ‘juiste’ perspectief geplaatst konden worden). De controleur is ‘vatbaar voor goede indrukken’, maakt melding van Havelaars goede hart en warm gevoel voor recht, maar Duclari's verhaal over de klacht van de Javaan ontlokt hem geen reactieGa naar eind59; hij brengt het ook niet over aan zijn chef.

In het eerste gesprek met Havelaar worden Verbrugges eenvoud en beperktheid gebruikt als repoussoir voor de etalage van Havelaars kennis der plaatselijke toestanden en van diens esprit, waardoor ‘de goede jongen’ wat overdonderd wordt. Uit het perspectief-Verbrugge wordt vervolgens (‘dedans’, zie blz. 52 van deze studie) de visie-Duclari voorlopig gecorrigeerd, en komt de nieuwe assistent-resident in het licht te staan tegen de moeizame poging-tot-begrip van zijn ondergeschikte: ‘Wel begreep hij [Verbrugge] die vreugde niet ... Later evenwel ... zag hij in hoeveel groots en edels et was in die vreugde.’ Belangrijk is natuurlijk ook dat Havelaar Verbrugge om zijn medewerking vraagt.Ga naar eind60

[pagina 80]
[p. 80]

Het tweede gesprek met Havelaar vindt plaats na de sebah.Ga naar eind61 Tot op grote hoogte dient dit gesprek om de oprechtheid van Havelaars woorden in de toespraak tot de hoofden te onderstrepen en zijn tact te accentueren, zowel als zijn bereidheid om de regent het niet-meer-zondigenGa naar eind62 mogelijk te maken. Natuurlijk begrijpt Verbrugge aanvankelijk niet dat zijn nieuwe chef bereid is tegen de dienstvoorschriften te zondigen om de regent uit de moeilijkheden te helpen, zodat Havelaar zijn geste kan verdedigen, en kan doen blijken dat de waarnemend bestuursambtenaar in de paar maanden van zijn ambtsvervulling minder goed op de hoogte is gekomen van de situatie in Lebak dan zijn huidige superieur in één dag en nacht. Althans, dat Verbrugge zich bij ‘gruwelijk misbruik van gezag’ en vervalsing van maandstaten heeft neergelegd. Daardoor, alweer, komt Havelaar in glorieuzer licht te staan. Hij weet vervolgens Verbrugge van zwijgend tegenstribbelen tot volmondige erkenning der misstanden te brengen, doet een beroep op zijn fatsoen, en vraagt nu in concreto om zijn medewerking. Ook de fatsoenlijke controleur heeft tot nu toe nooit een initiatief genomen, omdat mèn het niet deed. Te uitzonderlijker wordt Havelaar - zoals zijn ondergeschikte dan ook bij herhaling betoogt.

Vandaar dat het structureel gezien noodzakelijk is dat Verbrugge ‘een goed mensch’ is, een ‘goede jongen’, ‘een braaf mensch’, ‘een eerlijk man’, een ‘beste brave, knappe jongen’ (nog bevestigd door Duclari), ‘een braaf mensch’, ‘een eerlijk man’, ‘de brave man’.Ga naar eind63 Wel is hij bereid zijn plicht te doenGa naar eind64, maar hij heeft geen ambitie met betrekking tot het martelaarschapGa naar eind65 en schrikt telkens weer terugGa naar eind66 als er werkelijk moed gevraagd wordtGa naar eind67Ga naar eind68.

Ook Verbrugge blijkt te weten dat Slotering, Havelaars voorganger, in dezelfde geest had gewerkt als zijn opvolger nuGa naar eind69, maar na diens dood heeft hij de zaak gelaten voor wat zij was.

In het tafelgesprek dient Verbrugge met Tine en Duclari, als gezegd, om Havelaars ontwikkeling, dichterlijkheid en esprit te laten uitkomen, en om door enkele vragen de schijn van een gespreksituatie te bewaren.Ga naar eind70

Hij geeft Havelaar gelegenheid om het rangverschil te negérenGa naar eind71, en ook dient hij om officieus een boodschap aan de resident over te brengen.Ga naar eind72 Havelaar zendt Verbrugge vervolgens een uitvoerige officiële brief naar aanleiding van diens opnieuw aan den dag getreden ‘schroom om sommige zaken bij den waren naam te noemen’, hem manend om zo nodig de moed te tonen om zijn volle plicht te doen, hem zelfs onder druk zettend. Ook hier is her ‘tegenperspectief’ weer nadrukkelijk aanwezig: in de eerste plaats in het feit dat de brief geschreven wordt zelf, maar bovendien in de opmerking ‘Ik voor mij zou den moed niet hebben dien moed [om zijn plicht te doen] te derven.’Ga naar eind73

[pagina 81]
[p. 81]

Onder deze pressie bezwijkt Verbrugge: ‘Het antwoord ... bezwaarde sommigen van Havelaar's voorgangers’, maar dat bewijst ‘hoe weinig hulp Havelaar te verwachten had van den kontroleur ... die zonder twijfel een braaf mensch was ... die zijn pligt deed met eene schuwheid als voegen zou aan pligtverzuim.’ Onmiddellijk daartegenover staat weer Havelaars moed, zijn dorst ‘naar opoffering .... de aanlokkelijkheid [n.b.l] van een zelföffer’.Ga naar eind74

Hierna vervult Verbrugge nog slechts een rol in de ontknoping: Havelaar heeft gehoord dat Slotering vergiftigd zou zijnGa naar eind75, en dat vormt voor hem de regelrechte aanleiding tot het aanklagen van de regent. Hij laat Verbrugge komen, die onder grote druk erkent dat Slotering ongetwijfeld te eniger tijd vergiftigd zóu zijn als hij het in feite niet is; die niet op schrift durft te stellen dat er in Lebak gekneveld wordt, en die ten slotte toegeeft dat zijn ‘halfheid’ voortkomt uit de vrees zelf vergiftigd te worden, terwijl zijn zusters in Batavia van hem afhankelijk zijn. Het is alweer evident tegenperspectief van Havelaar, die onmiddellijk de regent aanklaagt in ‘kordate pligtsvervulling’.Ga naar eind76

Bij het bezoek van Slijmering lijdt Verbrugge onbeschrijfelijk als hij Havelaars aanklacht - waarvan hij onkundig was - voorgelezen krijgt. Hij vreestGa naar eind77 dat de assistent-resident zich op hem aal beroepen, en hij had in zijn rapporten ‘niet altijd kunnen vermijden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlijk was.’ Als ‘eerlijk man’ zou hij desgevraagd niet gelogen hebben. Hoe stelt deze povere figuur Havelaar in het licht, de man die van zijn natuurlijk recht om zich te beroepen op deze ‘getuige uit kracht van ambt en eed’ géén gebruik maakt, maar de volledige verantwoording alléén op zich neemt.Ga naar eind78

Weer is ‘de brave man’, zelfs in zijn verontwaardiging over het infame gesprek van Slijmering met de regent, half, daardoor Havelaar opnieuw gelegenheid gevend zijn zieleadel te tonen ‘in eene zaak die zóó noopte tot woordbreuk!’ Onder druk van Duclari (zie hierboven blz. 78) legt Verbrugge de volgende dag toch een schriftelijke verklaring af. Havelaar zal echter wachten en lijden, meer dan drie jaar, tot hij ervan verzekerd is ‘op de Lebaksche zaken [te] kunnen terugkomen, zonder gevaar voor Verbrugge’.Ga naar eind79

Havelaar is in gesprek met Duclari en Verbrugge als het bericht van de overplaatsing naar Ngawi komt. De laatste heeft tranen in de ogen als hij het hoort, ‘maar sprak niet.’Ga naar eind80 Mèt Duclari begrijpt hij Havelaars uiteenzetting over de overplaatsing, en krijgt het bestuur overgedragen. Bij het afscheid ten slotte is hij ‘diep geroerd.’Ga naar eind81

Het bovenstaande maakt, meen ik, afdoende duidelijk dat ook Verbrugge met al zijn vezelen vast zit in de structuur van het werk, en dat zijn enige functie is als reflector te dienen voor Havelaar.

[pagina 82]
[p. 82]

Met recht evenwel zou men kunnen stellen dat in het geval Duclari en Verbrugge geldt: Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Verbrugge in het bijzonder is ten gevolge van de hem toebedeelde kwaliteiten immers een bijzonder zachte spiegel geworden. Het is niet verwonderlijk dat zijn behoorlijkheid tot acht maal toe expressis verbis gesteld moet worden. De eigenschap is nodig: voor Havelaar, maar zij vindt nauwelijks grond in zijn gedragingen - die ook nodig zijn voor Havelaar. Gomperts' opmerking dat Havelaars gehoor bij het tafelgesprek ‘armzalig’ zou zijnGa naar eind82, is maar al te juist.

De - onvermijdelijke - evaluatieve termen die in het bovenstaande betoog opgenomen zijn, onderstrepen dat. Daarvoor is mede dit - technisch knap uitgevoerde - spel met àl te ‘gemakkelijke’ en dus weinig subtiele perspectieven, parallellen en opposities verantwoordelijk.

Intussen draagt de veelvuldige vermelding van Verbrugges fatsoen tegelijkertijd een ironisch karakter. Zij vindt nl., als gezegd, haar tegenpool in zijn slapheid. De, structureel geīntegreerde, ‘grap’ is de volgende: Havelaar divageert in het tafelgesprek over de ‘zucht tot tegenstellingen’Ga naar eind83, de neiging om iemands goede eigenschappen te vermelden ten einde zijn ‘groot, in het oog vallend gebrek’ in extenso te kunnen uitmeten. Op de presentatie van de gehele Verbrugge-figuur nu is deze beschouwing ten volle van toepassing. Het is in dit verband bijzonder opmerkelijk dat Havelaar schèrtsenderwijs de bewuste these toelicht door Verbrugge, ‘die een voorbeeld was van matigheid’, tot dronkenlap te proclameren, en als positief uitgangspunt en repoussoir ook op dàt ogenblik te vermelden ‘dat hij anders zoo'n beste, brave, knappe jongen isl’ M.a.w.: wat hier bij wijze van voorbeeld schèrtsend te berde wordt gebracht, geldt in ernst voor de gehele figuur Verbrugge.Ga naar eind84

Op deze wijze bezien wordt het ook veelzeggend dat Havelaar uitvoerig rondrijdt ‘op [z]ijn stokpaardje over de tegenstellingen’.Ga naar eind85 Het is immers, zoals nu wel duidelijk begint te worden, een eminent, om niet te zeggen hèt eminente structuurprincipe, dat zowel door Stern-‘ik’ als door Multatuli (in het gehele werk) wordt gehanteerd, zij het in omgekeerde zin als in het hier aangehaalde geval: de slechte eigenschappen (van anderen) dienen als repoussoir voor de goede (van Havelaar). Natuurlijk is het ook van bijzondere betekenis dat het Hávelaar is die het beginsel onder woorden brengt - en wel zeer nadrukkelijk. Het is een bewijs temeer voor de in het begin van dit hoofdstuk gestelde identiteit.

Hoe ingenieus, hoe veelszins bewonderenswaardig dit alles moge zijn, het neemt intussen niet weg dat Verbrugge daardoor eens te meer, en al te opvallend, is gemaakt tot ‘speelbal’ van de behoefte aan antithetische structurering.

[pagina 83]
[p. 83]

Na de bovenstaande uiteenzetting lijkt het mij nauwelijks zinvol om het element van de rechtstreekse perspectivische concentratie in het geval-Verbrugge nog afzonderlijk nader onder het oog te zien.Ga naar eind86

B 3: Tine Het derde concentrerende perspectief wordt verzorgd door de figuur Tine. Afgezien van de functie die zij vervult in het reeds besproken identificatieproces, dient zij in hoofdzaak om kritiekloos het Havelaar-perspectief op de handeling te onderstrepen en daardoor de schijndistantie van Sterns ‘ik’ mede mogelijk te maken.Ga naar eind87Zij is dan ook zó enkelvoudig dat ze zonder storend effect ‘van binnen uit’ gepresenteerd kan worden (zie blz. 53/54 van deze studie). Zelfs permitteert ‘ik’ zich om door te dringen tot haar onbewuste drijfveren: ‘Dat alles overdacht Tine zoo niet, daartoe toch had zij zich rekenschap moeten geven, juister dan zij uit liefde voor Max doen wilde, van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden.’Ga naar eind88

Bij de presentatie wordt haar ‘schoone ziel’ geprezen, die zich afspiegelt op haar gelaat wanneer zij gloeit van verontwaardiging ‘over wat zij noemde de “miskenning van het genie” als haar Max in het spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde dat in verband stond met het welzijn van haar kind.’Ga naar eind89 Háár gezicht wordt daarbij gesteld tegenover ‘een onbewegelijk gezigt, dat niets heeft aftespiegelen omdat er geen ziel in weêrschijnt.’ Twee bladzijden voordien is de resident van Bantam voorgesteld: ‘Alleen was er iets kouds in zijn blik, iets wat u denken deed aan een logarithmentafel, en schoon zijn voorkomen over het geheel niet onbehagelijk was of terugstootend, kon men zich toch niet onthouden te denken dat zijn vrij groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel.’ Via de oppositie ontneemt Tine dus de resident zijn ziel.

Voorts vervult zij een rol in het tuin-motiefje, dat een van de draden vormt die naar het misbruik van herendiensten leiden, en helpen om dat emotioneel te laden.Ga naar eind90 Het motief-mevrouw Slotering, dat ik nog nader zal bespreken, wordt mede aan de hand van Tine ontwikkeldGa naar eind91, en zij mag een grapje maken over de non-existente omelet om Havelaars Sumatra-verhaal even te onderbreken en een mevrouw-Slotering-verwijzing in te lassen.Ga naar eind92

Overigens is het of Multatuli de eerste Corinthiërbrief naast zich had liggen als Tine ter sprake kwam: het zou weinig moeite kosten om alle resterende Tine-passages, onder vooropstelling van hst xi vs. 7-9, te gebruiken als illustratie van hst. xiii vs. 4-7: Tine wordt voorgesteld als lankmoedig, goedertieren, niet afgunstig, niet lichtvaardig, niet opgeblazen; niet ongeschiktelijk handelend, zichzelve niet zoekend, niet verbitterd wordend, geen kwaad denkend, zich niet verblijdend in ongerechtigheid maar in de waarheid; alle

[pagina 84]
[p. 84]

dingen bedekkend, gelovend, hopend en verdragend. En dat alles ten opzichte van haar Max.Ga naar eind93 Geen enkele daad, handeling of opmerking van Tine, of zij staat - afgezien dan van de eerder genoemde: de tuin, de omelet, mevrouw Slotering - rèchtstreeks in verband met Havelaar, die - men overwege ook dit - een vrouw weet te inspireren tot een zo volstrekte liefde.

In de perspectivische concentratie zorgt Tine dus door haar boven- of liever ònmenselijke volmaakte goedheid en zieleadel voor een overstatement van Havelaars kwaliteiten en een, alleen schijnbaar door het auctoriale medium enigszins betwiste, volstrekte bagatellisering van zijn tekortkomingen.

In het schema op blz. 70 zijn Duclari, Verbrugge en Tine, om naar ik aanneem duidelijke redenen, gezamenlijk als tweede perspectief op Havelaar gegroepeerd. Zij hebben geen van drieën ook maar de geringste ‘vrijheid’, ze bestaan met de meeste evidentie uitsluitend in functie van Havelaar, al vertonen de figuren van Tine en Verbrugge naast de perspectivische concentratie ook nog antithetische en parallelle aspecten ten opzichte van de handeling, die in het hoofdstuk Cumulatie opnieuw aan de orde zullen komen.

Dat het bovenstaande betoog ons zal noodzaken om de personen in de roman aan een nadere beschouwing te onderwerpen, zal eveneens duidelijk geworden zijn. Dit zal echter eerst kunnen geschieden wanneer ook de functie van andere figuren in dit en de volgende hoofdstukken nader geanalyseerd is.

C 1: Slijmering Als derde perspectief zijn in het schema vermeld de visies van Slijmering en de gouvernour-generaal. Wanneer de beoordeling van Havelaar door de drie reeds behandelde figuren als positief, althans zich-tot-positief-ontwikkelend, gekarakteriseerd mag worden, dan is die van de hier genoemden zich-tot-negatief-ontwikkelend.

Uiteraard is het ook hier weer haast ondoenlijk om de visie op Havelaar ‘los te knippen’, gezien de wijze waarop de gehele figuur, in het bijzonder die van de resident, in het werk is ingeweven. Het is heel wel mogelijk om Slijmerings aanvankelijk meer dan welwillende, later sterk veroordelende uitlatingen over zijn ondergeschikte te citeren, maar zogoed als het de lezer onmogelijk wordt gemaakt om Droogstoppels opinies in diens ‘eigen licht’ te zien, zo wordt hem ook die kans benomen ten aanzien van de resident. Immers, de resident wordt van den beginne af aan zwaar belast met anti-commentaar door het auctoriale medium; niet zozeer rechtstreeks als wel via vergelijkingen en opposities: de directe presentatie zèlf is niet sterk negatief gekleurd. Juist deze, ietwat tersluikse, wijze waarop tegen de resident ‘stemming wordt gemaakt’, kan verzet oproepen bij de lezer. Er is àl te duidelijk sprake van ‘loading the dice’. Evenwel, het perspectief waaronder de resident wordt aan-

[pagina 85]
[p. 85]

gediend - men zou bijna zeggen: òpgediend - ‘kleurt’ fundamenteel, van het eerste ogenblik af, zijn sub-perspectief op Havelaar. Vandaar ook dat ik hier de gehele figuur behandel.

Het auctoriale medium heeft bij de beschrijving van Havelaars aankomst een grapje gemaakt over ‘Sauriërs uit de vóórwereld, die door lang wachten ten laatste een integrerend deel uitmaken van de klei ...’ Het eerste wat van de resident wordt gezegd, is dat hij aan zo'n Sauriër doet denken in zijn kalmte, langzaamheid en voorzichtigheid, en er wordt aan toegevoegd dat deze eigenschappen ‘in de oogen van velen’ kenmerken vormen van deftigheid, bezadigdheid en wijsheid.Ga naar eind94 Men mag dus aannemen dat ‘ik’ er niet door geïmponeerd is. Vervolgens worden Havelaars chef - wat weerstrevend - enige positieve kwaliteiten toegekend, maar tegelijkertijd wordt de grondslag gelegd voor zijn ziel-loos-heid, die via Tine haar bevestiging zal vinden (zie hierboven, blz. 83). Na een verontschuldiging wordt dan zijn wijze van spreken uitvoerig belachelijk gemaakt, terwijl tevens - om voor de lezer voorshands onbegrijpelijke redenen, hetgeen spanningwekkend werkt - wordt gezegd dat ‘ik’ hem zo weinig mogelijk ten tonele zal voeten.Ga naar eind95 Intussen wordt de spreek-tic van de hoge ambtenaar nog enige malen nadrukkelijk als ‘lachertje’ aan de lezer voorgehouden: tegeneffect van zijn hoffelijkheid en welgemanierdheid, waarbij terloops nog even het verschil in houding ten opzichte van de inlander een accent krijgt, en even later de komische tegenstelling tot's residenten ‘drokte’ wordt geëxploiteerd, tot twee maal toe.Ga naar eind96

Ook de levenloze, formalistische toespraak vol gemeenplaatsen die de resident houdt ter gelegenheid van de installatieplechtigheid, wordt onmiddellijk geopponeerd tot de houding van Havelaar (die nadrukkelijk positief becommentarieerd wordt). De hele ‘“installatie”’ wordt hier al tot farce verklaardGa naar eind97, hetgeen vlak daarna nog veel sterker gaat spreken door de tegenstelling tot Havelaars toespraak op de sebah. Dit laatste mede dank zij de expliciete auctoriale toelichting, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: Havelaars blik ‘schoot vuur’, ‘de beelden [vloeiden] van zijne lippen’, hij ‘sprak ... als een ziener’, en dat terwijl ieder een toespraak verwachtte ‘als de resident had gehouden’.Ga naar eind98

Men ziet het: de resident krijgt geen schijn van kans. Hij is van het eerste ogenblik af ‘the villain of the piece’, al is het dan nog niet duidelijk waarom. Zonder twijfel: het spef wordt knap gespeeld, maar ook hier - als in de gevallen Verbrugge en Tine - is de spiegel bijzonder zacht.

Voor het aanvankelijk sub-perspectief op Havelaar is het uiteraard van veel belang dat deze kille formalist zich (tegen Verbrugge) zeer gunstig had uit-

[pagina 86]
[p. 86]

gelaten over de familie Havelaar, ‘daarbij voegende dat het evenwel te voorzien was dat Havelaar, die bij de regering gunstig stond aangeteekend, hoogstwaarschijnlijk spoedig tot een hooger ambt bevorderd, of althans naar eene meer “voordeelige” afdeeling verplaats worden zoude.’Ga naar eind99

Al spoedig blijkt dat Havelaars voorganger zich bij herhaling met klachten over de misbruiken tot zijn superieur heeft gewend, maar deze heeft weinig bereidheid getoond om er op in te gaan, en de kwesties via een ‘abouchement’ in de doofpot gestopt.Ga naar eind100 Dit uiterst belangrijke motief is weer op bijzonder knappe wijze ontwikkeld: Havelaar kan niet aannemen ‘dat de resident van Bantam onregt en willekeur zoude goedkeuren’; in de eerste tijd getuigt ‘de dienstkorrespondentie met den resident te Serang ... van wederzijdsche welwillendheid.’Ga naar eind101

Vlak daarna worden Havelaars vertrouwen en Sloterings échec variërend herhaald, en dan blijkt ook al dat Havelaar tijdens zijn verblijf te Serang, sprekende over de misbruiken in Lebak, te horen had gekregen ‘dat dit alles in meerdere of mindere mate overal het geval was.’ Dit geeft aanleiding tot een auctoriale beschouwing over de neiging van de residenten om de regering ‘niet te bemoeijelijken’. De ambtsdrager te Serang wordt in deze omstandige beschouwing gepresenteerd als één uit velen, of zelfs: uit allen; waardoor Havelaar dus in te scherper tegen-licht komt te staan.

Opnieuw is er dan sprake van mondelinge behandeling der kwestie tussen Slotering en resident, en het daarop volgende zinloze abouchement van de regent, waardoor de zaak weer geschipperd werd.

Ook Havelaar laat nu zijn chef mondeling inlichten, maar alleen om zijn schijnbaar gebrek aan voortvarendheid te verklaren. Uit een brief van de assistent-resident aan VerbruggeGa naar eind102 blijkt dat deze door zijn superieur in tegenwoordigheid van de resident van halfheid is beschuldigd - bewijs dat de misbruiken recentelijk wéér besproken zijn.

Zéér terloops - verwerkt, wèggewerkt zou men haast zeggen, in een passus van het Saïdjah-verhaal - wordt vermeld dat er een, weliswaar erg lichte, straf is opgelegd aan de schoonzoon van de regentGa naar eind103, en op het ogenblik van de ontknoping van het Slotering-motief komt, naar vanzelf spreekt, opnieuw ter sprake dat de resident systematisch had geweigerd in te gaan op het verzoek van Havelaars voorganger om de regent aan te klagen bij de regering.

Deze ontknoping - de ontdekking dat de vorige assistent-resident van Lebak vergiftigd is - leidt tot de officiële, schriftelijke aanklacht door Havelaar, en naar aanleiding daarvan onthult diens chef zich bij monde van het auctoriale

[pagina 87]
[p. 87]

medium expressis verbis als Slijmering. De passage is bijzonder belangrijk omdat er een aantal motieven in samenkomt, het oordeel van de resident over zijn ondergeschikte blijkt te zijn omgeslagen, en Havelaar en Slijmering expliciet geopponeerd worden:

Den volgenden dag antwoordde hem de resident van Bantam? ... neen, de heer Slijmering, partiltulier.
Dat antwoord is eene kostbare bijdrage tot de kennis van de wijze waarop het bestuur wordt uitgeoefend in nederlandsch-Indië. De heer Slijmering beklaagde zich ‘dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in den brief No. 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven;’ - natuurlijk omdat er dan meer kans ware geweest tot ‘schipperen’; - en voorts: ‘dat Havelaar hem stoorde in zijne drokke bezigheden!’ De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust; .... ik heb dien brief vóór mij liggen, en vertrouw mijne oogen niet. Ik herlees den brief van den adsistent-resident van Lebak, .... ik leg Havelaar en Slijmering naast elkander, ....Ga naar eind104

De confrontatie wordt voortgezet door de mededeling van de resident dat hij de zaak komt bespreken, waarop Havelaar reageert met een tweede brief, die ten doel heeft ‘geschipper’ en ‘abouchement’ te voorkomen, en die verwijdering van de regent beoogt vóór een nader onderzoek wordt ingesteld. De infame reactie van Slijmering: zijn bezoek aan de regent, waarbij hij informeerde ‘“Wat hij konde inbrengen tegen den adsistient-resident?” en “of hij, adhipatti, geld noodig had?”’ wordt onmiddellijk na Havelaars brief vermeld, hoewel deze op dat ogenblik ‘niets hiervan wist’,Ga naar eind105 waarna opnieuw, voorzien van honend auctoriaal commentaar, 's residenten laatste, mislukte, poging tot sussen wordt beschreven en Havelaars manhafte weigering, het om compositorische redenen al eerder ingeschoven bezoek aan de regent wordt vermeld, en de hoge ambtenaar onder auctoriale zweepslagen terugkeert naar Serang ‘omdat .... Hij .... Het .... Zoo .... Bijzonder .... Drok .... Had.’Ga naar eind106Ga naar eind107

Ook hier weer zijn - in dit stadium vanzelfsprekend - zelfs de positieve kwaliteiten van de resident als wapen tegen hem gebruikt.

De officiële schriftelijke reactie van Havelaars chef is weggelaten: de inhoud dient te worden afgeleid uit het pathetische antwoord uit Rangkas-Betoeng, waarin nogmaals het principiële verschil tussen beiden blijkt. Vlak daarna wordt duidelijk hoe Havelaar de inhoud van het gesprek tussen Slijmering en de regent ter ore is gekomen, en vervolgens wordt melding gemaakt van de drie jaar later aan de resident verleende hoge onderscheiding.Ga naar eind108

[pagina 88]
[p. 88]

Bij monde van Duclari wordt daarna nog gesteld dat de resident zal trachten een vervolging van de regent te voorkomen, wat Havelaar beaamt onder verwijzing naar diens gesprek met de adhipati, waaruit valt af te leiden dat Slijmering veeleer zal trachten hèm in staat van beschuldiging te stellen.Ga naar eind109

Vervolgens is er nog slechts sprake van Slijmerings verwondering dat de ex-assistent-resident nog niet verzocht heeft het bestuur aan de controleur te mogen overdragen, voordat de familie Havelaar, op weg naar Batavia, afstapt ‘bij den heer Slijmering die haar ontving met de gewone indische gastvrijheid’.Ga naar eind110

Ten slotte wordt Slijmering cum suis in de peroratie van het perspectief-Multatuli uit over één kam geschoren met de Droogstoppels als bevuilers der Havelaars.Ga naar eind111

C2: De gouverneur-generaal In het geval van de hoogste gezagsdrager is er sprake van een analoge ontwikkeling in diens visie op Havelaar als in het zojuist behandelde.

Verbrugge brengt de opmerking van de resident over dat zijn nieuwe ondergeschikte ‘... bij de regering gunstig stond aangeteekend’ en dat hij ‘hoogstwaarschijnlijk spoedig tot een hooger ambt bevorderd, of althans naar eene meer “voordeelige” afdeeling verplaatst worden zoude.’Ga naar eind112

Deze passus vormt de motivering voor Havelaars vertrouwen in de vertegenwoordiger van de kroon: ‘Hij meende dat aan het hoofd der regering een gouverneur generaal stond die zijn bondgenoot wezen zoude.’Ga naar eind113

Onmiddellijk daarop volgt een vrij uitvoerige - naar eigen zeggen satirische - auctoriale beschouwing over de genialiteit die van een gouverneur-generaal gevergd moet worden, over de trieste ontoereikendheid van deze ‘onder-koningen’ in het algemeen, en de bijzondere verwachtingen die Havelaar - ten onrechte dus - van de tegenwoordige landvoogd koestert.

De hier gereleveerde aspecten van de kwestie worden enkele bladzijden later nog eens met zoveel woorden herhaald, en dus ingehamerd.Ga naar eind114

De voortzetting vinden we in de derde brief aan de resident van Bantam, waarin Havelaar zijn vertrouwen uitspreekt in de hoogste bestuurder:

Al ware het zelfs dat eene hoogere magt dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed, - (behoudens misschien het eigenaardige van mijn' stijl die een deel uitmaakt van mijzelf; een gebrek waarvoor ik zoo min verantwoordelijk ben als een stamelaar voor het zijne; -) al ware het dat .... doch, neen, dat kàn niet zijn, maar al ware het zoo, .... ik heb mijn' pligt gedaan.
...
[pagina 89]
[p. 89]
Maar ik kan en wil niet gelooven dat uwe meening wordt gedeeld door Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal ...Ga naar eind115

Terwijl de lezer door de prospectieve commentaren al weet dat er ook in hoogste instantie geen recht zal geschieden, wordt door Duclari nog eens als vanzelfsprekend gesteld dat de gouverneur-generaal recht zal doen als hij de juiste toedracht verneemt.Ga naar eind116

Havelaar stipuleert vervolgens zijn recht om door de landvoogd gehoord te worden, en onmiddellijk daarop wordt de bekende kabinetsmissive geciteerd, waarin de gewezen assistent-resident van Lebak wordt beschuldigd van gebrek aan ‘bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid’, en hij wordt overgeplaatst naar Ngawi.Ga naar eind117

Reeds bij herhaling heeft het auctoriale medium te kennen gegeven dat Havelaar ten aanzien van de gouverneur-generaal illusies koestert (ook nog weer in de spanningwekkende opmerking: ‘Negen-en-twintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de gouverneur-generaal hem mededeelde, .... doch wij zijn nog zoover niet.’ - blz. 224). Maar ook na ontvangst van de brief is Havelaar nòg overtuigd dat zijn hoogste chef is misleid: ‘[hij] is een eerlijk man ... hij zal regt doen ...’Ga naar eind118

Echter, de huidige gezagsdrager zal spoedig aftreden, en ‘wij kennen zijn' opvolger. Van dezen is niets te wachten.’Ga naar eind119 Er is dus haast bij de zaak. Ook in de brief waarin Havelaar het bestuur overdraagt aan Verbrugge is nog weer sprake van de ‘schande en de gewetenloosheid der raadgevers van den gouverneur generaal.’Ga naar eind120

Tot driemaal toe verzoekt Havelaar dan in Batavia om gehoor, en telkens wordt hij afgescheept. Maar: ‘Nog altijd hield hij zich krampachtig vast aan het geloof dat de aftredende landvoogd eerlijk man en bedrogen was.’Ga naar eind121 Als hij hoort dat de landvoogd de volgende dag zal vertrekken, schrijft hij ten slotte de felle brief waarin hij deze beschuldigt van gebrek aan bereidheid om recht te doen, en het sanctioneren van ‘het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord waaronder de arme Javaan gebukt gaat ...’Ga naar eind122

Het zwijgen van de gouverneur-generaal doet de deur dicht. De woorden ‘... er was weder eene excellentie ter ruste gegaan in het moederlandl’ vormen het slot van Sterns verhaal.Ga naar eind123

De positieve visie van de gouverneur-generaal op Havelaar is, evenals die van de resident, in haar tegendeel omgeslagen, maar ook hier dient men te constateren dat het uiteindelijke oordeel van de hoogste chef, door middel van het auctoriale commentaar - en naar vanzelf spreekt mede door een feit: de weige-

[pagina 90]
[p. 90]

ring om de gewezen ambtenaar gehoor te verlenen - allerminst de centrale figuur van Havelaar treft. Deze laatste immers, is zó omstandig en zó positief gepresenteerd, dat het hier behandelde concentrerende perspectief maar één uitwerking kan hebben: de heroïek en zuiverheid van Havelaars vergeefse strijd te sterker te doen spreken, en het negatieve oordeel terug te doen slaan op de landvoogd zelf.Ga naar eind124

Het resultaat van de concentratie door middel van resident en gouverneur-generaal is dus dat niet een andere beoordeling van Havelaars faits et gestes als mogelijk worde gesteld, maar dat de beide hoge ambtsdragers als (negatieve) oppositie-aspecten functioneren.

Structureel gezien verschilt derhalve hun rol niet van die welke het auctoriale medium, Duclari, Verbrugge en Tine vervullen. Ondanks de schijn van het tegendeel is er geen sprake van dat de figuur van Havelaar ook maar onder énig aspect gerelativeerd wordt: alles wat aanvankelijk als zodanig is aangediend, blijkt in laatste instantie een onverdeeld positieve beoordeling te ondersteunen, een bijdrage te leveren tot wat ethisch gezien langzamerhand wel in letterlijke zin als de apotheose van Havelaar betiteld mag worden.

D: De regent Een vierde perspectief op de centrale figuur verschaft de regent. Zijn functie in het verhaal ligt in hoofdzaak elders: hij is, met zijn schoonzoon, de man die misbruik maakt van gezag, en dus oorzaak van Havelaars optreden - antagonist. Dientengevolge bezit hij structureel gezien een zekere vrijheid; hij is niet zo kennelijk ‘ingeweven’ als de hiervoor behandelde figuren. Vanzelfsprekend bezit hij desondanks geen ‘gratuite’ eigenschappen: alles wat hij is of doet, wordt gebruikt in het verhaal, heeft een functie in het geheel, en daardoor biedt hij vrijwel steeds aan zijn ‘oudere broeder’ de gelegenheid om z'n voortreffelijke eigenschappen te etaleren. We zullen dit nog nader onder het oog zien.

In dit verband hoeft het ons slechts te interesseren dat de gereserveerde Javaanse aristocraat van het eerste ogenblik af ‘ingenomen [scheen] met zijnen nieuwen “ouderen broeder”’Ga naar eind125, en dat dit enige tijd later nog steeds het geval blijkt te zijn.Ga naar eind126 Zelfs wanneer de achterdocht van de adhipati door de plotselinge komst van de resident moet zijn gewekt; ja, wanneer de resident hem in de mond geeft om beschuldigingen te uiten aan het adres van Havelaar, moet de regent toegeven dat hij niets tegen hem kan inbrengen: ‘Niets, dat moet ik bezwerenl’Ga naar eind127 Het oordeel van de regent blijft dus ongewijzigd, zelfs als hij gemakkelijk kan bevroeden dat hij door toedoen van zijn ‘oudere broeder’ tot object is geworden van ‘bezwarende onderzoekingen’, als hij dus duidelijk belang heeft bij het uitspreken van verdachtmakingen. Aangezien intussen om-

[pagina 91]
[p. 91]

standig aan het licht is getreden dat de adhipati bepaald geen been ziet in allerlei weinig fraaie praktijkenGa naar eind128, resulteert ook hier weer hetzelfde perspectief als in de reeds behandelde gevallen: niet de regent is eerlijk, maar Havelaar is zó vlekkeloos dat het zelfs onder de provocerendste omstandigheden niet mogelijk blijkt om hem ergens van te beschuldigen.

E: Havelaar Bijzonder belangrijk is, naar vanzelf spreekt, Havelaars visie op zichzelf. In beginsel is die op twee levensfasen gericht: op de jongeman die in 1842 en '43 op Sumatra werkte, streed en leed, en op de assistent-resident van Lebak die hij in 1856 is.Ga naar eind129

1. Er is inderdaad in Havelaars Padang-verhaal een zekere distantie te constateren ten opzichte van zijn jongere zelf: de ongelukkige liefde - dezelfde waarvan sprake is in het Sjaalman-gedicht dat gedateerd is ‘Padang 1843’ - wordt gebagatelliseerd door de gelukkig getrouwde volwassen man: ‘Ik had ... eene ongelukkige liefde, - dat was mijn dagelijksch brood in dien tijd ...’, evenals de grenzeloze eerzucht: ‘Ik had mij koning gemaakt, en was weêr onttroond, ik was op een' toren geklommen, en was weêr op de grond gevallen ... Ik vond ... dat ik lang had moeten aangesteld zijn tot gouverneur van een zonnestelsel’, een kritiek die nog een paar maal terug komt.Ga naar eind130

Vlak daarbij ligt de relativering van zijn behoefte om martelaar voor een zaak te zijn: ‘Hij [Van Damme] strafte mij vreesselijk ... Hij gunde mij niet het minste martelaarsair .... ik werd niet belangwekkend door vervolging.’Ga naar eind131

En al evenzeer spreekt Havelaar op ironische wijze over zijn eigen naïveteit: ‘Ja, ik had hem gekontrarieerd, maar in het naïf denkbeeld dat hij me daarom achten zou.’Ga naar eind132 Ettelijke malen heeft het auctoriale medium intussen al gezinspeeld op de argeloosheid van de ‘huidige’ Havelaar, en ook gesproken over zijn ‘onverzadelijke eerzucht, die hem alle gewone onderscheidingen in het maatschappelijk leven als nietig deed voorkomen.’Ga naar eind133

M.a.w. de eerzucht, de behoefte aan martelaarschap en de naïveteit zijn eigenschappen die Havelaar op dat ogenblik als overwonnen beschouwt en waar hij dus op ironische toon over spreekt, terwijl het hele Lebak-verhaal èn het expliciete commentaar van Sterns ‘ik’ duidelijk maken dat hij zich in dit opzicht grondig vergist. Het gevolg is dat de ironie een ten dele tragisch accent krijgt, aangezien zij door de gebeurtenissen in tweede instantie geïroniseerd wordt.Ga naar eind134

Van reële distantie is slechts sprake ten aanzien van de kalverliefde en van de hoogmoed jegens Oepi. Maar het hele verhaal over het jonge meisjeGa naar eind135 functioneert toch voornamelijk als oppositie-moment ten opzichte van Droogstoppels visie op kinderlijke zuiverheid en onbevangenheid.Ga naar eind136

[pagina 92]
[p. 92]

De dubbele bodem der ironie ontbreekt uiteraard in de beoordeling die Havelaar geeft van zijn eigen moedige optreden. Op Duclari's woorden: ‘Het was zeer sterk voor iemand van uwe jaren’, reageert hij met: ‘Ik vond het natuurlijk ...’Ga naar eind137 In het Lebak-verhaal wordt telkens en telkens weer duidelijk gemaakt dat de ‘huidige’ Havelaar zijn daden ook alleen maar vanzelfsprekend vindt. Maar zoals Duclari de gebeurtenissen op Sumatra door het uitspreken van zijn bewondering releveert, zo zorgen alle perspectivische concentratie-momenten en talloze auctoriale commentaren (uiteindelijk ook de woorden van Multatuli) ervoor dat wel héél nadrukkelijk de uitzonderlijke morele superioriteit van de protagonist in het licht wordt gesteld: de vergelijking, om niet te zeggen de gelijkstelling, met Socrates en ChristusGa naar eind138 moet worden waargemaakt.

2. Het tweede sub-perspectief-Havelaar wordt gevormd door de beoordeling van zijn eigen optreden en eigenschappen op het ogenblik van de handeling. Wat het eerste betreft: talrijke malen getuigt de assistent-resident van zijn plichtsbesef. Hij ziet zijn daden als het logisch uitvloeisel van het ambt dat hij op zich heeft genomen: ‘ik wensch te doen wat mijn pligt is’, ‘mijn voornemen is mijn' pligt te doen’, ‘u ... stel ik vóór, stipt onzen pligt te doen’, ‘... doe men zijn' vollen pligt’, en nogmaals: ‘ik heb de overtuiging mijn’ pligt te hebben gedaan; ... niets dan mijn' pligt ...’Ga naar eind139

Maar wel degelijk geeft Havelaar te kennen dat hij zich bewust is van het feit dat zijn plichtsvervulling ‘ongehoord’Ga naar eind140 is. Verbrugge merkt op ‘dat alles ... altijd zoo geweest [is] in deze streken’, waarop zijn nieuwe chef reageert: ‘- “Ja, ja, dat weet ik wel .... ieder kan geen profeet wezen, of apostel .... het hout zou duur worden van 't kruisigen.”’Ga naar eind141 Het is dus duidelijk dat Havelaar een zeer sterk besef van roeping, van zending, bezit (en de kruisiging komt dan ook prompt): ‘Weet gij wel, Verbrugge, dat onze roeping heerlijk schoon is?’Ga naar eind142 Uit dit bewustzijn vloeit onmiddellijk voort de behoefte om de situatie met begrip, tegemoetkomendheid en zachtheid tegemoet te tredenGa naar eind143, tòt op het ogenblik waarop verdere tolerantie tot medeplichtigheid zou worden;Ga naar eind144 dàn kent hij geen aarzeling.

Hoezeer deze karaktereigenschappen in zijn eigen oog dus vanzelfsprekend zijn, hij is tegelijkertijd van de uitzonderlijkheid even hartgrondig overtuigd. Voor de verheerlijking ervan zorgen uiteraard de sub-perspectieven zowel als het primaire point of view.

Het inzicht in eigen tekortkomingen beperkt zich tot de geringschatting van het eigen en gezinsbelang onder financieel aspectGa naar eind145 en daarop levert het auctoriale medium bij herhaling een zodanig commentaar dat die défaut zoal niet ten volle, dan toch wel bijnà een qualité wordt.Ga naar eind146

[pagina 93]
[p. 93]

De opmerkingen over de eigen feilen in de toespraak tot de hoofden zijn toch wel tè generaliserend - te retorisch als men wil - om voor serieuze zelfkritiek te kunnen doorgaan.Ga naar eind147 En de verontschuldigingen omtrent de stijl die hij hanteert, dragen - uiteraard - een ironisch karakter, en vallen dus in het geheel niet als werkelijke aanmerkingen te beschouwen.Ga naar eind148

Feitelijke tekortkomingen, zelfs beperkingen, bezit dus Havelaar, ook in eigen oog, ternauwernood. Door middel van reële en schijndistantie ten opzichte van zijn vroegere zelf wordt een zeker reliëf geschapen, en vooral de ironie-stapeling ten aanzien van de naïveteit is bijzonder effectief, maar verdere mogelijkheden bood de opzet van het werk in dit opzicht eenvoudig niet.

F: De ex-resident Hierboven, op blz. 74/75, is het volgende gezichtspunt, dat van de ‘heer die vroeger in de oost resident was’, al ter sprake gekomen. Deze figuur immers, treedt op in de Droogstoppel-geschiedenis, maar, zoals daar reeds is gezegd, op een ogenblik dat aan de identiteit van Sjaalman en Havelaar al niet meer te ontkomen valt. De primaire functie van deze figuur is al uiteengezet - de cru-verwerpende, ten dele evident-leugenachtige opmerkingen over Sjaalman-Havelaar slaan alleen maar regelrecht op hemzelf en zijn soortgenoten (de Slijmeringen) terug, en leveren zodoende een verdere bijdrage tot 's lezers kennis van ‘de geest der oostïndische ambtenaren.’Ga naar eind149

G: Multatuli Ten slotte spreekt Multatuli zijn oordeel uit over zijn vroegere zelfGa naar eind150 (zie hierboven blz. 69/73): Havelaar is een ‘vliegenreddende dichter’Ga naar eind151 geweest, ‘een zachtmoedige droomer’Ga naar eind152, die ‘zijn' pligt deed met den moed van een' leeuw’Ga naar eind153, en ‘honger lijdt met het geduld van eene marmot in den winter.’Ga naar eind154 Het spreekt vanzelf dat deze laatste opmerking betrekking heeft op de Sjaalman-persona van Multatuli.Ga naar eind155

In tweede instantie spreekt Multatuli, die zich presenteert als de auteur, uiteraard in en door het gehele werk zijn oordeel uit over zichzelf, en onthult de Stern-figuur zich als betrouwbaar auctoriaal medium. En aangezien het gehele werk, naar nu wel voldoende is aangetoond, een autohagiografie vormt, is het overbodig op dit punt nog nader in te gaan.

Conclusie

Op blz. 63 kwam ik, aan het einde van het voorgaande hoofdstuk, tot de slotsom dat een wisselend gezichtspunt in het onderhavige romantype een gesloten structuur geenszins in de weg staat; zulks in tegenstelling tot wat men in de romantheorie gewoonlijk te lezen krijgt. En als een enkele theoreticus al blijk geeft te beseffen dat er in dit opzicht mogelijkheden bestaan, dan

[pagina 94]
[p. 94]

heeft hij dit niet in concreto gedemonstreerd.Ga naar eind156 In dit derde hoofdstuk meen ik te hebben aangetoond dat de theorie met betrekking tot het perspectief tot nu toe is blijven steken in een - nog zeer onvolledige - eerste verkenning. In feite is er in Max Havelaar - en uiteraard niet alleen dáár - sprake van een bijzonder gecompliceerd, i.c. geslaagd, spel met secundaire en tertiaire perspectieven, dat integraal in dienst blijkt te staan van het beoogde uiteindelijke effect van het werk, en dat een concentrerende werking van de hoogste importantie bezit.

Eerst wanneer men zich bewust maakt hoe het complex van parallelle en geopponeerde sub-perspectieven - mede via de aan het duplicatieve romantype inherente hantering van reële en schijnopposities - één formidabele geconcentreerde en gecumuleerde resultante heeft, verkrijgt men een bevredigend antwoord op de vraag hoe een schijnbaar zo disparaat werk in feite zo enkelvoudig kan zijn wat de uiteindelijke gerichtheid en uitwerking betreft.

eind1
Geheel in overeenstemming met het betoog van F.C. Maatje in zijn Doppel-roman. Als een van de specifieke kenmerken van de duplicatieve romanstructuur signaleert deze auteur nl. dat ‘das Verhältnis der beiden Haupthandlungen zueinander doch stets zugleich auch korrelativer Natur [ist], d.h. also, dass sich die Vorgänge in gleichstimmiger oder in kontrastierender Art ineinander spiegeln.’ (blz. 5)
eind2
Tuin blz. 30
eind3
Rekenschap blz. 133. Het merkwaardige is overigens dat Stuiveling in de noten bij M.H.n.h.hs. voortdurend Havelaars en Dekkers Iotgeval vergelijkt, terwijl hij in de Aantekeningen bij de vijfde druk van deze uitgave (blz. [240]) eenvoudig, zonder nadere toelichting, Havelaar en Sjaalman identificeert met Dekker.
eind4
De ‘discerning reader’ is een geheel andere figuur dan de interpreet, wiens taak het is de structuur van het werk bewust tot voorwerp van reflectie en analyse te maken, en het resultaat van zijn overwegingen in geordende vorm te presenteren.
eind5
Cf. S. Vestdijk, ‘Compositie’ blz. 127: ‘De gemiddelde lezer heeft waarschijnlijk geen slechter geheugen dan de gemiddelde romanschrijver. Dit neemt niet weg, dat hij tegenover de boeken, die de laatste schrijft, in een minder gunstige positie staat en dus geholpen moet worden. Hoe geconcentreerd en zakelijk ook, geen roman is denkbaar, die het gemiddelde geheugen niet tegemoetkomt door een minimum aan “herhaling”, - in de eerste plaats natuurlijk met het doel om belangrijke gebeurtenissen en verhoudingen in het geheugen te prenten ...’

eind6
Poesaka: ‘heilig of heilaanbrengend erfgoed ... eigenlijk is een poesaka ... een fetis, waaraan de ziel of geest van vroeger geleefd hebbende personen gedacht wordt ... gebonden te zijn ... de meeste hebben slechts beteekenis voor den bezitter en diens nakomelingen.’ Enc. v. Ned.-Indië dl. iii blz. 438 kol. b/439 kol. a.
eind7
Dat deze interpretatie juist is, wordt ten overvloede bewezen door Multatuli's brieven van 28 sept., 9 en 13 okt. 1859, afgedrukt in V.W. dl. x blz. 60/78. En wat in concreto het niet-(meer-)Havelaar zijn betreft, in de brief van 13 okt. staat: ‘men zal het [Max Havelaar] lezen om het schandaal ... Ik vraag U of wij lang genoeg getrapt zijn ... De tijd van zachtheid is voorbij.’ (blz. 78; cursiv. van mij). En vooral (brief van 11 nov. 1859) ‘- ik ben moe van lijden, en vecht dan liever. Mijne fout is dat ik tot nag toe te goedig ben geweest.’ (blz. 102) Men vergelijke ook: ‘Als een geduldige Javaan had ik my vier jaren [van 1856-1860] laten mishandelen. Vier jaren had ik van dag tot dag gestreden met kommer van heden, met angst voor morgen, voor ik die rilling [welke door het land ging als gevolg van de publicatie van Max Havelaar] opwekte. Vier jaren lang was Sjaalman bespot en gesard door Droogstoppel, vóór Multatuli besloot Havelaars party tegen dien Droogstoppel op te nemen.’ (In: Over vryen arbeid, V.W. dl. ii blz. 194/95)
eind8
Dat in de laatste fase van het boek een soortgelijke ironie ook nog op andere plaatsen wordt gehanteerd, blijkt b.v. op blz. 237, waar Multatuli zijn critici in de mond geeft: ‘Het boek is bont, er is geene geleidelijkheid in, jagt op effekt, de stijl is slecht, de schrijver is onbedreven; .... geen talent, geene methode’. Ook dit betekent allerminst - zoals sommigen gemeend hebben- dat de lezer hier Multatuli's eigen opinie over zijn werk te horen krijgt. Wel zegt hij: ‘Want het was mij niet te doen om goed te schrijven, ....', maar de brieven aan Tine (zie noot 7) leveren de overvloedige bewijzen dat hij er intussen van overtuigd was niet alleen een klemmende aanklacht te hebben geleverd (zijn voornaamste doel), doch ook een goed, en goed gecomponeerd boek te hebben geschreven.

eind9
Frank C. Maatje bestrijdt in zijn proefschrift Der Doppelroman Günther Müllers theorieën met betrekking tot de relatie van Erzāhlzeit en erzählte Zeit. Müller, en vooral zijn ‘school’, tracht des structuur van een episch werk duidelijk te maken door de Erzāhlzeit - d.w.z. de tijd, bet aantal bladzijden, die een auteur gebruikt om een zekere gebeurtenis te vertellen - af te meten ten opzichte van de erzählte Zeit - het aantal minuten, uren of dagen waarover dat gebeuren zich heet uit te strekken. De wisselende relatie tussen die twee ‘tijden’ acht Müller bij uitstek relevant. Maatje nu betoogt dat de fabel-tijd - d.w.z. de tijd waarin de artistieke bouw (opeenvolging van motieven zoals die in het werk gegeven wordt: ‘sujet’ naar de terminologie van Tomasjewski) tot logisch-causale, chronologische structuur is hèrordend - irrelevant is voor bet inzicht in een kunstwerk. Immers, zo stelt hij; ‘Sie ecfordert eine Übertragung des Sprachkunstwerks in die Sprache der logischen [?] Realitāt. Sie ist eine Konstruktion des epischen Geschehens auf der Ebene der Wirklichkeit: “wie es hātte geschehen können, wenn die Handlung eine reale gewesen wäre”.’ (blz. 16/18). De conclusie van Maatjes betoog is dat alleen de sujet-tijd als ‘erzāhlte Zeit’ van betekenis is voor het inzicht in het kunstwerk. Ik hoop nu hier te hebben aangetoond dst in Max Havelaar het spel der perspectieven van het grootste belang is; dat dit alleen tot zijn recht komt wanneer de lezer, bezig met het ‘sujet’ de ‘fabel’ in toenemende mate laat meespreken, aangezien het onderkennen hiervan van essentiële betekenis is voor een juist begrip van het literaire spel. En in laatste instantie gáát het er in Max Havelaar om dat ‘die Handlung eine reale gewesen [sci].’ De ‘[Re]konstruktion des epischen Geschehens auf der Ebene der Wirklichkeit’ is datgene waar de auteur op aan heeft gestuurd. De lezer dient zich uiteindelijk bewust te worden dat het bittere werkelijkheid is, die hem is voorgezet. (Uiteraard zal het hier gestelde meer bewijskracht putten uit de verhandeling over het proces der authentificatie, die ik in hst. iv zal geven.)
eind10
Cf. M.H.n.h.hs. blz. 24 en 212 waar, uit de titel van een verhandeling van Sjaalman, resp. uit het feit dat deze zich bijzonder intensief met het boek Job heeft bezig gehouden, blijkt dat hij neiging heeft, bij deze oudtestamentische ‘lijder’ zijn toevlucht te zoeken.
eind11
V.W. dl. x blz. 88 (brief aan Tine van 27 okt. 1859)
eind12
Zie ook hierna, noot 123.

eind13
Een voortreffelijke beschouwing over de problematiek van de betrouwbare en onbetrouwbare auctoriale media vindt men in Booth, Rhetoric blz. 211 v.v.
eind14
De eerste verwijzingen naar de betekenis van oppositie en parallellie voor het verlenen van reliëf vindt men al bij Otto Ludwig (Ges. Schr. dl. iv blz. 59 v.v.), die zich voor zijn opvattingen o.m. bascert op de praktijk van Walter Scott - een auteur die door Sterns ‘ik’ vol bewondering wordt genoemd omdat hij een zo voortreffelijk gebruik maakt van de schijn-divagatie die achteraf zinvol blijkt te functioneren (M.H.n.h.hs. blz. 135/36). Het is dus op zijn minst genomen waarschijnlijk dat Multatuli ook in eerstgenoemd opzicht in de leer is gegaan bij ‘den grooten meester die den Waverley schreef’ (ibid.). Cf. ook hiervóór, blz. 63.
Sindsdien hebben vele theoretici zich met de problematiek van parallellie en oppositie bezig gehouden. Zo Oskar Walzel, Wortkunst blz. 132 v.v. (die weer verwijst naar Bernhard Seuffert in G.R.M. i blz. 599 v.v.), E.M. Forster in Aspects blz. 191 v.v., G. Wilson Knight in Wheel blz. 171, R. Koskimies in Theorie blz. 210 v.v., Eberhard Lämmert in Bauformen blz. 43/66, en vooral Franz Stanzel in een zeer verdienstelijke studie ‘Tom Jones und Tristram Shandy’ (in: English Miscellany v). Men vergelijke nog Felix von Trojan, ‘Handlungs-typen im Epos’ (in: Wortkunst N.F. Heft 3, 1928) en E.K. Brawn, Rhythm blz. 63 v.v. Ten slotte uiteraard Maatje, Doppelroman passim.
eind15
Zie hierna, hst. v.

eind16
Droogstoppel heeft het, blijkens eigen zeggen, tot zelfstandig makelaar gebracht omdat hij ‘eene dochter van Last & Co, makelaars in koffij’ getrouwd heeft (M.H.n.h.hs. blz. 4), en in de zeventien jaar dat hij in de leiding van het bedrijf zit, heeft er kennelijk geen enkele uitbreiding van zaken plaats gevonden: ‘Toen ik trouwde, waren wij op het kantoor van mijn schoonvader - Last & Co, - met ons dertienen, en er ging wat oml!’ (blz. 6), en ‘nu’ is dat nog zo: ‘Ik vertelde dat wij met ons dertienen op het kantoor waren’ (blz. 10; ook blz. 14 en 37).
eind17
‘Maar daar vloog op eens mijn Sjaalman door de achterdeur in de kraam; hij was niet groot of sterk ... maar hij was een vlug en dapper mannetje. Nog zie ik zijne oogen flikkeren ...’ (blz. 12; cursiv. van mij).
eind18
Cf. Jongejan, ‘Cultus’ hst. iv (blz. 233/64).
eind19
Het is opmerkelijk, en tekenend voor de weinig ‘literaire’ wijze waarop Max Havelaar tot nu toe is benaderd, dat men - niet op inwendige gronden concluderende tot de identiteit van Sjaalman, Havelaar en Multatuli - geen ogenblik geconstateerd heeft dat bij afwezigheid van die identiteit Multatuli een nogal indrukwekkende fout gemaakt zou hebben in de compositie van het werk: de hele ratio van Sjaalmans lot zou dan immers in de lucht zijn blijven hangen. En dat terwijl zijn levensomstandigheden een van de primaire spanningsmomenten van het werk vormen. Het is verwonderlijk dat zelfs Brandt Corstius, Oversteegen en Maatje dat niet gezien hebben.
eind20
Jongejan, ‘Cultus’ blz. 154 v.v.
eind21
Zie hierna, blz. 139/41 en Bijlage B.
eind22
De term is van Lāmmert, Bauformen blz. 186.
eind23
Frits, zelfs Marie, Stern zelf, en de meisjes Rosemeijer. (blz. 17: het vers heeft zoveel indruk gemaakt dat Frits het uit het hoofd heeft geleerd, Louise is erdoor ontroerd - cf. blz. 16, 17; blz. 33: Stern vertaalt verzen van Sjaalman; blz. 97: de Rosemeijers vinden het Havelaar-verhaal mooi; ‘Frits wordt er door [door het pak] bedorven’; blz. 98: ‘Louise ... vraagt ... om toch regt veel van Max en Tine voortelezen’; blz. 99: ‘Frits [heeft] sedert eenigen tijd iets ... aangenomen in toon en manieren dat mij niet bevalt, (dat komt alles uit dat verwenschte pak)’; blz. 105: Stern leest verzen voor aan Marie; blz. 179: ‘Frits doet ook meé [aan het schrijven van de Havelaar-historie], dat is zeker’; blz. 180: Stern heeft een steun in de Rosemeijers ‘... daar began op eens Louise Rosemeijer tegen mij optestaan’; blz. 181: ‘dat zij [Marie] in den laatsten tijd ... begrippen he eft aangenomen die mij gevaarlijk voorkomen voor de zedelijkheid’; ‘Frits [verhardt] zijn hart [en stelt Wawelaar de fameuze vragen] ... (182): “...”t Komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman!’ Zelfs de volwassen Rosemeijers kornen onder de indruk: (184) ‘Dat jonge meisjes zoo iets aardig vinden begrijp ik, maar dat mannen van jaien zulke zotheden zonder walg aanhooren is mij onverklaarbaar’; blz. 214: [de Rosemeijertjes hebben met Marie over de Saïdjah-geschiedenis gesproken]. En ten slotte is er, zoals vanzelf spreekt, de gehele, via Sterns ‘ik’-figuur gepresenteerde, Havelaar-geschiedenis, die voortdurend Droogstoppels weerzin en afschuw opwekt.
eind24
Marie Droogstoppel is - niet toevallig - dertien jaar. (blz. 22)
eind25
Maatje, Doppelroman blz. 125

eind26
Zie hiervóór, blz. 54/56 en 58 v.v., i.h.b. 63/64.
eind27
Hoewel: ook de weduwe van Havelaars voorganger geeft nog blijk van haar bewondering voor de bestrijding van de misstanden (blz. 206/07).
eind28
M.H.n.h.hs. blz. 56
eind29
Deze spanningsmomenten worden opgelost: de ‘bond’ op blz. 159 - perspectief: ‘ik’, in een hartstochtelijk pleidooi voor Havelaars hart.
het ‘versje’ tegen Van Damme op blz. 124 en 128 (geciteerd) - perspectief Havelaar (ook dáár blijft Dudari van mening dat ‘zoo iets niet te pas kwam’, maar de nadere toelichting door Havelaar maakt het volmaakt excusabel). de ‘kalkoen’ die hij stal, op blz. 122 (spanningwekkende aankondiging), 123/24 en op blz, 130 (in een context vol zelfironie) - perspectief: Havelaar.
‘dat andere versje’ op blz. 129 - (geciteerd met zelf-ironische commentaar van Havelaar, waarbij intussen langs de weg der ironie, de tragiek duidelijk wordt). het ‘duelleren’ op blz. 148 - perspectief: Havelaar (vol bescheidenheid; maar op blz. 56 was het perspectief-Verbrugge al als correctief op de visie van Duclari gegeven. Het was uiteraard niet wel mogelijk om Havelaar in dit geval in extenso als verdediger in eigen zaak te laten optreden; dan immers had hij moeten betogen hoe edel zijn eigen inborst was. Vandaar dat Verbrugge juist op dit punt een vrij krachtig venweer levert.
eind30
Intussen is ook (op blz. 56) al een - grotendeels wat machteloos en weinig concies - tegen-perspectief aan de orde geweest in Verbrugges reacties. Cf. ook blz. 79 hierachter.
eind31
M.H.n.h.hs. blz. 57
eind32
Ibid. blz. 74
eind33
Ibid. blz. 80
eind34
M.H.n.b.bs blz. 95
eind35
Ibid. blz. 108/49
eind36
Ibid. blz. 108, 109, 110, 111
eind37
Ibid. blz. 108
eind38
Ibid. blz. 111, 113, 126
eind39
Ibid. blz. 112, 123, 124
eind40
Ibid. blz. 121, 125, 127, 128
eind41
Ibid. blz. 56
eind42
Ibid. blz. 124, 130, 148
eind43
Ibid. blz. 147
eind44
Ibid. blz. 56
eind45
Ibid. blz. 128
eind46
Ibid. blz. 147
eind47
Ibid. blz. 149
eind48
Ibid. blz. 224/25
eind49
Ibid. blz. 227/30
eind50
Ibid. blz. 229
eind51
Ibid. blz. 233
eind52
Het is onvermijdelijk dat in dit hoofdstuk bij herhaling zaken worden aangeroerd die strikt genomen in het hoofdstuk Cumulatie aan de orde zouden moeten komen: tot op zekere hoogte is de perspectivische concentratic daarvan een aspect. Het zou echter weinig zinvol zijn de Verbrugge-figuur over de beide hoofdstukken te verdelen. Daarom behandel ik hem hier volledig. Te sterker zal dat de bovenstaande stelling onderstrepen.
eind53
M.H.n.h.hs. blz. 41
eind54
Ibid. blz. 52. Het is opmerkelijk hoe ‘gratuit’ deze persoonsbeschrijving in groten dele is wanneer men haar niet beschouwt in het tegenlicht van Havelaars kwaliteiten. Slechts enkele van de opgesomde eigenschappen komen in de beschrijving van Verbrugges doen en laten aan de orde.
eind55
Ibid. blz. 61 v.v.
eind56
Cf. in het bijzonder de tirade over Socrates en Christus op blz. 64; en ook, later, Havelaars zelfironie: ‘Hij [Van Damme] gunde mij niet het minste marte-laarsair' (blz. 130), Vooral, ten slotte, de passus waarin sprake is van de aanlokkelijkheid van een zelföffer’ (blz. 169). (Cursiv. van mij)
eind57
M.H.n.h.hs. blz. 53/54
eind58
Zie hiervóór, noot 30.
eind59
M.H.n.h.hs. blz. 55/57
eind60
Ibid. blz. 66/68
eind61
M.H.n.h.hs. blz. 90/95
eind62
Cf. M.H.n.h.hs. blz. 92 en 95, en voor de door mij gebruikte uitdrukking, blz. 77.
eind63
M.H.n.h.hs. blz. 52, 68, 93, 95, 125, 167, 220, 224!
eind64
Ibid. blz. 93, 167
eind65
Ibid. blz. 52, 93, 167, 220/21, 224
eind66
Ibid. blz. 67, 93, 95, 117, 167, 168, 208, 220/21
eind67
Ibid. blz. 164, 165/67, 224
eind68
Men zegge niet dat de beer A.J. Langevelt van Hemert, die model heeft gestaan voor Verbrugge, nu juist deze eigenschappen bezat. Hij heeft ongetwijfeld nog een groot aantal andere karaktertrekken gehad, en een aantal daden verricht die Multatuli niet vermeld en gebruikt heeft omdat ze niet pasten in de structuur van zijn werk, en het is de vraag of hij de wel gereleveerde eigenschappen, die zo precies in het kader van Max Havelaar passen, in feite wel zo heeft vertoond. Artistick gesproken is dat ook van geen enkel belang.
eind69
M.H.n.h.hs. blz. 94/95
eind70
Hij begrijpt een grapje niet, leest geen Engels, lacht om Havelaars excentrische associaties, levert een opmerking over de slotpose van een danseres, kan Havelaars gedachtensprongen weer niet volgen, vindt een poētisch-ethische wending ‘zeker weēr heel vreemd’, wordt verondersteld Havelaar toch wel héél excentriek te vinden, mag bevestigen dat hij Sumatra kent, object zijn van een grapje over eerlijke controleurs, Oepi's reactie op de Japanse steenhouwer ‘misschicn heel gek’ vinden, het gesprek op de kalkoen van Van Damme brengen en op het kastekort, aarzelen tussen omelet en verhaal, aandringen op het vervolg van de historie, object zijn van een geestige demonstratie (men zie hierna, blz. 82), nogmaals aandringen op ‘la piece’, het versje over de ‘vingt florins’ ter sprake brengen, vragen naar de reactie van Van Damme, een vraag willen stellen, en ten slotte naar de gesuspendeerde ambtenaren en Soetan Salim informeren. (blz. 108/49)
eind71
M.H.n.h.hs. blz. 149
eind72
Ibid. blz. 163
eind73
Ibid. blz. 165/67 resp. blz. 166
eind74
Ibid. blz. 167, 168 resp. 169
eind75
Ibid. blz. 206
eind76
Ibid. blz. 209
eind77
Perspectief: ‘dedans’. Zie hiervóór, blz. 52/53.
eind78
M.H.n.h.hs. blz. 220/21
eind79
Ibid. blz. 225
eind80
M.H.n.h.hs. blz. 229; cursiv. van mij
eind81
Ibid. blz. 230/33
eind82
Tuin blz. 31
eind83
M.H.n.h.hs. blz. 125/28
eind84
Op vergelijkbare wijze maakt Havelaar een grapje tegen Verbrugge ter illustratie van zijn stelling dat het leven's morgens zo moeilijk is: een (hypothetische) controleur ziet tegen de dag op omdat hij ‘dien dag kordaat ja of neen [moet] zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel.’ (blz. 118). Op blz. 164 verkeert Verbrugge ‘op zekeren morgen’ in feite in deze onaangename situatie.
eind85
M.H.n.h.hs. blz. 126
eind86
Zie voor deze concentrarie M.H.n.h.hs. blz. 56/57, 67/68, 90, 92, 93, 113, 114, 121, 208, 224, 225, 229, 233.
eind87
a.
Tine is volledig overtuigd van Havelaars genialiteit. Dit oordeel wordt nu aanvankelijk gerelativeerd door de auctoriale reserve: ‘wat zij noemde de “miskenning van het genie”.’ (blz. 61)
b.
Wat Havelaar geschreven had ‘zou [eens]... gedrukt worden, meende zij, en dan zou men zien wie haar Max was ....' (blz. 76)
c.
‘Was hij niet haar Max? - Was het niet te klein, te nietig, was het niet ongerijmd hem die zoo vorstelijk dacht, te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelijkheid, die gelden voor anderen? ... Moest “baar Max” niet gouverneur generaal worden, of een koning? Was het niet vreemd zelfs dat hij niet reeds koning was?’
En daarop laat ‘ik’ volgen: ‘Zonder te deelen de overdrevene begrippen die zij koesterde van haren Max, mag men toch wel aannemen ...’ (blz. 78)
d.
Tine had steeds geantwoord: ‘wel neen, Max, dááraan kunt gij u niet onttrekken’, als hij haar vroeg om ‘dekking’ voor zijn overdadige hulpvaardigheid in zaken die naar ‘ik’-s oordeel een ‘meer of min valsch-romanesken tint’ bezitten. (blz. 80)
e.
Iedereen - behalve Tine - ontkent de zachtheid van Havelaars gemoed als hij schimpt op de domme vliegjes die in een spinneweb vastgeraakt waren. Zij alleen begrijpt dus dat dit ‘schimpen op die “domme dieren” en op de “domme natuur” die zulke dieren schiep’ was ingegeven door medegevoel voor onschuldig Iijdende schepselen. En hier wordt Tines gezichtspunt krachtig ondersteund door ‘ik’. (blz. 159)
f.
Vlàk voor het ontslag (blz. 228) komt het residentschap, ja het gouverneur- generaalschap dat Max naar Tines mening wacht, weer ter sprake, nu ook onderschreven door Havelaar zelf, en ditmaal uiteraard niet gerelativeerd door het auctoriale medium, (blz. 226/27). Op deze wijze wordt immers een opperste (tragisch-ironische) antithese geschapen.
Het is opmerkelijk dat de relativering van het kritiekloze Tine-perspectief alléén in het begin voorkomt, en dat het aan het slot juist expliciet steun vindt in de ‘ik’-visie. Ook daardoor onthult het aanvankelijke voorbehoud van het auctoriale medium zich als schijndistantie, met de bedoeling de lezer geleidelijk te conditioneren voor de extreme pretenties in het vervolg van het werk. Wanneer onmiddellijk een dergelijk vèrgaand beroep op zijn sympathieën zou zijn gedaan, zou de lezer zich allicht niet hebben laten inspinnen.
(De cursiveringen in de citaten - met uitzondering van ‘haar’ in c. - zijn door mij aangebracht.)
eind88
M.H.n.h.hs. blz. 80. Dit is dus een van de plaatsen waar Tine gebruikt wordt om de schijndistantie van ‘ik’ mogelijk te maken.
Achteraf is het natuurlijk veelzeggend dat Multatuli ervan overtuigd is zijn Tine zo goed te kennen dat hij zich kan permitteren haar van binnen uit te presenteren; zelfs beter dan zij zichzelf doorgrondt.
eind89
M.H.n.h.hs. blz. 61
eind90
Ook hier heeft Multatuli weer knap gebouwd:
a.
‘Mevrouw Havelaar bezag hare nieuwe woning, en was daarmede zeer ingenomen, vooral omdat de tuin zoo groot was, dat haar zoo goed voorkwam voor Max [junior] die veel in de lucht moest.’ (blz. 72)
b.
‘Wat al rozen in dien tuin, riep Tine, en ziedaar ook “rampeh”, en “tjempaka”, en zooveel melati, en zie eens die schoone lelien ....’ (blz. 80)
c.
‘... een tal van slangen ..., en ander gedierte, dat zich niet bepaalde bij den ravijn, maar telkens werd gevonden ook in den tuin naast en achter het huis of in het gras op het voorplein.’ (blz. 139)
d.
‘... de vrij groote ruin, die de vreugde van Tine had opgewekt door de vele bloemen die zij daar vond, en vooral omdat kleine Max daar zoo dikwijls spelen zou ...’ (blz. 140)
e.
‘Eene omstandigheid echter was er te Lebak die haar verdrict berokkende: kleine Max kon niet spelen in den tuin omdat daar zoovele slangen waren.’ (blz. 150)
Daarna volgt een beschouwing waarin verteld wordt wat de redenen zijn waarom Havelaar zijn erf niet kan laten schoonhouden zonder op onwettige wijze te beschikken over arbeidskracht. Tines zorg voor de kleine Max, die niet buiten kan spelen (terwijl hij hec zo nodig heeft), haar angst dat het kind tòch nog iets zal overkomen, maken nog extra duidelijk dat Havelaar bereid is belangrijke offers te brengen terwille van de rechtvaardigheid, en dat terwijl ‘... de misbruiken ... bijna alöm heerschen in de nederlandsch-indische bezittingen.’ (blz. 151) ‘Het stuitte hem zijn’ tuin te laten onderhouden als boete voor kleine vergrijpen, en meermalen had hij zich afgevraagd hoe de regering bepalingen kon laten bestaan, die den ambtenaar in verzoeking kunnen brengen, kleine, verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergrijp, maar met den toestand of de uitgestrektheid van zijn erf.’ (blz. 152)
f.
‘En van daar kwam het dat kleine Max niet spelen mogt in den tuin, en dat ook Tine van de bloemen niet zooveel genoegen had als zij zich voorstelde op den dag van hare aankomst te Rangkas Betoeng.’ (blz. 152/53)
Hiermee is het submotiefje afgesloten en heeft het zijn functie vervuld: licht te werpen op het Havelaar-aspect van het misbruik-motief, en Havelaars voortreffelijkheid (immers, hij offert het belang van zijn kind en het genoegen van zijn dierbare vrouw op aan het recht, terwijl de verleiding zó groot is) opnieuw te accentueren.
(Op blz. 180 wordt de kwestie onder het tegenperspectief-Droogstoppel nog eens in herinnering gebracht: ‘Wat gaat het mij aan of die Havelaar zijn tuin schoon houdt...?’ Zie ook blz. 215.)
eind91
Vide M.H.n.h.hs. blz. 69, 123, 140, 207, en hierna, blz. 119/23.
eind92
M.H.n.h.hs. blz. 123
eind93
Men denke aan de volstrekte vereenzelviging met haar Max, het goedkeuren van al zijn daden, haar bereidheid om offers te brengen, het aanvaarden van al wat hij doet, ook van de défauts de ses qualités (tot negen maal toe - op blz. 77/78)
‘Als er eene fout bij haar kon gevonden worden, dan was hare ingenomenheid met havelaar schuld daaraan, en zoo ooit, dan zou het hier gelden: “dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft liefgehad.”’ (blz. 78. Cf. Luc. vii vs. 47)
eind94
M.H.n.h.hs. blz. 58 resp. 59
eind95
Ibid. blz. 60
eind96
Ibid. blz. 66, 68/69, 72, 74
eind97
Ibid. blz. 73/74
eind98
Ibid. blz. 81
eind99
Ibid. blz. 74/75
eind100
Ibid. blz. 94/95, 153, 154, (160)/61, 206/07, 211, 216/17 en ten slotte blz. 221 v.v. Aboucheren: bespreken, mondeling behandelen
eind101
Ibid. blz. 95 en 149
eind102
Ibid. blz. 165/67
eind103
Ibid. blz. 194
eind104
M.H.n.h.hs. blz. 211. Op blz. 75 hierboven is er al op gewezen dat het slot van deze passus ook een belangrijke functie vervult in de correlatie met de Droogstoppel-Sjaalman-historie, door de onmiddellijk volgende woorden van de makelaar: ‘Die Sjaalman is een gemeene schooijer.’ (blz. 212)
eind105
Dat kòn ook moeilijk, want het bezoek had nog niet plaats gevonden. Slijmering bezocht de regent ‘een uur na zijne komst re Rangkas-Betoeng’ (blz. 220) en ná het onderhoud met Havelaar (blz. 221). Ter wille van het effect heeft Multatuli hier een constructie gebruikt die gewrongen aandoet.
eind106
M.H.n.h.hs. blz. 216/21
eind107
Men bedenke intussen wel dat het woord ‘drok’ voor de lezer van 1860 de ironische toon mist die het voor de twintigste-eeuwer bezit. (Het W.N.T. dl. iii/ii geeft i.v. druk (ii), kol. 3495/3500, bewijsplaatsen uit Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Beets, P.N. Muller (1864) en J. ten Brink (1864).) Ook Multatuli gebruikt het woord elders zonder enige ‘bijsmaak’. Het onbenullige van de ‘drokte’ is intussen ingehámerd door de veelvuldige herhaling, in het bijzonder ook doòr de eveneens honend, baast jouwend, geëtaleerde ‘rustige rust’.
eind108
M.H.n.h.hs. blz. 222/25. Ook deze onderscheiding legt weer verband met de mede-Slijmering uit Droogstoppels verhaal. (blz. 214)
eind109
Ibid. blz. 227/28
eind110
Ibid. blz. 231, 233. Reeds meermalen is erop gewezen dat het verblijven bij Slijmering, gegeven de voorstelling van zaken in het werk, heel vreemd aandoet Van Havelaar uit gezien is het zelfs vrijwel onbegrijpelijk. Men zie in dit verband o.a. E. du Perron, Man blz. 374 v.v., G. Stuiveling, ‘Van Douwes Dekker tot Max Havelaar’ blz. 133 en M.H.n.h.hs. blz. 295/96.
eind111
M.H.n.h.hs. blz. 239. Op dezelfde wijze als het geval is met Droogstoppel, wordt ook Slijmering uiteindelijk gemaakt tot representant van een categorie (niet voor het eerst trouwens, want op blz. 154 v.v. is dat al duidelijk gemaakt, en uiteraard ook in de geschiedenis van de ex-resident te Driebergen (blz. 214/16) - dáár onder het perspectief-Droogstoppel).
eind112
M.H.n.h.hs. blz. 75
eind113
Ibid. blz. 169. Zie over het perspectief blz. 55/56 van deze studie. Een auctoriale toevoeging werkt hier prospectief en geeft aan de passage het karakter van tragische ironie: ‘Ik zeide immers reeds ... dat hij naïf was, bij al zijn scherpte.’ De behoefte tot het creëren van dit structuurmoment is waarschijnlijk mede verantwoordelijk voor de onjuiste behandeling van het point of view op deze plaats in de tekst (blz. 168/69). Twee bladzijden later immers wordt nog eens onderstreept dat de afloop van het conflict allerminst met Havelaars verwachtingen zal stroken: ‘En wat heeft die stijl den armen Havelaar gebaat? ... wat heeft het hem gebaat?’ Zie verder hierna, blz. 107/08 en 116.
eind114
Ibid. blz. 176/78. De afsluiting daarvan is compositorisch weer bijzonder knap. Na opnieuw te hebben vastgesteld dat Havelaars vertrouwen op de gouverneur-generaal ‘naif was’, laat ‘ik’ volgen: ‘Die gouverneur generaal wachtte zijn’ opvolger, .... de rust in Nederland was nabij!
Wij zullen zien wat die neiging tot slaap berokkend heeft aan de lebaksche afdeeling, aan Havelaar, en aan den Javaan Saïdjah tot wiens eentoonige geschiedenis, - ééne onder velen! - ik thans overga.’
Op deze wijze immers is de tragische ironie scherp aangezet, en bovendien is er een bijzonder sterke spanningslijn getrokken óver de geschiedenis van Saïdjah heen. Het is een van de middelen waardoor dit vrij lange verhaal structureel binnen het grotere geheel gehouden wordt.
eind115
M.H.n.h.hs. blz. 222 en 223
eind116
Ibid. blz. 227. Deze opmerking geeft Havelaar de gelegenheid om zijn afwijken van de hiërarchieke weg - ‘door afschriften van [z]ijne brieven te zenden regtstreeks aan de regering’ (blz. 228) - te rechtvaardigen.
eind117
Ibid. blz. 228/29
eind118
Ibid. blz. 229
eind119
Ibid. blz. 230
eind120
Ibid. blz. 232; cursiv. van mij
eind121
Ibid. blz. 234
eind122
Ibid. blz. 235
eind123
Ibid. blz. 236. Immets, de allerlaatste zin: ‘Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hij zocht ....’ vormt alleen nog de aansluiting op de Sjaalman-fase in Havelaars leven, die de lezer bij monde van Droogstoppel al kent. Vandaar dat Droogstoppels slotzin: ‘Die Sjaalman en zijne vrouw, ....’ volledig toepasselijk is, evenals het feit dat ook hem op ditzelfde ogenblik de mond wordt gestopt: de Sjaalman-persona maakt hier plaats voor het Multatuli-aspect. - Zie hiervóór, blz. 71/73.
eind124
Men vergelijke in dit verband nog de sarcastische auctoriale commentaar bij de kabinetsmissive: ‘En daaronder stond de naam van den man op wiens “ijver, bekwaamheid en goede trouw” de koning zeide te kunnen staat maken, toen hij diens benoeming tot gouverneur generaal van nederlandsch-Indie onder- teekende.’ (blz. 229)
Dat men hier te doen heeft met een gevolg van de artistieke presentatie, en dat op de feitelijke (buiten-literaire) toedracht op zichzelf een sterk afwijkende, objectievere visie mogelijk is, bewijst - het zij nogmaals vermeld - Nieuwenhuys' ‘Zaak Lebak’.
eind125
M.H.n.h.hs.regent te stade kwam. blz. 74
eind126
Ibid. blz. 149. De regent heeft er dan ook alle reden vaor, daar ‘Havelaar's zucht om hulp te verleenen waar hij konde, dikwijls den regent te stade kwam,’ Men ziet dus ook hier alweer hoe de regent toch ‘in functie staat’ van Havelaar.
eind127
M.H.n.h.hs. blz. 218/19 resp. blz. 220
eind128
Ibid. blz. 91/92, 94, (160)/161, 168, 172/73, 174, 187, 207/08, 217/20, 226. Dat die handelingen binnen het patroon van de toenmalige Indische samenleving min of meer vanzelfsprekend waren, gaat ons hier uiteraard niet aan: ze zijn in het verhaal nadrukkelijk als kwalijk gekarakteriseerd, en Havelaar heeft talloze malen op het ongeoorloofde ervan gewezen.
eind129
Het gaat op dit ogenblik dus uitsluitend om Havelaats oordeel over zijn eigen kwaliteiten en handelingen.
eind130
M.H.n.h.hs. blz. 115; het vers op blz. 18/22; herhaling van de kritiek: blz. 119. Het aardige is dat het auctoriale medium deze zelfkritiek al gerelativeerd heeft door in de introductie van de vijfendertigjarige Havelaar juist ook te spreken over zijn onverzadelijke eerzucht en over die zonnestelsels (blz. 62), maar de laatste daar te interpreteren als blijken van de hoge vlucht zijner dichterlijke verbeelding.
eind131
Ibid. blz. 129/30. Ook hier behoeft het nauwelijks betoog dat de relativering schijn is. Sterns ‘ik’ constateert bij herhaling dat Havelaar ‘dorstte naar opoffering’, hij gewaagt van de ‘aanlokkelijkheid van een zelföffer’ (blz. 169), hij maakt in de introductie al een vergelijking met Christus (blz. 64), en ten slotte is het pseudoniem Multatuli op zichzelf al veelzeggend genoeg.
eind132
M.H.n.h.hs. blz. 133. Cf. ook blz. 145 en 147.
eind133
Met zoveel woorden op blz. 62 (cf. ook blz. 65 en 80), en opnieuw op blz. 169 en 177. De eerzucht op blz. 62.
eind134
Achteraf beschouwd - d.w.z. na de onthulling van de grondstructuur van het werk - blijkt dit alles dus Multatuli's inzicht in zijn eigen, onveranderde naïveteit anno 1856 te demonstreren. De laatste laag van gecumuleerde ironieën is dan het - weer even naïeve - beroep op en vertrouwen in de koning dat het werk besluit - ook al heeft dat een andere toon, gezien de voorafgegane dreigementen. Zie ook nog hierna, blz. 142/43.
eind135
Ibid. blz. 115/16 en 118/21
eind136
Zie hiervóór blz. 75/76.
eind137
M.H.n.h.hs. blz. 147
eind138
Ibid. blz. 64
eind139
Ibid. blz. 87 (De kernwoorden in deze tweede helft van de toespraak zijn recht, rechtvaardig, onrecht en plicht), blz. 92, 95, 166, 222, en op vele andere plaatsen
eind140
Aldus ‘ik’ op blz. 220. Zie ook blz. 218.
eind141
Ibid. blz. 93
eind142
Ibid. blz. 92/93. Zie ook blz. 77, 83 en 89.
eind143
Ibid. blz. 68, 87, 89, 91, 92, 95, 166, 210, 211, 217
eind144
Ibid. blz. 218
eind145
Ibid. blz. 77 (dedans)
eind146
Ibid. blz. 76/80. Vgl. ook Havelaars eigen verhaal over het Natalse kastekort. (blz. 130/34)
eind147
Ibid. blz. 82, 84, 89
eind148
Ibid. blz. 93 en 222
eind149
Ibid. blz. 218
eind150
Ibid. blz. 238
eind151
Cf. ibid. blz. 148, 159, 160(c)
eind152
Zie noot 143.
eind153
Zie noot 139.
eind154
Cursivering in bet citaat van mij
eind155
Degenen die de identiteit van Sjaalman en Havelaar ontkennen, zullen ook met dit honger lijden moeite hebben, want al vloeit het misschien ook logisch voort uit Sterns laatste woorden, men zou zich toch met enig recht mogen afvragen waarom dan van die ellende niets verteld is, al was het maar in een enkele zin. Zoals de zaak in feite ligt, is ook dit een bijzonder knappe kunstgreep: hij biedt immers de gelegenheid om nu in het slot de volledige nadruk te leggen op de zaak van de Javaan.

eind156
Zie nog hiervóór, blz. 40/41 en 45/47.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy

  • over Max Havelaar, naar het authentieke hs.


auteurs

  • over Multatuli