Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De structuur van Max Havelaar (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van De structuur van Max Havelaar
Afbeelding van De structuur van Max HavelaarToon afbeelding van titelpagina van De structuur van Max Havelaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

XML (0.86 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De structuur van Max Havelaar

(1966)–A.L. Sötemann–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman


Vorige Volgende
[pagina 117]
[p. 117]

cumulatie

Cumulatie: een fundamenteel structuurmoment

Wel niemand die Das literarische Kunstwerk.Ga naar eind1 heeft gelezen, zal neiging hebben te bestrijden dat zelfs de meest geconcentreerde lezer niet in staat is de uiterst gecompliceerde ‘polyfone harmonie’ van alle lagen waaruit een kunstwerk bestaat, volledig en adequaat tot haar recht te doen komen, ook bij herhaalde lectuur.Ga naar eind2

In de tweede plaats heeft Ingarden buiten kijf gesteld dat het kunstwerk als zodanig in zeker opzicht ‘onvoltooid’ is, dat het in vrij hoge mate een schematisch karakter draagt,Ga naar eind3 en dat het in elke concretisering - dus tijdens iedere lezing - nolens volens wordt ‘aangevuld’.Ga naar eind4

Ten slotte moge het literaire kunstwerk op zichzelf buiten-tijdelijk zijn, zodat men ten aanzien van zijn structuur in feite niet van ‘vroeger’ of ‘later’ kan spreken - elke concretisering speelt zich nu eenmaal noodzakelijkerwijs in de tijd af: het werk ontvouwt zich de facto in een bepaald tijdsverloop.Ga naar eind5

Enerzijds leest men dus, of men het wil of niet, minder dan ‘er staat’, anderzijds meer, en, aangezien het menselijk herinneringsvermogen in hoge mate defectief is, zal men bij het einde van zijn lectuur ook al weer talloze zaken vergeten zijn die men in de loop van zijn concretisering(en) onder ogen heeft gehad.Ga naar eind6 Het beeld dat ook de beste lezer na beëindiging van een enigszins omvangrijk werk voor ogen staat, beantwoordt derhalve maar zeer ten dele aan de ‘realiteit’ van het werk.

Met al deze onvolkomenheden zal de auteur rekening moeten houden. D.w.z. hij zal het werk zodanig dienen te structureren dat het ‘minder’ en het ‘meer’ zoveel mogelijk binnen zekere grenzen blijven, zodat het uiteindelijke resultaat van een serieuze concretisering niet àl te willekeurig wordt. Het belangrijkste middel dat hem daartoe ten dienste staat is de cumulatie op velerlei niveau en in velerlei vorm. Onder cumulatie dient men te verstaan: het verschijnsel dat door herhaling van zekere elementen een centripetaal effect wordt teweeggebracht, een concentratie op essentialia ten koste van het accidentele.Ga naar eind7 Die herhalingen

[pagina 118]
[p. 118]

mogen uiteraard niet mechanisch zijn (tenzij in bepaalde gevallen, om een specifiek effect te sorteren); zij dienen telkens anders gerangschikt en gecombineerd: gevarieerd en geïntensiveerd te worden. Op deze wijze zijn zij verantwoordelijk voor de inwendige dynamiek, het ritme, en de complexiteit van het werk. Aan de begrippen ritme en complexiteit is trouwens variatie zowel als identiteit inherent: eenheid in verscheidenheid èn verscheidenheid in eenheid. Het is hier niet de plaats om na te gaan welke verhoudingen tussen deze componenten van de literaire, of in het algemeen van de artistieke structuur in verschillende perioden te constateren zijn; hoe zij zijn gehanteerd en gewaardeerd, en hoe in verband daarmee bepaalde conventies - artistieke spelregels - zijn bewonderd of verworpen. Op dit ogenblik is het veeleer mijn taak om te demonstreren hoe aan Max Havelaar een uiterst gespannen cumulatie ten grondslag ligt. Enerzijds is de verscheidenheid zeer hoog opgevoerd, in het bijzonder door het werken met nadrukkelijke, zelfs opzichtige tegenstellingen (de duplicatieve structuur van het werk is te dien aanzien de meest in het oog lopende aanwijzing); maar anderzijds ligt in het woord ‘tegenstelling’ het eenheidsaspect al opgesloten. Immers, opposities zijn niet disparaat: zij liggen in eenzelfde vlak, ze betreffen twee kanten van eenzelfde zaak. Wanneer dus het zwaartepunt voldoende duidelijk aan één zijde is gelegd, functioneert de antithese als versterking van het dominante element: zij stelt dat laatste duidelijker in het licht. Men kan i.c. dan ook spreken van antithetische cumulatie.

Daarnaast speelt uiteraard de variërende en in een climax verlopende parallelle cumulatie een grote rol: Bepaalde uitlatingen, karaktertrekken, handelingen, situaties, motieven en compositievormen komen telkens - en vrijwel steeds in andere combinaties, in een andere ‘context’, terug. Het gevolg is dat ook de vroegere complexen waarvan zij deel uitmaakten, weer geactualiseerd worden en dus mee gaan spelen, zodat er werkelijk een zodanig cumulatief effect ontstaat dat er - althans van de essentiële momenten - weinig of niets verloren gaat. Juist hier blijkt dat de concreta, de feitelijkheden, de gebeurtenissen, in functie staan van de zin van het gehele werk.

In de voorgaande hoofdstukken hebben we een aantal structuurmomenten onder het oog gezien die stuk voor stuk cumulatief functioneren: het spel der perspectieven, de identificatie, de perspectivische concentratie, de authentificatie, en talrijke aspecten van ondergeschikte aard die telkens weer gericht bleken op een centraal moment.

[pagina 119]
[p. 119]

Cumulatie in ‘de sloterings’

Er valt niet aan te denken, en het mag ook overbodig heten, in dit hoofdstuk bij benadering alle overige gevallen van parallelle en antithetische cumulatie op te sommen en hun functie te laten zien. In feite is het zo dat vrijwel elk element in het werk deel uitmaakt van, en een taak vervult in, meer dan één cumulatiereeks. Dat geldt al voor een willekeurige ‘squeak’ van Droogstoppel. In een ander verband heb ik b.v. aangetoond hoe het tuinmotiefje parallel-cumulatief ontwikkeld wordt,Ga naar eind8 en hoe dit het belangrijke motief ‘herendiensten’ in het licht helpt stellen, maar terzelfdertijd ook de zieleadel, de geestkracht, moed en onzelfzuchtigheid van Havelaar. Zo hebben we ook gezien dat de totale figuur van Verbrugge een functie heeft ten opzichte van HavelaarGa naar eind9: niets van wat hij zegt, doet of laat, is ‘gratuit’ of bestaat ter wille van hemzelf, staat òp zichzelf; àl zijn eigenschappen en handelingen releveren - in beginsel antithetisch-cumulatief - de figuur van zijn chef. En straks zal blijken dat de gehele Sumatra-historie mèt de divagaties die haar onderbreken, zowel in haar geheel, als op talrijke secundaire en tertiaire punten, is ingeweven in vele en velerlei cumulatiereeksen.

Voor ik een, weliswaar onvolledige, doch naar ik verwacht in voldoende mate overtuigende, demonstratie geef van de graad waarin Max Havelaar als totaliteit door het beginsel van de cumulatie wordt beheerst, wil ik het principe nog een keer verduidelijken aan de hand van een aspect dat zich redelijk wel laat isoleren: de functie van de Sloterings.

1. De eerste maal dat er sprake is van Havelaars voorganger, wordt alleen terloops gezegd dat hij enige maanden geleden is gestorven.Ga naar eind10

2. Vervolgens blijkt dat de weduwe, mevrouw Slotering, die zwanger is, met volledige instemming van de Havelaars tot na haar bevalling bij hen kan blijven wonen, ondanks dat zij ‘Eene. Inlandsche. Vrouw.’ is en alleen Maleis spreekt.Ga naar eind11 De functie van deze passage is duidelijk: zij laat zien hoe gastvrij, hartelijk en spontaan Max en Tine zijn, en hoezeer zij vrij zijn van iedere neiging tot rassendiscriminatie. Dit laatste was al gebleken toen Max de oude baboe hielp uitstappenGa naar eind12; en wat dáár nog terloops door ‘ik’ was gesignaleerd als opmerkelijk, wordt hier omstandig toegelicht door een auctoriale beschouwing over de positie van de ‘liplap’. Ik hoef wel nauwelijks te wijzen op de vele andere plaatsen waar de Havelaars en ook het auctoriale medium blijk geven de Javaan als medemens te beschouwen, een ‘moeijelijk geloof’Ga naar eind13, zoals gedemonstreerd wordt door Droogstoppel en Wawelaar.Ga naar eind14

3. De aanwezigheid van mevrouw Slotering wordt in het voorbijgaan weer even aangestipt bij de beschrijving van Havelaars erf.Ga naar eind15

[pagina 120]
[p. 120]

4. De dood van de heer Slotering wordt ten derden male genoemd, in verband ditmaal met de misbruiken: ‘den dag na zijn’ dood heeft de regent volk opgeroepen om zijne SAWAH'S te bewerken, zonder betaling.Ga naar eind16 Allicht ontstaat daardoor bij de lezer een zekere spanning: waarom juist toen? Welke relatie is er tussen het sterfgeval en het misbruik?

5. En kort daarop blijkt - in hetzelfde gesprek van Havelaar met Verbrugge - dat Slotering (‘een bekwaam en eerlijk man’ noemt zijn opvolger hem) zich tegen de misstanden heeft verzetGa naar eind17; zoals - dat is na de voorafgaande toespraak tot de hoofden en uit dit gesprek met VerbruggeGa naar eind18 wel duidelijk gebleken - ook de nieuwe assistent-resident zich ertegen zal verzetten. Uit deze parallellie tussen Sloterings daden en Havelaars voornemens blijkt dus dat de laatste niet geheel alleen staat, dat hij geen Don Quichot isGa naar eind19, geen man zonder enige realiteitszin, zoals Verbrugge min of meer suggereert.Ga naar eind20

6. Onmiddellijk daarop komen de kladnota's van Slotering ter tafel, waarin gesproken wordt over ‘het VERREGAAND misbruik dat van de bevolking wordt gemaakt’. Slotering heeft vergeefs gepoogd er verandering in te brengen: ‘er werd geaboucheerd....’Ga naar eind21, zonder dat het iets uitwerkte. ‘En’, zegt Verbrugge, ‘ik heb hem dikwijls hooren zeggen dat hij, als er geene verandering kwam, en als de resident niet doortastte, hij [sic] zich regtstreeks zou wenden tot den gouverneur generaal. Dit heeft hij ook gezegd aan de hoofden zelven op den laatsten Sebah dien hij heeft voorgezeten.’Ga naar eind22 De lezer merkt allicht opnieuw op. dat Slotering dus kort na het uitspreken van dit dreigement gestorven is, en herinnert zich dat de dag na zijn dood het misbruik werd hervat.

Havelaar keurt het negéren van de hiërarchieke weg af: ‘Het is toch niet te vooronderstellen dat de resident van Bantam onregt en willekeur zoude goedkeuren?’

Deze opmerkingen worden zestig bladzijden verder resumerenderwijs herhaald en leveren de grondslag voor de beoordeling van Havelaars vergelijkbaar optreden, waarbij echter de resident niet gepasseerd wordt.Ga naar eind23

7. Even wordt mevrouw Slotering genoemd als ‘leverancier’ van de ten onrechte in azijn ingelegde ketimonGa naar eind24, om

8. halverwege het tafelgesprek opnieuw te verschijnen - of eigenlijk: juist niet te verschijnen. Zij zal bedanken om met de Havelaars koffie te drinken, ‘zij wenschte hare eigene huishouding te voeren’ en Tine begrijpt dat heel goed. Maar ze heeft iets eigenaardigs: ‘zij schijnt... eenigzins menschenschuw. Verbeeld u dat zij alle vreemden die het erf betreden laat wegjagen door de oppassers....‘Ga naar eind25

9. Een twaalftal bladzijden verderGa naar eind26 zien de Havelaars en hun gasten mevrouw

[pagina 121]
[p. 121]

Slotering inderdaad een man wegjagen, waarbij verwezen wordt naar de terloopse passage van zoëven, en ditmaal tracht Max vrij uitvoerig een verklaring te geven, die uitloopt op: ‘zij is nog niet gewoon aan de onttrooning.’Ga naar eind27

10. Aan het eind van het hoofdstuk dat 't relaas van Havelaars ervaringen op Sumatra onderbreekt, komt de weduwe weer ter sprake, en op bladzijde 140 wordt nogmaals een resumé gegeven van wat de lezer eerder over haar heeft gehoord. Evenwel met de toevoeging: ‘Zonderling echter was het dat die dame niet alleen geweigerd had deel te nemen aan de gemeenschappelijke maaltijden, maar dat zij zelfs geen gebruik maakte van het aanbod, om hare spijzen te doen gereed maken in de keuken van Havelaar's huis, “en die bescheidenheid, zeide Tine, was wat ver getrokken, want de keuken was ruim genoeg.”’Ga naar eind28

In toenemende mate wordt dus het gedrag van de weduwe als ongewoon gekenmerkt. Het gevolg is ongetwijfeld dat de lezer zich langzamerhand gaat afvragen wat de reden daarvan mag zijn.

11. Weer tien pagina's verder, in het resumé van het leven in Lebak gedurende de eerste maanden van het jaar, wordt de gewekte spanning wat verzwakt: ‘men was gewoon geraakt aan wat men hare [mevrouw Sloterings] monomanie noemde, en lette weldra daarop niet meer.’Ga naar eind29 Het feit dat haar zonderlinge gedrag ‘monomanie’ genoemd wordt, dat de formulering de mogelijkheid openlaat van een vergissing in de ‘diagnose’, en dat de geciteerde zin gevolgd wordt door de woorden ‘Alles scheen kalmte te ademen...’ [cursiv. van mij], houdt de kwestie evenwel in de aandacht.

12. Enkele bladzijden daarna wordt de onder punt 6 vermelde herhalende samenvatting gegeven van Sloterings vruchteloze protesten en van zijn dreigen om zich rechtstreeks tot de regering te wenden. Dat geschiedt in de loop van een auctoriale beschouwing, die duidelijk maakt waarom de resident, en de Europese ambtenaar in het algemeen, liever niet optreedt tegen de misbruiken.Ga naar eind30

13. Even verder in diezelfde beschouwing volgt een passage waarin Multatuli een scheve schaats gaat rijden in een poging om zijn held in een al te fraai en uitzonderlijk daglicht te stellen. Tot nu toe heeft Slotering de functie gehad aan te tonen dat Havelaar ‘niet zoo excentriek’ is als men zou denken. Nu moet ineens gesuggereerd worden dat de huidige functionaris toch verre superieur is aan zijn voorganger. Die draai wordt genomen in een alinea welke een essentiële rol speelt in de identificatie en authentificatie, en op die aspecten ligt uiteraard het zwaartepunt. ‘De nota van Havelaar's voorganger... ligt voor mij.Ga naar eind31 Die nota was inofficieel, en bevatte punten waarover die ambtenaar met den resident van Bantam te spreken had. Maar vergeefs zocht Havelaar

[pagina 122]
[p. 122]

in het archief naar een bewijs dat zijn voorganger diezelfde zaak ruiterlijk bij den waren naam had genoemd in eene openbare dienstmissive.’Ga naar eind32 En dat terwijl uit het voorgaande bij herhaling duidelijk is geworden dat alleen Sloterings ontijdige dood oorzaak is geweest van het feit dat hij de zaak niet rechtstreeks heeft voorgelegd aan de regering in Batavial

Men bedenke dat de naar aanleiding dáárvan gemaakte opmerkingen gediend hebben om Havelaar te karakteriseren als niet zó excentriek, en om zijn handelwijze bij zijn aanklacht in het gewenste licht te stellen. (Cf. punt 6)

14. Deze ‘onelegante’ draai vindt zijn voltooiing in het samenvattende begin van hoofdstuk 25:

Havelaars voorganger die het goede wilde, doch tevens de hooge ongenade der regering eenigzins scheen gevreesd te hebben,- de man had vele kinderen, en geen vermogen,- had alzoo liever met den resident gesproken over wat hij zelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel berigt. Hij wist dat een resident niet gaarne een schriftelijk rapport ontvangt dat liggen blijft in zijn archief, en later een bewijs zijn kan dat hij tijdig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, terwijl eene mondelinge mededeeling hem zonder gevaar de keuze laat tusschen het al of niet gevolg geven aan eene klagte.Ga naar eind33

Het voorgaande moge dan eens te meer bewijzen hoe volledig de figuur van Slotering parallel en antithetisch cumulatief functioneert ten opzichte van Havelaar, men kan niet anders dan constateren dat hier een ernstige fout gemaakt is: er is terwille van het gewenste doel zozeer (en ongetwijfeld wèlbewust) met de figuur van Slotering gesold, dat het effect in sterke mate afbreuk doet aan de zuiverheid van het resultaat. De schaduw van Droogstoppel torent hier dreigend achter Multatuli omhoogl

15. Eerst aan het eind van de auctoriale explosie met betrekking tot het waarheidsgehalte van ‘Saïdjah’ keert de nota van Slotering als nadrukkelijk bewijsmateriaal voor ‘de mishandeling van den inlander’ terug: ‘eene nota die voor mij ligt.’

‘Maar, ik heb andere bewijzen; en dat is gelukkig. Want ook die voorganger van Havelaar kon zich vergist hebben.

Helaas, als hij zich vergiste, is hij voor die vergissing zeer hard gestraft.’Ga naar eind34 Afgezien van de eminente rol die dit gehele hoofdstuk speelt in de authentificatieGa naar eind35, wordt met de laatste zin een voortreffelijk opgebouwde spanningscurve tot haar top gevoerd: ‘... zeer hard gestraft’? Hoezo?

[pagina 123]
[p. 123]

16. De oplossing volgt onmiddellijk hierna. Opnieuw jaagt mevrouw Slotering een man weg, en deze maal wil Havelaar er haring of kuit van hebben. Hij vraagt haar naar de motieven voor haar zonderlinge handelwijze: ‘.... de weduw berstte in tranen uit, en zeide dat haar man vergiftigd was te Parang-Koedjang, ten huize van het distriktshoofd.’ En ze releveert nogmaals Sloterings vergeefse strijd om recht, zijn dreigen zich rechtstreeks te zullen wenden tot de gouverneur-generaal. Ook Havelaar bestreed de misbruiken (dat kon ze overigens bij zijn aankomst moeilijk weten - S.), en hij liep dus hetzelfde risico. ‘Het werd nu duidelijk aan Tine waarom mevrouw Slotering hare eigene huishouding was blijven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken die toch zoo ruim was.’Ga naar eind36 Het motief ‘vergiftiging als gevolg van strijd tegen de misstanden’ heeft hiermee zijn afsluiting bereikt. Het auctoriale medium maakt overigens nog het voorbehoud dat de doodsoorzaak van Slotering niet absoluut vaststaat.Ga naar eind37

Vervolgens wordt Verbrugge nog een keer binnengebracht om zijn ‘halfheid’ te doen verklaren uit vrees voor vergiftiging, aangezien hij de enige steun is van zijn zusters in Batavia; zodoende antithetisch cumulatief functionerend ten opzichte van Havelaar, die onmiddellijk, officieel, in ‘kordate pligtsvervulling’ zijn aanklacht tegen de regent indient bij de resident, en niet minder van zijn Tine, die weigert hem onder deze omstandigheden in de steek te laten.

17. Nog eenmaal komt mevrouw Slotering ter sprake, om duidelijk te maken hoe kommervolle dagen Max en Tine doorbrachten vóór er bericht kwam uit Batavia - ‘Negen-en-twintig lange dagen’ levend in de vrees voor vergiftiging; van henzelf, maar vooral van hun kind.Ga naar eind38

De ontdekking van de vergiftiging vormt een essentieel punt in Max Havelaar. Zij immers vormt de onmiddellijke aanleiding tot het indienen van de aanklacht en dus tot de catastrofale ontknoping.Ga naar eind39 Het zal uit het voorgaande duidelijk zijn geworden hoe knap, overtuigend en veelzijdig ‘de Sloterings’ in de structuur zijn opgenomen en verwerkt: er is geen draadje los blijven hangen, er is niets over hen gezegd dat niet onontbeerlijk is voor de centrale aspecten, en hun achtereenvolgende ‘verschijningen’ zijn voortreffelijk gedoseerd, waardoor een toenemende spanning ontstaat. Het is jammer dat Multatuli Slotering heeft gebruikt om er teveel mee te bewijzen; in alle andere opzichten vormt dit motief een standaardvoorbeeld van geslaagde cumulatie.

[pagina 124]
[p. 124]

Cumulatie in Sterns verhaal

Het is geheel in overeenstemming met de ironiserende opzet van het gehele werk, dat aanvankelijk de Droogstoppel-historie zich voordoet als ‘het’ verhaal, en dat in feite vervolgens deze geschiedenis blijkt te functioneren als tegenperspectief, dat wil dus zeggen: antithetisch-cumulatief, ten opzichte van Sterns relaas.Ga naar eind40 Het is dus zinvol om bij een bespreking van de cumulatie uit te gaan van dit laatste.

Gereduceerd tot zijn wezen, vertoont dit verhaal twee kernen: de toestanden in het Indië van 1856, en de figuur van Max Havelaar die daarmee geconfronteerd wordt.

De situatie in Indië

De elementen van de Indische situatie zoals Sterns ‘ik’ die schetst, zijn in hoofdzaak de volgende: Nederland heeft zich meester gemaakt van het eilandenrijk en eigent zich alles toe.Ga naar eind41 Uit naam van de koningGa naar eind42 treedt de gouverneur-generaalGa naar eind43 daar op als hoogste gezagsdrager. Java wordt rechtstreeks bestuurd, is ‘een waar deel... van het Koningrijk der Nederlanden’.Ga naar eind44 Daar wordt het gezag uitgeoefend door residenten; een residentie is weer verdeeld in een aantal ‘afdeelingen of regentschappen, aan welker hoofd adsistent-residenten geplaatst zijn’, terzijde gestaan door ‘een inlandsch hoofd van hoogen tang met den titel van regent’, veelal stammend uit de oude vorstengeslachten.Ga naar eind45 De verhouding tussen de Europese functionarissen en de inlandse groten is van delicate cardGa naar eind46: de Europeaan is als ‘oudere broeder’Ga naar eind47 de verantwoordelijke chef, maar in feite is de regent belangrijker en invloedrijker dan hij.Ga naar eind48Het gouvernement pleegt dit machtsverschil te honoreren.Ga naar eind49De regent leeft en móet leven als een vorst, en verkeert dientengevolge vaak in geldverlegenheid.Ga naar eind50 Zijn inkomsten bestaan uit een maandgeld, een schadeloosstelling voor zijn vervallen rechten, cultuur-emolumenten en herendiensten.

Het stelsel van de gedwongen verbouw van bepaalde produktenGa naar eind51 door de bevolking (ten detrimente van de rijstcultuur) leidt voor deze laatste vaak tot hongersnood.Ga naar eind52 De hoofdenGa naar eind53 en ook de Europese ambtenarenGa naar eind54 genieten er evenwel geldelijke voordelen van (cultuuremolumenten). Maar de ‘voornaamste soort der inkomsten van inlandsche hoofden [wordt gevormd door] hun willekeurig beschikken over de personen en eigendommen hunner onderhoorigen.’Ga naar eind55 De adat, het gewoonterecht, vormt daarvoor de basis, maar de vroegere absolute heersers zijn thans, als ambtenaren van het gouvernement, gebonden aan voorschriften

[pagina 125]
[p. 125]

terzake, die echter vrijwel nergens in acht worden genomen. Er wordt misbruik gemaakt van herendienstenGa naar eind56 en het vergen van onbetaalde leveringen, vooral van buffels.Ga naar eind57

De hoofden hebben vaak slechte voorbeelden in de Europese ambtenaren, die hun zeer bescheiden inkomenGa naar eind58 evenzeer aanvullen door misbruik van gezag.Ga naar eind59

Weliswaar legt de regering de ambtenaar de plicht op ‘de bevolking te beschermen tegen hare eigene onderworpenheidGa naar eind60, en de hebzucht der hoofden’, zelfs bij afzonderlijke eedGa naar eind61, maar deze plichtGa naar eind62 wordt niet vervuld. De regering zelf is daarvoor verantwoordelijkGa naar eind63: zij wenst niet ‘bemoeijelijkt’ te wordenGa naar eind64, en werkt daardoor valse berichtgevingGa naar eind65 in de hand; de Europese ambtenaren klagen de overtreders niet aanGa naar eind66 en nemen geen initiatievenGa naar eind67; zij streven slechts naar de tevredenheid hunner superieurenGa naar eind68 en trachten klachtenGa naar eind69 door middel van abouchementenGa naar eind70 in de doofpot te stoppen, omdat ze in het algemeen slechts moeilijkheden kunnen verwachten bij het signaleren der misbruiken, en in bepaalde gevallen zelfs belang hebben bij het voortbestaan ervan.Ga naar eind71

In de afdeling Lebak is de toestand bijzonder slecht.Ga naar eind72 Sinds lang heerst er een onvoorstelbare armoeGa naar eind73, tengevolge van verregaand misbruik van gezag door de hoofdenGa naar eind74, in het bijzonder door de demang van Parang Koedjang.Ga naar eind75De bevolking is schaarsGa naar eind76; velen vluchten, vooral naar de LampongsGa naar eind77, als zij hun landrentenGa naar eind78 niet kunnen betalen.

De verantwoordelijkheid voor deze situatie berust bij de bejaarde regentGa naar eind79, een zeer aanzienlijke, aristocratische figuurGa naar eind80, die evenwel voortdurend in geldverlegenheidGa naar eind81 verkeert: hij geniet geen cultuuremolumenten, omdat Lebak zich niet leent voor de verbouw van koffieGa naar eind82; hij heeft een grote familieGa naar eind83 te onderhouden, en geeft veel geld uit ten behoeve van zijn zieleheil.Ga naar eind84 Gezien de dwangpositie waarin hij verkeert en de al genoemde slechte voorbeelden, mag hij aanspraak maken op inschikkelijkheidGa naar eind85, maar alle pogingen om hem tot rede te brengen, blijken vergeefs.Ga naar eind86

Tengevolge van dit alles, van het feit ook dat alle klachten slechts leiden tot mishandeling en zelfs tot de dood van de klagers,Ga naar eind87 broeit ontevredenheid onder de bevolking en is het gevaar van opstandGa naar eind88 allesbehalve denkbeeldig. In Nederland heeft men (d.w.z. ook de regering) van dit wanbestuur geen of een volmaakt scheve voorstelling, mede door de wijze waarop veelal volstrekt ondeskundige ‘Indische specialiteiten’Ga naar eind89 elkaar sauveren.Ga naar eind90

Hoe zorgvuldig en overwogen de Indische situatie uit de hier vermelde elementen is opgebouwd, blijkt uit het feit dat elk van de gecursiveerde noties gemiddeld acht maal in het werk voorkomt, met betrekkelijk weinig uitschieters naar boven of beneden.

[pagina 126]
[p. 126]

De concentraties Een van de specifieke problemen van Max Havelaar was uiteraard dat de lezer geïnformeerd moest worden omtrent de structuur van een situatie die hem in beginsel vrijwel geheel onbekend was, en daartoe zou in het kader van een literair werk een eenvoudige, eventueel een herhaalde, uiteenzetting principieel onvoldoende zijn. Immers, de lezer moet niet alleen op de hoogte komen, hij moet ook emotioneel betrokken worden; een bepaalde visie op die toestand gaan delen. Daartoe moesten de op zichzelf statische gegevens verwerkt worden en in variërende combinaties, elkaar onderling steunend, emotionele, zelfs emotionerende, waarde verkrijgen. Het perspectief waaronder zij aangediend worden, de commentaren waarvan zij worden voorzien, de parallelle en antithetische cumulatiereeksen waarin zij zijn geïntegreerd; die alle zijn ten slotte verantwoordelijk voor het artistiek effect (en dat impliceert dus duidelijk: de overtuigingskracht).

De wijze waarop die verwerking in casu plaats vindt, is bijzonder gecompliceerd, en een groot aantal plaatsen in het werk is daarbij betrokken. Een overzicht, analyse en interpretatie van al die plaatsen te geven, zou monnikenwerk zijn en een onverteerbaar resultaat opleveren. Ik wil daarom volstaan met het vermelden van de belangrijkste ‘concentraties’ van elementen, omdat een aperçu daarvan, in combinatie met de in de voorgaande hoofdstukken gesignaleerde structuurmomenten, duidelijk kan maken hoe ook in dit opzicht de cumulatie weer eenheid in verscheidenheid biedt, zowel als verscheidenheid in eenheid:

1 zakelijk auctoriale uiteenzetting over de bestuursvorm van ‘Het dusgenaamd “nederlandsch Indie”’ (blz. 42/43) 4 referenties aan de bovengeschetste ‘situatie’
2 idem (met docerende inslag, ook ten aanzien van de Europese ambtenaren; met idyllisch-verhalende passus over de Javaanse landbouwer, en emotionele reactie op zijn uitbuiting) over de verhouding van Europese gezagdragers tot inlandse groten, de bevolking als slachtoffer en de moeilijke plicht van de Europeaan om haar te beschermen (blz. 46/52; zie hiervóór, blz. 100/02) 31 referenties
3 presentatie van Verbrugge en de regent van Lebak; gesprek - sterk auctoriaal becommentarieerd, en daardoor terugwijzend naar 1 en 2 (blz. 52/53) 6 referenties
4 eerste gesprek van Havelaar met Verbrugge, met auctoriaal commentaar, vooral gericht op de superioriteit van Havelaar (blz. 66/68) 16 referenties
5 Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak, met auctoriale interruptie vnl. over de stijl van Havelaar (blz. 82/89) 15 referenties

[pagina 127]
[p. 127]

6 tweede gesprek van Havelaar met Verbrugge, vrijwel zonder auctoriaal commentaar; voor de functie zie hiervóór, blz. 60 en 120 (blz. 90/95) 31 referenties
7 eerste Droogstoppel-interruptie: commentaar op Sterns verhaal, preek van dominee Wawelaar; ironisch tegenperspectief (blz. 97/104) 13 referenties
8 panoramisch overzicht van de eerste maanden van het jaar (blz. 149) 6 referenties
9 auctoriale beschouwing over de herendiensten met de afsluiting van het tuinmotiefje (zie hiervóór, blz. 83 noot 90) en resumé van elementen uit het voorafgaande (blz. 150/54 13 referenties
10 vrij sterk geëmotioneerde auctoriale uiteenzetting over de valse informatie die de regering door eigen schuld ontvangt (blz. 155/58) 25 referenties
11 tot fel sarcasme uitbarstend auctoriaal verhaal over het lot van hen die durven te klagen (blz. (160)/62) 26 referenties
12 brief van Havelaar aan Verbrugge om hem te manen zijn plicht zonder schroom te volbrengen, gevolgd door auctoriaal commentaar (blz. 165/68) 20 referenties
13 auctoriaal verhaal: Havelaar ontvangt de klagers (blz. 172/73) 13 referenties
14 auctoriale divagatie over de onbekwaamheid der ‘Indische specialiteiten’ (blz. 175/77) 7 referenties
15 de geschiedenis van Saïdjah (blz. 185/203; zie hiervóór blz. 57/58 en 107/08) 26 referenties
16 emotionele auctoriale authentificatie van de Saïdjah-histode (blz. 204/06); zie hiérvóór blz. 109/10 4 referenties
17 auctoriaal becommentarieerd verhaal: Havelaar ontdekt dat Slotering vergiftigd is (blz. 206/09; zie hiervóór blz. 123) 12 referenties
18 eerste brief van Havelaar aan de resident, gevolgd door sarcastisch auctoriaal commentaar (blz. 209/11) 15 referenties
19 tweede brief van Havelaar aan de resident (blz. 217/20) 16 referenties
20 zeer emotioneel auctoriaal verhaal: het onderhoud van Havelaar met de resident (blz. 220/21) 7 referenties
21 derde brief van Havelaar aan de resident (blz. 222/23) 4 referenties
22 zeer weinig becommentarieerd scenisch verhaal: Havelaar en Tine in afwachting van bericht uit Batavia (blz. 225/27) 10 referenties
23 het door een krasse auctoriale kreet ingeleide, overigens zonder veel commentaar gepresenteerde gesprek naar aanleiding van de kabinetsmissive (blz. 229/30) 8 referenties

[pagina 128]
[p. 128]

24 de brief waarin Havelaar het bestuur overdraagt aan Verbrugge (blz. 231/33) 2 referenties
25 Multatuli's peroratie (blz. 236/39) 8 referenties

Over vijfentwintig, sterk in perspectief, toon en presentatievorm verschillende passages verdeeld, vindt men hier dus bijna driehonderdveertig referenties aan de situatie in Indië bijeen. De overige plm. zestig in de noten 41 tot 90 vermelde plaatsen treft men verspreid aan in de rest van het werk. Wanneer men daarenboven bedenkt dat telkens de combinaties waarin die elementen voorkomen, verschillen, is hiermee meen ik voldoende duidelijk gemaakt hoe ook deze loodzware last aan feitelijke gegevens dank zij de vermelde variatievormen niet alleen op geslaagde wijze in de context is opgenomen, maar tevens hoe die gegevens doordat zij telkens opnieuw verschijnen en de in mijn overzicht aangetoonde onderlinge samenhang bezitten, datzelfde complex weer op eminente wijze mede-structureren.

De figuur van Havelaar

De tweede kern van de Stern-geschiedenis wordt gevormd door de figuur van Havelaar. Wanneer we het portret dat Sterns auctoriale medium bij de introductie van Havelaar geeftGa naar eind91, tot zijn wezen reduceren, komt het neer op het volgende: de held van de historieGa naar eind92 is een zeer impulsieve, maar in de grond karaktervaste, dynamische figuur die, onder het primaat van een hoog en zuiver ethisch besef, bijzondere scherpzinnigheid, een levendige fantasie en aanzienlijke eruditie paart aan even grote zachtmoedigheid; een dichterlijk man van grote ondervinding. Deze eigenschappen bieden de mogelijkheid tot een sterk antithetisch geformuleerdeGa naar eind93 en daardoor gespannen persoonsbeschrijving, terwijl de confrontatie met de hierboven aangeduide situatie de gelegenheid geeft om onder wisselende belichtingGa naar eind94 ze in gevarieerde combinaties te demonstreren. Dat daarbij het bewustzijn van de plicht tot het vervullen van een hoge roeping: strijd voor waarheid en recht ten behoeve van de onderdrukten, centraal staat, ligt voor de hand.

Voor Havelaar spreekt dat vanzelf. Het blijkt uit zijn ietwat raadselachtige uitspraak tijdens zijn eerste gesprek met Verbrugge: ‘... ik ben zeer blijde dat hier alles zoo armoedig is .... ik hoop hier lang te blijven’Ga naar eind95 een vreugde die auctoriaal (via het brein van Verbrugge) wordt toegelicht als getuigend van ‘... veel groots en edels’. Bij herhaling komen deze elementen terug: de hoop

[pagina 129]
[p. 129]

geruime tijd te blijven in de arme afdeling, die zo weinig cultuuremolumenten oplevertGa naar eind96, ‘want er is hier veel te doen.’Ga naar eind97 Hij herhaalt en motiveert dat in extenso in zijn toespraak tot de hoofdenGa naar eind98, levert er in het tweede gesprek met Verbrugge nogmaals de bevestiging van, en verbindt de wens en de vreugde daar expliciet met de schoonheid van ‘onze roeping’.Ga naar eind99

In het gesprek met Tine, vlak voor de ontvangst van de kabinetsmissive, onderstreept Max nogmaals: ‘Ik zou zoo ongaarne Lebak verlaten... De gedachte aan bevordering doet mij schrikken.’Ga naar eind100

Het ambt is voor Havelaar geen geldwinningGa naar eind101; voor de formele aspecten ervan heeft hij weinig belangstelling, zoals o.m. duidelijk wordt uit zijn nonchalance bij de installatieplechtigheid.Ga naar eind102 Hij wil het onrecht bestrijden, zoals blijkt uit zijn woorden tijdens de sebahGa naar eind103, onderstreept in het daaropvolgende onderhoud met de controleurGa naar eind104, gememoreerd door het auctoriale medium.Ga naar eind105 In het gesprek met de resident vóór zijn ambtsaanvaarding blijkt alweer hoe Havelaar zich in dezen onderscheidt van vrijwel iedereen.Ga naar eind106 De aarzeling die hèm bij tijd en wijle bevangt, wordt dan ook niet veroorzaakt door een gebrek aan roepingsbesef, maar door zijn zachtmoedigheidGa naar eind107 jegens de regent, uit hoofde van de dwangpositie waarin die verkeert en de slechte voorbeelden die hij heeft gehad.Ga naar eind108 Van begin tot eind evenwel is er sprake van de onweerstaanbare innerlijke drang tot het honoreren van de roeping misbruiken tegen te gaan.Ga naar eind109 Dit blijkt ook weer duidelijk uit Havelaars eigen woorden, waar hij Verbrugge schriftelijk vermaant de moed te hebben zijn plicht te doen. ‘Ik voor mij zou den moed niet hebben dien moed te derven.’ En bij deze gelegenheid spreekt Havelaar ook over zijn ‘principes’.Ga naar eind110 Vlak daarna volgt een alwetende-auteurspassage over Havelaars gemoedstoestand en zijn vaste voornemen om recht te doen, ‘zonder of met hulp van anderen, ja, tegen allen, al waar 't ook tegen hen zelven die behoefte hadden aan dat regt.’Ga naar eind111 Daarna wordt zijn behoefte om recht te doen gepresenteerd van de bevolking uitGa naar eind112 - die in het algemeen terecht weinig vertrouwen heeft in de macht en de wil van de Europese gezagsdragers om hun taak te vervullen.Ga naar eind113 Blijkens het onderzoek dat Havelaar telkenmale instelt naar de gegrondheid van de klachten die hem ter ore komen, is het hem met de bestrijding van de misbruiken echter bittere ernst.Ga naar eind114 Maar eerst de ontdekking dat de heer Slotering vergiftigd is, brengt hem ertoe om zijn consideratie voor de regent definitief naar de achtergrond te dringen,Ga naar eind115 en een officiële aanklacht in te dienen.

Het mag wel overbodig heten nog in extenso te betogen op welke wijze hij daarna tot het bittere einde getrouwelijk en manmoedig aan zijn roeping

[pagina 130]
[p. 130]

gehoor geeft, en hoe juist dáár met de middelen der antithetische cumulatie zijn figuur in het noodzakelijke stralende licht komt te staan: de man die, als enige, metterdaad ‘voor eer en pligt alles veil had’.Ga naar eind116

Havelaar zelf vindt zijn ‘ongehoorde pligtsvervulling’Ga naar eind117 vanzelfsprekend, maar de uitzonderlijkheid ervan wordt ten duidelijkste in het licht gesteld. Hij is voorbestemd om profeet en martelaar te worden van waarheid en recht, en ziet ook zelf daarin zijn hoogste ideaal.Ga naar eind118 Het tegenperspectief in de Indische situatie, in de figuren van Slijmering, Verbrugge, Slotering en de gouverneur-generaal, behoeft wel geen verdere nadruk.Ga naar eind119

 

Het zou weinig moeite maar veel ruimte kosten om aan te tonen hoe dit principe van parallelle en antithetische cumulatie evenzeer met meesterschap wordt toegepast ten aanzien van alle andere aspecten van Havelaars karakter en handelingen, zodat ook in dit opzicht een gesloten net ontstaat. Het lijkt mij overbodig, waar in het voorgaande zowel het beginsel als de uitwerking ervan in concreto, en naar ik meen overtuigend, is gedemonstreerd.

Het zal de lezer allicht zijn opgevallen dat ik telkens weer, in verschillend verband, heb verwezen naar dezelfde passages, en zelfs naar dezelfde zinnen. Dit was geen overbodige herhaling, maar een bewijs te meer dat elk van de hier behandelde motieven en aspecten onder velerlei opzicht is verweven met andere, zodat inderdaad gesproken mag worden van een hechte structuur. Bovendien is in elk van de demonstraties ook weer onmiskenbaar gebleken dat het niet mogelijk is ‘inhoud’ en ‘vorm’ te scheiden. Wàt er gezegd en verhaald wordt: uitingen en daden, ontleent zijn belang en waarde, zelfs zijn zin, aan de wijze waaròp het gepresenteerd wordt: door woordkeus, stijl, perspectief, commentaar, oppositie, cumulatie, context, figuur. Alle tezamen vormen zij ‘De groote Webb’.Ga naar eind120

Het tafelgesprek

Eén deel van die webb verdient intussen nog een nadere beschouwing in dit verband: het tafelgesprek, en in het bijzonder het tweede gedeelte ervan.Ga naar eind121

In beginsel is dat gebouwd op Duclari's adstructie voor zijn uitspraak: ‘Havelaar .... is een gek.’Ga naar eind122 Verbrugge immers, brengt de gestolen kalkoen ter sprake.Ga naar eind123 Het voorval blijkt te maken te hebben met het feit dat Havelaar op Sumatra gesuspendeerd was, naar men zegt wegens een kastekort, maar dat schijnt toch niet de ware reden te zijn geweest. Intussen maakt Havelaar wel duidelijk dat het ontstaan van een tekort excusabel was: zorgvuldige admini-

[pagina 131]
[p. 131]

stratie (gewaardeerd als: ‘de stijve naauwkeurigheid die noodig is tot goed beheer van geldzaken’Ga naar eind124) was moeilijk te realiseren en te vergen onder de destijds in het Padangse heersende omstandigheden: er was onrust in de streek, gevaar voor opstand, en kort tevoren was zelfs een complot ontdekt om zijn noorganger te vermoorden.Ga naar eind125

In ruim een halve bladzijde is omtrent deze nieuwe situatie de nodige gespannen nieuwsgierigheid gecreëerd. Deze is voldoende om het omelet-intermezzo te verdragen waarin het zonderlinge gedrag van mevrouw Slotering aan de orde komt (welke laatste scène zelf weer wordt onderbroken door de identificatie van Tine met E.H.v.W.).Ga naar eind126

Vervolgens blijkt dat de kalkoen gestolen is omdat de generaal Havelaar had gesuspendeerd en hem honger liet lijden.

Nu is op zichzelf suspensie een ernstige zaak, die de geschorste gemeenlijk niet tot eer strekt. Het is dan ook niet toevallig, dat het epigram op Jan SchorsälGa naar eind127 gemaakt blijkt te zijn omdat de generaal Van Damme zovélen suspendeerdeGa naar eind128, bijvoorbeeld ook de assistent-resident van Padang.

Dan volgt een ‘roddel’-verhaal over een verdwenen kindje, waarmee de generaal te maken zou hebben. Om een onderzoek naar de toedracht van die verdwijning te voorkomen, zou Van Damme een controleur gesuspendeerd hebben; met de opdracht om te rapporteren over de gestie van de bewuste controleur, kon de assistent-resident van Padang, die het onderzoek naar het verdwenen kind wilde entameren, tijdelijk uit zijn standplaats weggewerkt worden. Naar aanleiding van deze affaire wordt de zedelijkheid van de generaal gekritiseerd, afgezet tegen zijn algemeen bewonderde dapperheid, die echter volgens Havelaar ook niet is wat zij schijnt.

Een fikse divagatie over tegenstellingen is daarvan het gevolg: men zegt iets goeds van iemand om zijn tekortkomingen breed te kunnen uitmeten. Demonstratie-object voor deze stelling van Havelaar wordt VerbruggeGa naar eind129, die de uitweiding op zeker ogenblik onderbreekt met een opsomming van de onopgeloste spanningen uit het voorafgaande verhaal: ‘... ambtenaren gesuspendeerd ... een kind zoek ... een generaal in staat van beschuldiging’.Ga naar eind130 Zijn gastheer gaat evenwel nog even door op het thema.Ga naar eind131 Hij komt dan weer ter zake door te concluderen dat Van Dammes ‘moed’ op deze manier tot repoussoir werd gemaakt voor zijn immoraliteit.

Als de assistent-resident van Padang na zijn terugkeer tòch nog een onderzoek gaat instellen naar het verdwenen kind, wordt hij zèlf gesuspendeerd. Deze gebeurtenis nu heeft Havelaar het ‘niet te pas komende’ epigram in de pen gegeven, dat thans ook wordt geciteerd.Ga naar eind132 (Het is dus weer niet éigen leed

[pagina 132]
[p. 132]

dat hem tot die scherpe aanval inspireerde.) Intussen is de verbittering die uit het versje spreekt, volmaakt verklaarbaar uit Havelaars eigen omstandigheden: de generaal liet hem hongeren, negen maanden lang: ‘... ik had den generaal gezegd dat hij verantwoordelijk was als ik omkwam van ellende...’Ga naar eind133

Het ‘andere versje’Ga naar eind134 blijkt hierbij aan te sluiten met zijn programmatische slotregel: ‘Le crime fait la honte, et non la pauvreté.’Ga naar eind135 Maar op deze uitdagingen komt geen reactie: De generaal ‘strafte mij vreesselijk ... Hij gunde mij niet het minste martelaarsair....Ga naar eind136

De ware reden van Havelaars suspensie is intussen nog niet gebleken.Ga naar eind137

Hij ontvangt in Natal een overplaatsing, die hij opvat als een onderscheiding, ook al omdat hij meent zich ‘zeer flink’ gedragen te hebben.Ga naar eind138 Maar bij zijn aankomst in Padang blijkt de generaal hem niet te willen ontvangen, en dat terwijl Havelaar juist meent ‘nog al goed bij hem aangeschreven te staan.’Ga naar eind139 Met enige moeite komt hij er achter dat de oorzaak van de ongenade zou liggen in een kastekort, waarvan de betrèkkelijke betekenis - ook in de ogen van Van Damme - nogmaals vrij omstandig wordt uiteengezet.Ga naar eind140 De generaal maakt Havelaar het instellen van een onderzoek onmogelijk.Ga naar eind141 Het wordt dan ook duidelijk dat het kastekort niet anders is dan een voorwendsel; de ware reden blijkt te zijn dat ‘ik hem te Natal zoo gekontrarieerd had.’ De veronderstelling ‘dat hij me daarom achten zou’, kwalificeert Havelaar zelf achteraf dan ook als ‘naif’.Ga naar eind142

Na die ontdekking schrijft hij zijn brief aan de gouverneur met het fiere slot: ‘Ik ben jong en onbeduidend in vergelijk met de magt der heerschende begrippen waartegen mijne principes mij noodzaken optestaan, maar blijf niettemin trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne eer.’Ga naar eind143

De volgende dag is Havelaar gesuspendeerd ‘wegens ontrouwe administratie’. Zijn brieven aan de generaal blijven onbeantwoorde.Ga naar eind144

Op dit punt blijven twee vragen over: het slot van de brief, dat ik hierboven geciteerd heb, klinkt wel fier, maar tegelijkertijd raadselachtig; immers, waarin de generaal door de jonge controleur van Natal gecontrarieerd is, is nog niet gebleken, en bovendien is nog niet aan het licht gekomen in hoeverre de moed van Van Damme een dubieuze zaak is. De hierdoor ontstane spanning is groot genoeg om een vrij lang hoofdstuk te overbruggen, waarin het Slotering-motief verder wordt ontwikkeldGa naar eind145 en vervolgens wordt uitgeweid over uitweidingen.Ga naar eind146 Deze divagatie loopt via de beschrijving van Havelaars huis en erf (met de eveneens al gesignaleerde schakel in de cumulatieketen ‘westerse en oosterse beschaving’Ga naar eind147) weer uit op het steeds sterker geaccentueerde, vreemde, en dus spanningwekkende gedrag van de weduwe. Terloops wordt daar ook nog een bijdrage geleverd tot de ontwikkeling van het tuin-

[pagina 133]
[p. 133]

motiefGa naar eind148, en worden door de beschrijving van ‘de ravijn’ a.h.w. de klagers aangekondigd die er straks uit te voorschijn zullen komen.Ga naar eind149

Het zal wel iedere lezer van Max Havelaar zijn opgevallen dat de nu volgende geschiedenis over ‘het contrariëren van de generaal Van Damme in de zaak-Jang di Pertoean’ hem wat de juiste toedracht betreft, het minste helder voor de geest is blijven staan. En juist dit ‘verbleken’ is a.h.w. een bewijs uit het ongerijmde voor de functie van de cumulatie. Immers, de geschiedenis als zodanig, met haar talrijke feitelijke details, kon niet opgenomen worden in het cumulatieproces: zij vormt min of meer een ‘episode’.Ga naar eind150 Waar het op aankomt, is vanzelfsprekend dat er zeer vele elementen in verwèrkt zijn die op uiteenlopende wijze ‘knooppunten’ vormen in de structuur van het gehele werk. Het lijkt me dan ook voldoende mij in het volgende tot deze laatste te bepalen.

De generaal Van Damme heeft zich borg gesteld voor de trouw van Jang di Pertoean, zoals de resident van Bantam dat in zekere zin heeft gedaan voor de adhipati.Ga naar eind151

Het Batakse hoofd was ‘misschien [genoopt] zijne verdediging te zoeken in de fouten van zijn' beschuldiger’Ga naar eind152, zoals, alweer, de resident blijkbaar zal trachten te doen ten opzichte van Havelaar.Ga naar eind153

Vervolgens knoopt Havelaar in een korte divagatie expliciet aan bij de toestanden in Lebak naar aanleiding van de omstandigheid dat ‘men in nabij liggende provincien altijd beter onderrigt wordt van den stand der zaken dan op de plaats zelve, dewijl velen die te huis zich laten weêrhouden ... door vrees voor een betrokken hoofd, die vrees eenigermate overwinnen, zoodra zij zich bevinden op een grondgebied, waar zoodanig hoofd geenen invloed heeft.’Ga naar eind154

De zaak tegen Jang di Pertoean wordt door Van Damme niet onderzocht; de aanklacht wordt beschouwd als “non avenu”, want de generaal had gegronde redenen om ‘dat hoofd te vrijwaren...’Ga naar eind155 Hij behandelt de beschuldigde zelfs met onderscheiding, en inzake de kwestie-Si PamagaGa naar eind156 gaat de gouverneur bij voorbaat van diens onschuld uit.Ga naar eind157

Tijdens het verblijf van deze laatste in Natal blijkt de reden waarom Havelaar diens moed niet hoog aanslaat - en daarmee vindt een vrij belangrijke ‘hangende spanning’ haar oplossing.Ga naar eind158

Onmiddellijk na de demonstratie van Van Dammes onbehoorlijkheid bij de revisie van het proces, wordt dan duidelijk waarin Havelaar de generaal gecontrarieerd heeft: hij heeft geweigerd de verbalen van onder pressie afgenomen getuigenverhoren mede te ondertekenen; d.w.z. daarvoor mede de verantwoordelijkheid te dragen.Ga naar eind159

[pagina 134]
[p. 134]

Duclari heeft bewondering voor de zedelijke moed die daaruit spreektGa naar eind160; Havelaar zelf vindt die natuurlijk, maar is zich van de uitzonderlijkheid ervan niettemin welbewust.Ga naar eind161 Onder de gevolgen van die zaak heeft hij veel geleden.

In de afwikkeling van het tafelgesprek komt het verblijf in Tjiandjoer ter sprake, in 1846, zodat de regent van dat landschap en zijn omstandigheden Havelaar niet vreemd blijken te zijn als hij zijn bezoek aankondigt.Ga naar eind162

Ten slotte komt ook de vierde reden waarom Havelaar ‘gek’ zou zijn: het duelleren, aan de ordeGa naar eind163, waarbij de eventuele suggestie van bloeddorstigheid te niet wordt gedaan door de introductie van het ‘vliegenredder’-motief.Ga naar eind164 De hier noodzakelijke bescheidenheid van de verteller had op dit punt al compensatie gekregen in Verbrugges verdediging tegenover Duclari, maar de grote rechtvaardiging komt, tezamen met de historie van de hond, in de auctoriale demonstratie van Havelaars zachtmoedigheid, waarbij ook de vliegjes weer ter sprake komen, en de tegenstellingendivagatie bij anticipatie wordt toegepast op Havelaar zelf.Ga naar eind165

Het zal uit het bovenstaande dunkt mij duidelijk zijn geworden hoeveel ‘bevestigingspunten’ het tafelgesprek bevat, hoezeer het de beschrijving rechtvaardigt die ‘ik’ van Havelaars inborst en hoedanigheden gegeven heeft, en hoe gefundeerd de verwachting is ‘dat de lezer niet geheel zonder belangstelling de lotgevallen zal gadeslaan [sic] die hem en de zijnen wachtten te Rangkas Betoeng.’Ga naar eind166 Immers, àl de door mij in de bovenstaande beschouwing gecursiveerde passages vinden hun parallel in de zaak-Lebak, zoals ik telkenmale in de noten heb laten zien. In totaal is dat op bijna dertig punten het geval.

Op een niveau van hoog opgevoerde complexiteit treft men hier dus wederom cumulatie aan, terwijl de gelijktijdig plaats vindende identificatie van Havelaar met Sjaalman er voor zorgt dat retrospectief ook de heldendaad van de jonge Sjaalman op de Westermarkt in die cumulatiereeks is opgenomen. (Droogstoppel heeft er door zijn onzinnige conclusies wel voor gezorgd dat die nog niet vergeten is.Ga naar eind167) Bovendien is ons gebleken dat elk van de ‘knooppunten’ ook zelf weer thuishoort in tenminste één, en in vele gevallen verscheidene, cumulatiereeksen van uiteenlopende graad van complexiteit.

Daarnaast is in de loop van het gesprek en de divagaties een aantal motiefcumulaties verder ontwikkeld (mevrouw Slotering, het tuinmotief, de tegenstelling oost/west, om er enkele te noemen); het authentificatieproces heeft een fikse stoot gekregenGa naar eind168, en ook de identificatie van Havelaar met Multatuli is in feite voltrokken, zodat van dit ‘hoofdstuk’, waaraan zich een eminent aantal aspecten van het fenomeen cumulatie laat demonstreren, met recht gezegd mag worden dat het de held van de historie ‘beter doet kennen’.Ga naar eind169

[pagina 135]
[p. 135]

In mijn analyse heb ik de aanwezigheid van nòg een structuurmoment aangetoond: het ritme, met de daaraan gesubordineerde spanning. Op dit aspect zal ik nader ingaan in het volgende hoofdstuk.

Cumulatie in Droogstoppels verhaal

In het voorgaande is ‘de grote tegenmelodie’ slechts zeer terloops ter sprake gebracht. Het zal duidelijk zijn dat Droogstoppels figuur, zijn beschouwingen en handelingen in bijna ieder opzicht antithetisch cumulatief functioneren ten opzichte van Havelaar. (Voor een gedeelte bestaat er schijnparallellie, die door de er onder liggende ironie tot feitelijke antithese wordt.) Ik stelde al vast dat, in overeenstemming met de ironiserende opzet van het werk, zijn geschiedenis zich aanvankelijk als de primaire poneert, terwijl ze achteraf duidelijk secundair is.

Het spreekt vanzelf dat de presentatie van Droogstoppel als humoristisch type - waardoor de onzichtbaar blijvende werkelijke auteur impliciet antithetisch mede-aanwezig is - een andere hantering van het beginsel der cumulatie ten gevolge heeft. Terwijl in de Havelaar-historie de verscheidenheid in de eenheid, de voortdurende variatie, op de voorgrond staat, is het hier de volstrekte identiteit die onmiddellijk frappeert; in de vorm van de ‘squeaks’ het duidelijkst. Juist de omstandigheid dat deze ‘kreten’ zonder noemenswaardige variatie telkens weer verschijnen, leveren de makelaar uit aan de lachlust van de lezer. Anderzijds is hun aantal groot genoeg om monotonie te vermijden. Ze laten zich echter zonder probleem rangschikken onder Droogstoppels ‘roepingsbesef’: hij leeft voor zijn taak, d.w.z. voor zijn zaak; zijn ‘ethisch primaat’: zijn liefde tot de waarheid, zedelijkheid en deugd, gegrond in zijn geloof; de gehechtheid aan zijn ‘principes’. Hij verfoeit uiteraard ‘knoeierij’ en hij is een man van ‘ondervinding’. Ten slotte zijn ook de tegenstelling tussen arm en rijk, en de opvoeding, voorwerp van zijn aanhoudende zorg.

De overeenkomsten met de hoofdtrekken van Havelaars karakter springen voor ieder in het oog. En gezien de uitwerking van deze grondtrekken in de praktijk, is het dus duidelijk dat Droogstoppel met al zijn hebben en houden antithetisch cumulatief functioneert ten opzichte van Havelaar (waarbij ook nogmaals gewezen mag worden op de antithesen in de presentatievormen: de ‘ik’-figuur en zijn ‘lezer’, het perspectief).

Het roepingsbesef van Droogstoppel laat zich samenvatten in de woorden: ‘ik leef voor mijn vak’ (blz. 17). Hij vertelt dan ook 47 maal dat hij makelaar

[pagina 136]
[p. 136]

in koffie is, lid van de firma Last & Co (21 ×) - vroeger was het Last & Meijer, maar de Meijers zijn er uit (6 ×) -, gevestigd aan de Lauriergracht 37 (21 ×); een man van zaken dus (22 ×), voor wie zijn vak alies is (9 ×). Er gaat op zijn kantoor veel om (5 ×) - ze zijn met zijn dertienen op kantoor (4 ×) - zodat er behoefte is aan jong volk (2 ×). De koffieveilingen zijn naar vanzelf spreekt uitermate belangrijk (5 ×), in het bijzonder de a.s. voorjaarsveiling (5 ×). Koffie en beurs komen dan natuurlijk ook verder nog bij herhaling ter sprake (14 resp. 8 ×).

De demon waartegen Batavus te strijden heeft, wordt gevormd door Busselinck & Waterman (23 ×), want dat zijn knoeiers (9 ×), en knoeierij kan hij niet uitstaan.

Hij kan spreken met gezag, als man van ondervinding (13 ×), want hij bezoekt al twintig jaar de beurs (9 ×), en is al zeventien jaar makelaar (2 ×); hij heeft al wat huizen zien vallen! (2 ×), en daardoor denkt hij gelukkig altijd aan alles (4 ×). Zijn bestemming ten slotte, ligt in Driebergen (7 ×).

Wat de grondslagen van Droogstoppels ethiek betreft, daartoe beroept hij zich op de Heer (10 ×), de Schrift (10 ×), het geloof (7 ×) en de godsdienst (7 ×). Het ware geloof, waaraan hij deel heeft, wordt 15 maal afgezet tegen verkeerde geloofsvormen.

Op die beginselen stoelen zijn liefde voor de waarheid (25 ×) en zijn afkeer van de leugen (14 ×), zijn beschouwingen over zedelijkheid en onzedelijkheid (16 ×), over fatsoen (14 ×), deugd (14 ×) en eerlijkheid (3 ×), over tevredenheid (2 ×) en ontevredenheid (11 ×).

Telkens weer beroept hij zich op zijn principes (15 ×), en talrijke malen spreekt hij over de armoe (14 ×), in het bewustzijn dat rechtzinnigheid tot rijkdom voert. Gezien dit alles spreekt het vanzelf dat de opvoeding hem zeer ter harte gaat (14 ×).

Over Batavus' roeping en de vijanden waarmee hij te strijden heeft, hoeft meen ik in het licht van de voorafgaande beschouwingen over Havelaar weinig gezegd te worden, en niet veel meer over zijn ondervinding. Men herinnere zich de huwelijksreis naar Den HaagGa naar eind170, die hem in staat stelt met gezag te oordelen over de beweerde ontevredenheid met de regering in 1848. Dit motiefje sluit onmiddellijk aan bij de ‘jufvrouw, wier neef een toko doet in de Oost’, en wiens tevredenheid aantoont ‘hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur.’ Daarbij behoort ook de resident uit Driebergen, die hem heeft verteld ‘dat hij het in de oost altijd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan die vertellingen van ontevredenheid onder de bevolking’, alsmede de ‘heer die zeer rijk was, en die veel geld verdiende aan

[pagina 137]
[p. 137]

thee die de Javanen voor hem maken voor weinig geld’. Het zijn autoriteiten van soortgelijke orde als Wawelaar, die ‘de berigten der zendelingen [heeft] voorgelezen, niemand kan hem dus eene grondige kennis der zaken betwisten.’Ga naar eind171

Droogstoppels ideeën over waarheid worden gedemonstreerd aan zijn beschouwingen over de roman als ‘valsche opgave’Ga naar eind172, de opmerkingen over de liefde (tot uitdrukking komend in banketletters), door de leugens tegenover meisjes - zie ook de kritiek op Heines ‘uitstapje naar den Ganges’Ga naar eind173 -, de poëzieGa naar eind174, het bergloon voor het opvissen van zijn persoon, het toneel, de beloonde deugdGa naar eind175, in de oprechtheid, doorstralend in de brief aan Ludwig Stern. Driemaal wordt de waarheid in het geweer geroepen om achtereenvolgens te adstrueren dat het weerzien met Sjaalman Droogstoppel niet aangenaam was, dat Sjaalman de derde klerk wel eens zou kunnen vervangen, en dat ‘ik, die altijd in koffij gedaan heb, niet in staat ben de waarde van [alle Stukken in Sjaalmans pak] te beoordeelen.’Ga naar eind176 Ook was het niet mogelijk te ontkennen ‘dat ik het [pak] had ingezien, en dat zoude ik ook niet gedaan hebben, omdat ik zoo van de waarheid houd, en vruchteloos beproefd had het weder te sluiten, juist zoo als't geweest was.’Ga naar eind177 Kortom, alle Droogstoppel-fasen zijn één doorlopende demonstratie van de opmerkelijke wijze waarop Batavus de door hem zo dikwijls als ‘heilig’ gekarakteriseerde principes op het gebied van deugd, fatsoen, eerlijkheid en zedelijkheid zodanig naar zijn hand weet te zetten dat zij zich op fraaie wijze aanpassen bij zijn financiële belangen. Ook de illustratie ervan op het terrein van de opvoeding laat aan leerrijkheid niets te wensen over.Ga naar eind178

Het harteloze, hypocriete materialisme, door de gesignaleerde onzinnige conclusies en voorbehouden opgevoerd tot een paroxisme van ‘vuile geldzucht en Godslasterlijke femelarij’Ga naar eind179 behoeft, meen ik, geen verdere adstructie met bewijsplaatsen voor het cumulatieve karakter en de antithetische functie ten opzichte van Havelaar.Ga naar eind180

Wawelaars preekGa naar eind181

Wat de functie betreft die de preek van dominee Wawelaar bezit, kan ik volstaan met een tweetal citaten.

Stuiveling heeft in zijn oratie al gezegd:

Reeds in de Havelaar heeft Muitatuli getracht, de uitwerking van zijn toespraak tot de Hoofden te vergroten door het ontwerpen van een sch[r]ille
[pagina 138]
[p. 138]
tegenstelling: de zendingspreek van dominee Wawelaar, of, juister gezegd, de samenvatting die Batavus Droogstoppel daarvan geeft.Ga naar eind182 Hier vindt men óók de Oud-Testamentische woordkeus, zinsbouw en beeldspraak, niet bezield echter door een levenwekkende profetische gezindheid, maar als tale Kanaäns verstard tot de rhetoriek ener huichelachtige en harteloze eigengereidheid. Hier vindt men óók een indeling van de stof, niet echter organisch ontstaan uit intuïtieve mensenkennis en kunstzinnig maatgevoel, maar schools verzonnen volgens een zichtbaar schema van zeven opgesomde punten, ten dele nog weer gesplitst in a, b, c, d, en e.Ga naar eind183

R.P. Meijer heeft het bovenstaande nog wat verder uitgewerkt, en er enige elementen aan toegevoegd. Beiden, Havelaar zowel als Wawelaar, spreken over de liefde, maar:

This love, as presented by Wawelaar, turns out to be nothing but hatred, it is shown only in terms of damnation and hell, and then disappears entirely in the grand climax in which a graphic description is given of what hell will be like for the unbelieving Indonesians. The tenor of Havelaar's address is also love, love to one's neighbour, which Havelaar sees as the only possible basis for a mutual understanding. Thus, there is a parallel between the two speeches, and this parallel exists also within the form, in the language which is used by both speakers. Wawelaar's language is biblical, and so is Havelaar's, but with a difference. Wawelaar's sermon is almost entirely constructed of biblical clichés, Havelaar's address has a biblical flavour but nearly all his phrases and images are original, they are reminiscent of biblical images, but are not derived from the Bible. When you read Wawelaar's sermon after Havelaar's speech, you are reminded of the speech, because of similarity in theme and language, and you realize then that Wawelaar's sermon is a perversion of Havelaar's address. This has the effect of setting off the Havelaar address, of giving it an extra dimension of meaning. And just as Wawelaar's sermon perverts Havelaar's address, so does Wawelaar's name pervert the name of Havelaar. Wawelaar's name is very close in sound to Havelaar: the only difference being the initial consonant, and in the middle the w instead of the v. But Wawelaar is derived from the verb wawelen, meaning to twaddle, so that he is introduced to us as the Rev. Twaddler. Wawelaar, therefore, in his name, in what he says, and in the way he says it, is presented as a perversion of Havelaar. When one realizes this, Wawelaar ceases to be merely a caricature, but has an additional function, that of placing the figure of Havelaar in clearer perspective.Ga naar eind184
[pagina 139]
[p. 139]

Aan het bovenstaande heb ik niets toe te voegen. De antithetisch-cumulatieve functie van Wawelaar en zijn preek is hier volmaakt duidelijk uiteengezet.Ga naar eind185

Het motief ‘geld’

Wil men zich goed voor ogen stellen hoe de parallelle en antithetische cumulatie zich door de beide verhaalstrengen heenslingert, m.a.w. in hoe sterke mate het gehele werk is geïntegreerd, dan leent zich het motief ‘geld’ daar bijzonder goed toe. Dat ligt eigenlijk voor de hand, want de verhouding tot het geld, het bezit, bepaalt in groten dele het optreden van Nederlanders in moederland en wingewest, van makelaar en ambtenaar, van de inlandse hoofden, en in lijdende zin: van de inlandse bevolking. Terwille van de revenuen exploiteren de Nederlanders Indië, maken hoofden en Europese ambtenaren misbruik van gezag, en hongeren dus de Javanen, terwijl Droogstoppels hele figuur, mitsgaders die van zijn trawanten, een geperverteerde ethiek in dienst stelt van het gewin.

Tegenover hen allen verrijst dan Havelaar met zijn souvereine onzelfzuchtigheid.

Dit betekent echter ook dat het motief zich moeilijk laat isoleren op de wijze waarop dat mogelijk was bij de Sloterings: alle andere aspecten en motieven staan ermee in verband. En dat houdt in dat er in een systematisch overzicht - alleen al van de expliciete vermeldingen - zeer talrijke elementen terugkomen, die in het voorgaande reeds aan de orde zijn geweest. Om de lezer deze, wat moeizame, herhalingen te besparen, wil ik ermee volstaan hier, zonder omstandige bronvermelding en toelichting, een summier resumé te geven. Wie het gehele motief in zijn ontwikkeling wil volgen, mag ik verwijzen naar de bijlage B, waar men het in extenso kan vinden.

Droogstoppels houding ten aanzien van het aardse slijk wordt o.m. duidelijk door zijn overwegingen met betrekking tot de deugdzame, nu aftandse, pakhuisknecht Lucas, en zijn voornemen om de oude, stuntelig wordende klerk Bastiaans op straat te zetten; uit zijn reacties als hij ontdekt dat Sjaalman arm is en gebrek lijdt, vooral ook naar aanleiding van zijn bezoek aan Sjaalmans woning; uit de wijze waarop hij vervolgens denkt te profiteren van diens toestand door hem tegen een hongerloon in dienst te nemen, en - niet te vergeten - door de manier waarop hij Sjaalman zijn schulden aanrekent als een misdaad. Verder denke men aan het optreden tegen de jonge Stern, geheel bepaald door wat er te verdienen valt aan de oude, de verregaande

[pagina 140]
[p. 140]

harteloosheid tegenover lijden en gebrek van anderen in het algemeen (‘Wat hoeven zij buffels te hebben, die zwarten’), en de telkens gelegde relatie tussen rechtzinnigheid en rijkdom, tussen ‘zedeloosheid’ en armoe; de eerbied voor de rijke ex-resident en de theeplanter uit Driebergen; de bereidheid om Frits niet dwars te zitten in zijn aspiraties jegens Bethsy Rosemeijer vanwege de te verwachten bruidschat. Wawelaars preek, waarin het geld ook niet de onaanzienlijkste rol speelt, levert nog een verdere adstructie.

Daartegenover staan dan de duidelijk becommentarieerde uiteenzettingen van Sterns ‘ik’: over Nederlands schijnheilige politiek in Indië, die ambtenaren en hoofden brengt tot uitzuigen en knevelarij, waaraan de bevolking ten offer valt - talrijke malen aan de orde gesteld, het meest omstandig in Saïdjahs verhaal; verder bedenke men hoe telkens nadrukkelijk wordt vastgesteld dat deze misbruiken algemeen voorkomen, dat diefstal en afpersing dagelijks voorkomende aspecten van het bestaan zijn. En tegen die achtergrond wordt dan Havelaar geplaatst, de impulsieve onzelfzuchtige, met zijn hartstocht tot helpen, welke hemzelf telkens in narigheid en armoe brengt; de man die zijn ambt niet beschouwt als een geldwinning, die als de grootste misdaad ziet dat men zijn plicht zou verwaarlozen voor gewin, die gebukt gaat onder het feit dat hij schulden heeft - ook al is dat zijn schuld niet; de man die, in tegenstelling tot anderen, een kastekort aanzuivert als hij er kans toe ziet, maar die anderzijds weinig doortastend is wanneer het zijn eigen financieel belang betreft (Tines vermogen). Havelaar is de man die niet bezwijkt voor de verleiding misbruik te maken van gezag, ook als dat gevaren meebrengt voor de gezondheid, zelfs voor het leven van zijn kind, die de belangen van de uitgezogen bevolking voorstaat met een - bovenal in dit opzicht - ‘ongekende zelfverloochening’.

Multatuli's peroratie karakteriseert ten slotte het gehele werk als zijn ‘houdt den dief’; zijn protesten, dreigementen en waarschuwingen regarderen in de eerste plaats de financiële aspecten van de kwestie.

Al variërend en opponerend is de intensiteit waarmee deze motief-cumulatie zich in Max Havelaar manifesteert, voortdurend toegenomen. Havelaars zelfverloochening treedt steeds sterker aan den dag - in zijn daden, in het commentaar (auctoriaal en van Duclari), en ten slotte ook in zijn eigen woorden -, maar zij komt terzelfdertijd steeds helderder in een uitzonderlijk licht te staan door de afwezigheid van ook maar enige onzelfzuchtigheid, en vervolgens zelfs van ieder elementair fatsoen, bij zijn collega's in het algemeen en bij zijn superieuren in het bijzonder; in het volstrekte onvermogen van zijn chefs om enige verdienste in zijn optreden te onderkennen, laat staan dit naar

[pagina 141]
[p. 141]

waarde te schatten. En in de tweede plaats levert Droogstoppel, eveneens op een steeds intensievere wijze, tegenperspectief: zijn opmerkingen, zijn overwegingen, zijn daden, zijn trawanten (Gaafzuiger, Wawelaar, de ex-resident en de thee-contractant) worden in toenemende mate weerzinwekkend en walgelijk. Leek hij aanvankelijk te passen in het kader van de humoristische typering, met hier en daar zelfs nog een vorm van platvloers gelijk, hij en de zijnen barsten vervolgens uit de naden van het clownspakGa naar eind186, en tonen zich in heel hun macabere naaktheid, hun volle ploertigheid. Te luguberder werkt deze antithetische cumulatie wanneer wij in de laatste zin de Droogstoppels als een hydra uit de koffie zien kruipen, als de overwinnaars op het niveau van het praktische leven, en wanneer aan het licht is gekomen hoe duur de Havelaars hun ethische zegepraal betalen.

Op velerlei wijze, openlijk (het meest rechtstreeks in het - zij het dikwijls weer ironische - auctoriale commentaar), maar vooral indirect, is intussen de door de auteur gewenste houding van de lezer ten aanzien van het gebeuren geïnduceerd en geprovoceerd. De lezer wordt op allerlei wijzen gedwongen om emotioneel aan de geschiedenis deel te nemen; hij wordt ingesponnen, is het niet langs de ene weg, dan wel langs de andere, en in feite, zonder dat hij het zich bewust is: langs èlke. Dat is de functie van de cumulatie: een i.c. buitengewoon ingewikkeld samenspel van talloze elementen met het doel de argeloze lezer te vangen: ‘... in fact an elaborate system of controls over the reader's involvement and detachment along various lines of interest’, zoals Booth het treffend uitdrukt.Ga naar eind187

Conclusies

Uit dit hoofdstuk is naar ik geloof afdoende aan het licht gekomen dat al deze ‘lines of interest’ bij analyse in laatste instantie op één punt blijken uit te lopen, dat ze elk hun bijdrage leveren tot het éne centrale doel. Vandaar dat ik hierboven kon spreken van een ‘centripetaal effect’.Ga naar eind188

Onder de in het oog lopende uiterlijke afwisseling, of misschien beter: onder de schijnbare disparaatheid, manifesteert zich steeds evidenter de éne kern waarnaar die talloze aspecten verwijzen, waarop zij betrokken zijn - en, merkwaardig genoeg, ook omgekeerd: waaraan zij hun kracht en zin ontlenen. Men kan, redenerend van de ontvouwing in de tijd uit, ook zeggen dat die kern zich eerst gaandeweg realiseert en materialiseert: dat hij in de loop van het werk (althans van de concretisering van het werk) ontstaat. Dat spreekt

[pagina 142]
[p. 142]

in een ironiserende roman als Max Havelaar wel zeer sterk. Van te voren staat geenszins vast welke functie een bepaald stilisticum of fenomeen van meer complexe aard zal bezitten: eerst tijdens de lectuur ontwikkelen zich reeksen inwendige correlaties, manifesteren woorden, zinnen, uitspraken, daden, verhalen etc. zich als onderdelen van cumulaties; ‘units of ... structure are not a priori distinguishable. ...’, er bestaat géén ‘fixed basic unit’:Ga naar eind189 Er treden, zoals gebleken is, coördinaties op van verschijnselen die zich aanvankelijk voordeden als volledig disparaat, en die bovendien vaak een zeer uiteenlopende graad van complexiteit bezitten.

 

In Nederland, zowel als in Indië, bepaalt één motief het handelen van vrijwel ieder die in staat is enigerlei vorm van macht uit te oefenen: hebzucht, de onweerstaanbare drang tot vermeerdering van eigen bezit ten koste van alles en iedereen; zelfs de hoogste en edelste principes worden geperverteerd tot dienstbaarheid aan dit éne doel. Daartegenover wordt een man geplaatst die vanuit zijn hele wezen niet anders kàn dan pogen diezelfde hoge ethische beginselen van recht en waarheid in de praktijk te doen zegevieren. In de ongelijke strijd tegen de machten dezer wereld lijdt hij de nederlaag.

Dat die strijd de enige waarlijk menswaardige vorm van leven is, en dat de uitslag ervan ten hemel schreit, dat er ingegrepen moet worden om het recht alsnog te doen zegevieren in Indië, daarvan wil Max Havelaar de lezer overtuigen. Daarop blijken alle elementen van het werk te zijn afgestemd, en daartoe wordt het medeleven van de lezer gemobiliseerd.Ga naar eind190

Ik meen hierboven in beginsel, en in voldoende mate ook in concreto, te hebben aangetoond dat het werk in al zijn aspecten doortrokken is van, gefundeerd is in, deze problematiek, en mitsdien, dat het uitdagend paraderen met zotskap, profetenmantel en bokspoot, in functie staat van een en hetzelfde doel; m.a.w. dat de structuur van Max Havelaar volledig wordt beheerst door het principe van de cumulatie.

 

Multatuli's beroep op de koning is als het ware een laatste poging om, over de hoofden van alle belanghebbenden heen, het recht toch nog te doen overwinnen. En eigenlijk wordt ook dit beroep - dat men opnieuw ‘naïf’Ga naar eind191 zou kunnen noemen - door de publikatie van het boek geïroniseerd. Immers, Max Havelaar is geen brief aan de koningGa naar eind192, het werk is, ook over diens hoofd heen, een beroep op het volk dat het zou lezen, en dat, naar Multatuli verwachtte, de koning zou dwingen recht te doen.Ga naar eind193 Dat mag men dan weer het volgende stadium van naïveteit noemen. Men zou zeggen: het had de

[pagina 143]
[p. 143]

auteur toch duidelijk moeten zijn dat hij ook in die instantie geen gehoor zou vinden.

En toch ... dat de politiek van het batig slot plaats moest maken voor de z.g. ethische politiek, is zeker niet in de laatste plaats te danken aan Max Havelaar. Zo is dan deze strijd voor het belangrijkste deel alsnòg gewonnen, ook al had de protagonist daar persoonlijk weinig profijt van.

Of is de ethische politiek voor een aanzienlijk deel weer de dekmantel geweest waaronder het botte eigenbelang schuil ging, nu het zich niet meer openlijk kon tonen? Maar ...

Men ziet, de stapeling der ironieën vindt geen einde.

In laatste instantie mag men geloof ik zeggen, dat, zeker in het licht van de gebeurtenissen der afgelopen eeuw - die nu eenmaal dimensies aan het werk heeft gewijzigd en ook toegevoegd, welke men niet meer kan wegdenken - de concrete, localiseerbare, en in wezen accidentele, momenten op de achtergrond zijn geraakt, en dat dáárdoor, alsook door het feit dat we de afloop kennen, de wezenlijke tragiek van de eeuwig vergeefse strijd om recht in Max Havelaar centraal is komen te staan op een wijze die in 1860 niet gezien kòn worden, maar die desondanks in de structuur van het werk verankerd ligt.

eind1
R. Ingarden. Das literarische Kunstwerk. 2., verb. u. erw. Aufl. Tübingen, 1960.
eind2
Aldaar blz. 356 v.v.
eind3
Ibid. 8. Kapitel, blz. 270 v.v.
eind4
Ibid. blz. 362 v.v., i.h.b. de punten 4 en 6; ook blz. 267/68
eind5
Ibid. 11. Kapitel, blz. 326 v.v. resp. blz. 366
eind6
Zie o.m. Lubbock, Craft blz. 1/2.
eind7
Maatje (Doppelroman blz. 103) betitelt de ‘motivliche Wiederholung’ als het ‘Urgesetz der epischen Dichtung’. Ik ben dus geneigd om deze uitspraak in zoverre te modificeren dat het ‘Urgesetz’ cumulatie is, en de ‘motivliche Wiederholung’ is daartoe een noodzakelijk voorwaarde.
eind8
Hieróór, blz. 83, noot 90
eind9
Hiervóór, blz. 78/83
eind10
M.H.n.h.hs. blz. 41
eind11
Ibid. blz. 68/72
eind12
Ibid. blz. 59 en 65
eind13
Ibid. blz. 178
eind14
Ibid., b.v. op blz. 100/02, 180, 183
eind15
Ibid. blz. 81
eind16
Ibid. blz. 91
eind17
Ibid. blz. 93
eind18
Over de functie van dit gesprek zie ook hiervóór, blz. 80.
eind19
M.H.n.h.hs. blz. 62 en 93
eind20
Zie Havelaars opmerking op blz. 94: ‘Ziet gij wel dat ik niet zoo excentriek ben als het schijnt, als ik werk maak van regt, en dat ook anderen dit deden?’ Cf. ook blz. 56/57, 62 v., 68.
eind21
Zie ook blz. 156, (160), 206/07, 211, 217, 218 en de facto: blz. 220/21.
eind22
M.H.n.h.hs. blz. 95; de cursivering in de laatste zin is van mij.
eind23
Ibid. blz. 153 resp. 228. Zie ook het auctoriale vertoog op blz. 153/58.
eind24
M.H.n.h.hs. blz. 108
eind25
Ibid. blz. 123. Het lijkt mij niet van belang ontbloot te constateren dat deze passage voorkomt, onmiddellijk na Havelaars mededeling dat er op Sumatra enige tijd voor zijn komst een complot was ontdekt om zijn voorganger te vermoorden (blz. 122). Overigens wordt in de passage op blz. 123 ook de identificatie Tine - mevrouw Multatuli voltrokken, via haar initialen E.H.v.W., terwijl de scène op tactische wijze een al te grote nadrukkelijkheid wordt ontnomen door haar te presenteren als een kleine interruptie van de suspensie-historie en de geschiedenis van de kalkoen.
eind26
Ibid. blz. 134
eind27
Onmiddellijk hierop volgt een uitweiding over de functionaliteit van de uitweiding - die i.c. immers op schijnbaar niet zo heel zinvolle wijze Havelaars verhaal onderbreekt. Doch wacht maar, zegt Sterns ‘ik’, het zal later wel duidelijk worden, al betrekt hij die opmerking vervolgens in eerste instantie op de beschrijving van Havelaars huis en erf.
eind28
Cursiv, van mij
eind29
M.H.n.h.hs. blz. 149/50
eind30
Ibid. blz. 153. Zie voor het laatste element ook blz. 46, 51/52, 93/95, en verder hierna, blz. 125 i.h.b. de noten 58, 59, 66/71.
eind31
Ibid. blz. 155. Zie hiervóór, blz. 69 en 107/11.
eind32
Ibid. blz. 155/56. Gevolgd door de woorden: ‘Kortom de officiele berigten van de beambten aan het gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de regering in het moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste gedeelte onwaar.’ Via dit ‘Kortom’ is Slotering definitief op de grote hoop geworpen.
eind33
Ibid. blz. (160)
eind34
Ibid. blz. 206
eind35
Zie hiervóór, blz. 109/10.
eind36
M.H.n.h.hs. blz. 207
eind37
Dit geschiedt in een alinea die tegelijkertijd spanningwekkend is ten aanzien van Havelaars toekomstig lot: ‘men [heeft] Havelaar niet den tijd... gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen, doch wel kan ik bewijzen dat zijne omgeving hem [Slotering] voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zijne zucht om onregt te keer te gaan.’ (blz. 208)
eind38
M.H.n.h.hs. blz. 224
eind39
Een m.i. vrij zwak punt wordt gevormd door de wijze waarop ‘ik’ het feit dat Havelaar in zijn aanklacht zwijgt over de vergiftiging tot een verdienste proclameert: ‘niet zoo overbodig zal het wezen... te doen opmerken zijne omzigtigheid die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking, om niet het stellige zijner aanklagte te verzwakken door onzekerheid omtrent eene wel belangrijke maar nog onbewezene beschuldiging.’ (blz. 209) Van dit feit is nl. ook een andere interpretatie mogelijk: door de prompte indiening van de aanklacht te zien als een, bijzonder begrijpelijke en menselijke, paniekhandeling. Welke andere weg stond Havelaar immers open om het allesbehalve denkbeeldige gevaar dat hij met zijn gezin slachtoffer zou worden, te bezweren? In combinatie met de, op allerlei wijzen verdoezelde, korte duur van zijn verblijf in Lebak, zouden zeker zijn superieuren alle aanleiding hebben gevonden tot een zodanige interpretatie van de beschuldiging.
eind40
R.P. Meijer heeft dit aspect uitstekend aangegeven in zijn herdenkingsrede: ‘At first he [Droogstoppel] is presented to us as nothing but a caricature.... There are two principles which guide his life, he always says, and they are devotion to his work and devotion to the truth. But, later on in the book, we find that those are also the principles which guide Havelaar. Their principles are the same. But Droogstoppel perverts Havelaar's idealism, in the same way as Wawelaar had done.... In the novel these three characters are linked and are presented in such a way as to put one another in perspective.’ (Max Havelaar blz. 16/17)

eind41
M.H.n.h.hs. blz. 42, 48, 151, 183, 238/29
eind42
Ibid. blz. 42, 170, 176, 177, 179, 203, 238/39. Ironisch tegenperspectief bij Droogstoppel, blz. 33, 103.
eind43
Ibid. blz. 42, 82, 87, 168/69, 170/72, 175/78, 222, 223, 227, 228/29, 230, 233/36. Voor de ontwikkeling zie hiervóór, blz. 88/90. Ironisch tegenperspectief bij Droogstoppel: blz. 180, 215/16.
eind44
Ibid. blz. 42
eind45
Ibid. blz. 43. De toelichting op deze situatie - vergelijking met de graven in Europa (blz. 43/45; zie ook blz. 71) - dient om de parallellie te onderstrepen tussen Indische en westerse situaties. In vele gevallen pakt de vergelijking in het nadeel van het westen en de westerling uit. Men treft dit vergelijkingsmotief aan:
blz. 25: Over het schijnbaar overwigt der westersche beschaving
blz. 39/40: de paardenposterij
blz. 40/41: kritiek op de westerse beschaving n.a.v. de ‘torens’
blz. 46: de beleefdheid van de geringe Javaan in vergelijking met die van zijn Europese standgenoot
blz. 48: de Javaanse en de Europese landbouwer zijn vergelijkbaar
blz. 53/54: de Javaanse aristocraat (de regent van Lebak)
blz. 65: ‘de rookende jonge koopman’
blz. 70/72: de Europeaan en zijn vaak ongerechtvaardigde pretenties tegenover de ‘liplap’
blz. 80: het simpele Lebak tegenover de verdorvenheid van het westen (prostitutie; zie ook blz. 77; en ironisch tegenperspectief-Droogstoppel: blz. 215)
blz. 121: de zuiverheid van Si Oepi Keteh
blz. 138: het onbegrip van de Europeaan (‘... het is eene eigenaardigheid van [de Europese] beschaving, of van wat daar voor doorgaat, alles vreemd te vinden wat natuurlijk is.’)
blz. 167: de Europese ambtenaar blijkt niet beter dan de Javaan in zijn ‘slaafsche onderworpenheid’
blz. 175: het onderscheid tussen Soendanees en Javaan wordt vergeleken met dat tussen Engelsman en Hollander
blz. 178/79: de Javaan is onderhevig aan gelijke gemoedsbeweging als wij, maar (sarcastisch) ‘ik eisch niet, noch verwacht dat ge [de lezer]... door [de beschrijving van het onrecht de Javaan aangedaan] zult aangegrepen zijn in gelijke mate als wanneer ik het lot schetste van een' boer wien men zijne koe ontnam.’ Etc. Tegenperspectief op deze passage: Wawelaars preek (blz. 100/02), Droogstoppels commentaar dáárop (blz. 103) én op de uitval van Sterns ‘ik’ (blz. 179/80 en 183; ‘Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rijkdom er zal komen hier, en hoe meer armoede dáár.’ En dat in een jubelende Droogstoppel-context!)
blz. 185/203: uiteraard vervult de gehele Saïdjah-geschiedenis in dit verband een duidelijke functie (zie hiervóór, blz. 57/58, 107/08 en 109/11). In het bijzonder wijs ik nog op:
blz. 193: ‘bedienden... die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zijn als anderen die langer in aanraking waren met Europeanen.’ Tegenperspectief in de preek van Wawelaar, i.h.b. op blz. 102!
blz. 203: ‘... een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond.’ (Cf. de ‘lauweren’ verder op de pagina.) Tegenperspectief op blz. 101 en 103

 

Ook dit geval van motief-cumulatie (waartoe ook nog gerekend moet worden de omstandigheid dat de Europese ambtenaren, geroepen tot bescherming van de bevolking, evenzeer misbruik maken van gezag als de inlandse groten) biedt tegelijkertijd een voortreffelijke illustratie van eenheid in verscheidenheid. In de meest uiteenlopende situaties en verbanden komt het motief, vaak plotseling, weer te voorschijn.
Men zou desgewenst binnen het motief zelf nog weer een soortgelijk fenomeen kunnen aanwijzen: enerzijds treedt de parallellie naar voren (mensen als wij), anderzijds de tegenstelling (hun beschavingspeil is vaak superieur aan het onze). Het behoeft, ten slotte, wel geen betoog dat hiermee de bewering op blz. 27: ‘Nathan... is... in zijn geheel tot ‘motto’ gemaakt voor Max Havelaar’ volledig is waargemaakt.
eind46
M.H.n.h.hs. blz. 29: Over de verhouding der Europesche ambtenaren tot de regenten op Java, en op blz. 45/46, 53/54, (160)/62; voorts geïllustreerd door het optreden van Havelaar: blz. 66, 82/89, 91/95, 149, 162/63, 168/73 etc.
eind47
Ibid. blz. 46, 66, 74, 84, 149, 162
eind48
Ibid. blz. 46/47, 51/52, 95, 135, 158, 161, 167/68; alle vergeefse pogingen van Slotering en Havelaar om aan de misbruiken een einde te maken.
eind49
Ibid. blz. 46, 51/52, 95, 153/54, 158, 161, 168, 206/07, en de houding van resident en gouverneur-generaal na de aanklacht van Havelaar.
eind50
Ibid. blz. 47, 67/68, 90/92, 95, 149, 162/63, 172, 210, 220
eind51
Ibid. blz. 47/49, 91, 156/57; cf. Droogstoppel: blz. 98, 100, 102, 104, 183
eind52
Ibid. blz. 49, 155, 156/57, (166, 227)
eind53
Ibid. blz. 48/49, 91, 162
eind54
Ibid. blz. 49, 75, 156
eind55
Ibid. blz. 49
eind56
Ibid. blz. 49/51, (67), 89, 91/92, 94/95, 150, 151/52, 154, 158, (160), 163, 164, 174, 206, 209/10, 217/19, 226/27, 235, 237/39. Cf. ook het ‘tuinmotief’, hiervóór, blz. 83, noot 90, en het tegenperspectief bij Wawelaar (blz. 102) en Droogstoppel. (blz. 102/04).
eind57
Ibid. blz. 50, 51, (160), 173/74, 179, 185/203 (Saïdjah), 204/05, 210, 217, 219, 237/39. Tegenperspectief bij Droogstoppel: blz. 180, 183
eind58
Ibid. blz. 47, 151
eind59
Ibid. blz. 150, 151/52, 162, 164, 167, 210, 229, 230
eind60
Ibid. blz. 51, 168
eind61
Ibid. blz. 51, 52, 73/74, 87, 154, 158, 218, 221
eind62
Ibid. blz. 51, 52, 73/74, 87, 93/95, 154, 166, 177, 211, 220, 222, 235
eind63
Ibid. blz. 154/58, 168, 204/05, 232, en uiteraard de brief aan de gouverneur-generaal: blz. 234/36
eind64
Ibid. blz. 155, 156, 161, 162, 168, 170, 177/78, 234/36
eind65
Ibid. blz. 91, 154/58, 165, 171, 203, 211, 220, 230
eind66
M.H.n.h.hs. blz. 51/52, 95, 158, (160), 165/67, 206/07, 211, 217
eind67
Ibid. blz. 93, 154, 157, 167/68, 227, 230
eind68
Ibid. blz. 93, 119, 154/58, 171, 220
eind69
Ibid. blz. 57, 88/89, 157, (160)/61, 168, 172/74, 194, 207
eind70
Ibid. blz. 94, (144), 153, 154, (160)/61, 172/73, 206, 207, 211, 217, 218, 220/21
eind71
Ibid. blz. 95, 154, 167, 227, 230, 235
eind72
De eerste aanwijzing vindt men direct bij de inzet van Sterns verhaal (blz. 38), versterkt door het gesprek van Verbrugge met de regent (blz. 54; oppositie tot de postweg in de rest van Java: blz. 39/40)
eind73
M.H.n.h.hs. blz. 67, 68, 75, (77), 80, 82/85, 89, 94, 142, 153, 166, 178, 185/203, 217, 219, 226/27
eind74
Zie noot 56 en 57 hiervóór. Cf. ook blz. 47, 67/68, 73, 87/89, 150/58, 172, 205/10.
eind75
M.H.n.h.hs. blz. 67, 68, 87 (waar merkwaardig genoeg de naam niet ingevuld is, terwijl die even verder, op blz. 92, wél wordt vermeld), 94, 149, 155, 173 (2×), 174, 185, 186, 189, 194, 201 (2×), 206, 207, 210, 221, 227. In totaal 21 maall
eind76
Ibid. blz. 38, 54, 67/68, 84/85, 94, 142, 155, 161, 189, 201/02, 204, 227
eind77
Ibid. blz. 68, 84/87, (142), 161, (188/89), 201/02, 203, 204
eind78
Ibid. blz. 67, 94, 186, 188, 201, 202
eind79
Ibid. blz. (49/50), 67/68, 91/92, 94, 173/74, 187, 207, 209/10, 217, 226/27
eind80
Ibid. blz. (43, 45, 46/47, 52), 53/54. 56, 66, 91, 162, 172
eind81
Ibid. blz. (47), 67, 90/92, 149, 162/63, 172, 210, 218, 220
eind82
Ibid. blz. (48/49), 75, 91, 162, 194. Tegenperspectief bij Droogstoppel: blz. 98, 100, 102, 103, 104
eind83
Ibid. blz. (47), 67, 92, 162, 217
eind84
Ibid. blz. 67, 92, 162
eind85
Ibid. blz. (46), 68, 90/93, 162/63, 167, 173, 210/11, 217
eind86
Ibid. blz. 94/95, 153, 161/63, 172/74, 207, 210, 217/18, 226/27, 232/33
eind87
Ibid. blz. 51/52, 88, 94/95, (160)/62, 168, 173, 194, 207, 210/11, 217/20, 221, 232/33, 238. Cf. ook blz. 155/58, (160)/62 en 167, en het optreden van Verbrugge in het algemeen, voor de aarzelende, angstige houding vnn de (fatsoenlijke) Europese ambtenaar.
eind88
Ibid. blz. 68, 155, 157/58, 161, 202/03, 211, 236, 238
eind89
Ibid. blz. 175/77, 238. Tegenperspectief van Droogstoppel: blz. 214/16. (Ook past dit aspect weer in het motief ‘ondervinding’. Zie hierover Droogstoppels ‘squeak’ (blz. 3, 6, 23, 30, 32, 36, 103, 107, 180, 184, 185, 214), en vooral de illustratie daarvan op blz. 31 (l), 103, 180 en 185. Het tegenperspectief dáárvan vindt men bij monde van Sterns ‘ik’ op blz. 63/65, en uiteraard in heel het optreden en de overwegingen van Havelaar.
eind90
In het bovenstaande resumé heb ik mij ter wille van de overzichtelijkheid zoveel mogelijk gehouden aan de volgorde waarin deze aspecten verschijnen, waardoor enkele herhalingen onvermijdelijk werden.

eind91
M.H.n.h.hs. 61/65. Het portret van het uiterlijk kan buiten beschouwing blijven; het bevat geen enkel element dat niet gebruikt wordt in de identificatie met Sjaalman en is dus reeds door mij besproken. (Zie hiervóór, blz. 67/68.)
eind92
Dat hij deze functie heeft, is al duidelijk uit de titel, en voorts uit de omvang der presentatie, welke die der andere figuren wel zeer sterk overtreft.
eind93
‘Hij was een “vat vot tegenstrijdigheids.”’ (blz. 61)
eind94
Zie hiervóór, hst. ii en iv.
eind95
M.H.n.h.hs. blz. 68. De paradoxale uitspraak is tegelijkertijd een demonstratie van Havelaars esprit, nog gereleveerd door het aanvankelijk onbegrip van Verbrugge, die toch ‘volstrekt niet misdeeld [was] van verstand.’
eind96
En dat ondanks het feit dat Havelaar eigenlijk recht kon doen gelden op een lucratievere afdeling, en, gezien zijn armoe, het geld zo goed zou kunnen gebruiken. (blz. 75/76)
eind97
M.H.n.h.hs. blz. 77. Terwille daarvan moeten de Havelaars zich veel ontzeggen, maar daartoe zijn ze graag bereid. (blz. 75/76) Tine valt dat gemakkelijk (zie ook blz. 150), maar Max heeft voortdurend moeite met zijn genereuze impulsen om te helpen waar hij kan. (blz. 76/78, 80, 163)
eind98
Ibid. blz. 82/83, 89
eind99
Ibid. blz. 92/93. Voor de functie van dit hele gesprek, zie hiervóór, blz. 80.
eind100
Ibid. blz. 226. En alweer: ondanks het feit dat ze schulden hebben die hen drukken.
eind101
Ibid. blz. 75. Antithese: zie hierboven, blz. 124/25 en de noten 54, 59 en 71.
eind102
Ibid. blz. 73/74. Herhaling: blz. 158. De houding van de resident is antithetisch cumulatief. Het auctoriaal commentaar is hier, evenals bij de vergelijking met Socrates en Christus (blz. 64), bijzonder zwaar aangezet, zonder dat het nog rechtvaardiging vindt in de gebeurtenissen. Cf. - alweer bij wijze van antithese - de introductie van de resident, door mij besproken in bst. iii, blz. 84/85. Havelaars geringschatting voor het formele blijkt ook op blz. 90/91 bij de uitbetaling van de gelden die de belastingcollecteur te goed heeft. En natuurlijk uit zijn kritiek op de stijve ambtelijke correspondentievormen (blz. 167, 171; cf. blz. 209), uit de stijl van de toespraak (cf. blz. 93) en van zijn brieven, (blz. 222)
eind103
Ibid. blz. 82/89
eind104
Ibid. blz. 90/95. I.h.b.: ‘Onregt duld ik niet, bij God, dat duld ik niet!’ (blz. 92), met de expliciete auctoriale, antithese ten opzichte van ‘zijnen officielen eed.’ (blz. 73/74)
eind105
M.H.n.h.hs. blz. 153
eind106
Ibid. blz. 154. Cf. de parallel cumulatieve (t.o.v. Havelaar: antithetisch cumulatieve) passages op blz. 93, 95, 151/52, 154/58 (expliciet op blz. 1581), (160)/61, 162, 167, 206/07, 210, 220/21, 230. Voor Slotering zie hierboven, blz. 119/23.
eind107
De zachtmoedigheid Jegens de regent:
a.
‘Alles zaámgenomen houd ik hem voor eene persoon die inschikkelijkheid verdient...’ (blz. 68; cf. blz. 46)
b.
De toespraak tot de hoofden getuigt: van die bereidheid (blz. 84, 89)
c.
In het onderhoud met Verbrugge geeft Havelaar het voornemen te kennen om de regent op zijn fouten te wijzen. ‘Maar in afwachting dat alles teregt komt, zal ik hem helpen in zijne netelige omstandigheden zooveel ik kan.’ (blz. 95; zie ook blz. 90/92: de uitbetaling; de verzachtende omstandigheden)
d.
De in de tekst aangehaalde passage (auctoriaal - retorische vragen): ‘Ja, hij wilde redden, teregtbrengen, niet verderven.’ (blz. 162)
e.
De mondelinge boodschap aan de resident (Havelaar wordt geciteerd) (blz. 163)
f.
Auctoriale motivering voor de inschikkelijkheid door verwijzing naar de slechte voorbeelden (blz. 167)
g.
‘... het kostte hem zooveel dien ouden adhipatti aanteklagen’, vooral omdat hij meende van te voren te weten dat hij de sterkste zou zijn in een conflict (alwetende auteur; blz. 168/69.) Deze passage knoopt weer aan bij Havelaars ridderlijkheid en zijn ‘naif’ vertrouwen op de ethische beginselen van anderen (i.c. van de gouverneur-generaal). Herhaling op blz. 172. Zie ook hierna, blz. 132.
h.
‘... gemoedelijke taal... zachtheid, rondborstigheid, duidelijkheid, eenvoud, gevoel...’ zijn de eigenschappen van Havelaars stijl, volgens een auctoriale explosie over de noodzaak zijn toevlucht te nemen tot de satire. (blz. 171)
i.
Havelaar wil de regent niet kwetsen door diens relatieve armoede te gebruiken als argument om het bezoek van de regent van Tjiandjoer te voorkomen... Hij wil de regent de schaamte besparen van een openlijk onderzoek naar de gegrondheid van klachten over buffelroof... Hij is bitter bedroefd over de vergeefsheid van zijn pogingen om de regent tot inkeer te brengen (alwetende auteur; blz. 172/73).
j.
Na een auctoriale herinnering aan ‘de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf’, volgt in de brief die de aanklacht behelst, nogmaals Havelaars eigen uiteenzetting over de vergeefs gebleken ‘zucht om door zachtheid... dien inlandschen hoofdambtenaar’ tot zijn plicht te brengen. (blz. 209/11) En de brief eindigt met de woorden: ‘Ik beb de kracht tot den moeijelijken pligt dien ik volbreng door het schrijven van dezen brief, gedeeltelijk geput uit de hoop dat het mij vergund zal wezen ter zijner tijd een en ander bijtebrengen ter verschooning van den ouden regent, met wiens positie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelijden gevoel.’ Waarom die plicht zo moeilijk was, zal intussen duidelijk zijn.
k.
In de tweede brief wordt aan een en ander nog eens herinnerd (blz. 217/20), en evenzeer:
l.
in de brief aan de gouverneur-generaal (blz. 235)
m.
Multatuli noemt Havelaar in zijn peroratie dan ook een ‘zachtmoedige droomer’. (blz. 238)
Men ziet hoeveel variatie, vooral in de presentatievormen, hier aanwezig is. Dezelfde zachtmoedigheid, gepaard aan bijna bovenmenselijke ridderlijkheid, moveert Havelaar ook ten aanzien van Verbrugge (blz. 91/95, 165/67, 220/21, 224/25), en in meer extreme vorm getuigen daarvan het motief van de hond Sappho (blz. 56, 159), de kettingganger (blz. 159), de duels (blz. 56, 148, 159), de hele hartstocht om te helpen, te geven (blz. 76, 77/78, 80, 163 - tegen-perspectief-Droogstoppel: vooral blz l84), en a fortiori ‘de vliegenreddende dichter’ (blz. 148, 159, 160/160(d), 238); telkens in combinatie met andere kwaliteiten, waarop het wel onnodig is expressis verbis te wijzen. Zie ook blz. 158.
eind108
M.H.n.h.hs. blz. 162
eind109
Ibid. blz. 154, 158 (‘geheel anders dan door eene uitgesprokene formule’)
eind110
Ibid. blz. 165/67. Niet voor her eerst trouwens; in het tafelgesprek heeft hij zijn brief aan de generaal Van Damme geciteerd (blz. 133), waarin sprake is van ‘de magt der beerschende begrippen waartegen mijne principes mij noodzaken optestaan’ - zie hierna, blz. 132/34. Cf. ook M.H.n.h.hs. blz. 223. Het is wel nauwelijks nodig te wijzen op het antithetisch cumulatieve effect van Droogstoppels ‘Prinzipienreiterei’ in woord en daad (blz. 12, 23, 31, 32 (2X), 33, 103, 104, 107 (2X). 179 (2X), 184, 212, 213).
eind111
Ibid. blz. 168. Voor parallelle cumulatie m.b.t. de houding van de bevolking zelf, zie blz. 49/51.
eind112
M.H.n.h.hs. blz. 172. Zie ook blz. 194, waar de passage de reeds besproken functie vervult om de Saïdjah-geschiedenis te integreren in de Havelaar-historie. (Zie hiervóór, blz. 57/58.)
eind113
Zie ibid. blz. 51/52, 94, (160)/62, 174, 207.
eind114
Ibid. blz. 173/74. Zie ook blz. 149, 153, 163.
eind115
Zie hiervóór, blz. 122/23, i.h.b. ook noot 39.
eind116
M.H.n.h.hs. blz. 235
eind117
Ibid. blz. 220; zie ook blz. 95, 147, 166.
eind118
Ibid. blz. 64 (Socrates, Christus), 81 (apostel, ziener), 83 (‘tot de armen zendt hij[Allah] wie Zijn woord spreekt, opdat zij zich oprigten in hunne ellende.’), 85 (‘stijl der profeten ... ziener’), 93 (‘ieder kan geen profeet wezen, of apostel .... het hout zou duur worden van't kruisigen.’ Cf. blz. 52, en de Don Quichot-passages op blz. 62, 93 voor tegenperspectieven), 129/30 (ironisch: ‘Hij gunde mij niet het minste martelaarsair ... Ik heb het nooit weér gedaan.’), 169 (‘hoe hij dorstte naar opoffering... de aanlokkelijkheid van een zelföffer...’); het optreden in de zaak-Lebak (i.h.b. blz. 221, 223, 225, 230, 235: ‘ongekende zelfverloochening’) en 238. Voor de eerzucht zie ook blz. 62, 75, 115, 119.
eind119
Zie hiervóór, de noten 53, 54, 58, 59, 66, 67, 71, en blz. 78 v.v., 84 v.v., 88 v.v. en 119/23, i.h.b. 121/22.
eind120
C. Huygens, Hofwijck r. 2830

eind121
M.H.n.h.hs. blz. 121/48. Het eerste deel kompt in hst. vi nog ter sprake. Zie hierna, blz. 145/46.
eind122
Ibid. blz. 56. Zie hiervóór, blz. 77.
eind123
Ibid. blz. 122
eind124
Ibid. blz. 122. Hierbij moet opgemerkt worden dat ‘stijf’ niet noodzakelijk een negatieve waarde behoeft te hebben (‘star’), maar ook ‘consciëntieus’ zou kunnen betekenen (‘strak’).
eind125
Parallel: Slotering, blz. 206/07
eind126
Zie hiervóór, blz. 69.
In het intermezzo wordt weer verband gelegd met Havelaars beschouwing over de schoonheid van de vrouwen van Arles (die geen recht hadden op stoffelijke onvolkomenheid, zomin als Tine - blz. 113/14), en met Si Oepi Keteh. Over de ‘kleine freule’ was opgemerkt dat zij ‘geen ligchaam [had] moeten hebben’ (blz. 114), of, in de termen van Duclari: ‘dat die kleine Oepi “imponderabel” had moeten wezen.’ (blz. 121). Dit blijkt dan min of meer uit haar antwoord op Havelaars vraag wat zij zou kiezen ‘als eens een engel uit den hemel u vragen zal, wat gij begeert’: - ‘Mijnheer, ik zal hem bidden mij medetenemen naar den hemel.’
Daarop zinspelend, zegt Tine in de eerste plaats over de omelet dat ze ‘imponderabel [is], Max, als uwe vrouwen te Arles .... wezen moesten.’
Wanneer Verbrugge vervolgens aandringt op de geschiedenis van de kalkoen, herhaalt Havelaar dat hij die gestolen heeft, en opgegeten met ‘iemand.’ (blz. 123 resp. 122)
Als Tine dan ‘schalk’ opmerkt: - ‘'Vóór iemand ten hemel voer’, blijkt dus dat Havelaar in Padang heeft samengewoond met Oepi, dat Tine dit weet en het geenszins euvel duidt; bovendien dat Oepi hem trouw is gebleven, ook toen hij honger leed - hetgeen eens te meer pleit voor haar rechten op ‘imponderabiliteit’. Het hele complex ‘levende schoonheid en goedheid’, zoals dat in de schijnbaar willekeurige divagaties van Havelaar aan de orde is geweest, wordt hier dus nog eens samengevat en geactualiseerd in een grapje, dat tevens weer een argument vormt voor de zielevoortreffelijkheid die men bij oosterlingen kan aantreffen, en dat ook nog demonstreert hoezeer Tine verheven is boven conventionaliteit, - m.a.w. dat Havelaar ‘gelijk had’ toen bij bleek te vinden dat zijn vrouw evenmin recht had om haar neus te snuiten als de schonen van Arles: ook zij hoorde niet onderhevig te zijn aan ‘stoffelijke onvolkomenheid’. (blz. 113/14)
eind127
Door Duclari gewaardeerd als ‘... dat kwam niet te pas.’ (blz. 56), een opmerking die hij straks (op blz. 128) nog eens zal herhalen.
eind128
M.H.n.h.hs. blz. 124 (en opnieuw blz. 128). Havelaar is dus geen uitzondering!
eind129
Voor de functie daarvan, zie hiervóór, blz. 82. De gehele scène is ook weer een typerend voorbeeld van Havelaars creatieve wijze van doceren; zie de eerste helft van het tafelgesprek passim, i.h.b. blz. 111/12.
eind130
M.H.n.h.hs. blz. 126
eind131
Zie, nogmaals, blz. 82 hiervóór. In de tweede plaats worden de voetstukken hier aangebracht waarvan Havelaar straks naar beneden zal komen (blz. 159). Die passage suggereert dus dat bij Havelaars val ook afgunst in bet spel is, en plaatst de held tegenover zijn omgeving als Alexander tegenover Kappelman, die ‘zich voedt met zuurkool en scharrebier.’ (blz. 127)
eind132
Duclari blijft vinden dat het niet te pas kwam (cf. blz. 56), hetgeen straks zijn compliment naar aanleiding van Havelaars ‘kontrarieren’ van de generaal in de zaak Si-Pamaga (blz. 147) te groter waarde zal geven.
eind133
M.H.n.h.hs. blz. 128. Zie blz. 235; ook blz. 225 en 238, en uiteraard de hongerende Sjaalman.
eind134
M H.n.h.hs. blz. 56; geciteerd op blz. 129. In combinatie met ‘ik maakte verzen’ op dezelfde bladzijde, ‘... ik maakte verzen in die dagen...’ en het Djiwa-gedicht (blz. 116/17), vormt het materiaal voor de identificatie Sjaalman-Havelaar. (Zie blz. 18/22; cf. blz. 15, 23, 29, 33.)
eind135
Het is wel overbodig te wijzen op de betekenis van deze uitspraak voor Havelaars - en anderer - gestie in Lebak. Tegenperspectief bij Droogstoppel passim (o.a. blz. 10, 99, 184, 213 - ‘een schurk... omdat hij schulden had’-, 215).
eind136
M.H.n.h.hs. blz. 129/30. Zie hiervóór, blz. 130, noot 118.
eind137
De inleiding van Havelaars antwoord speelt een rol in de authentificatie: ‘daar ik alles ... geven kan voor waar, en zelfs nog bewijsbaar...’ (blz. 130. Cf. ook blz. 133: de minuut van zijn brief.) Zie hiervóór, blz. 105.
eind138
M.H.n.h.hs. blz. 130. De overplaatsing naar Ngawi (blz. 229/30) is uiteraard voor de interpretatie dat zij een onderscheiding zou inhouden, niet vatbaar; wèl is de overtuiging omtrent ‘zeer flink’ gedrag in beide gevallen aanwezig. (blz. 220, 222/23, 235)
eind139
M.H.n.h.hs. blz. 130/31. Cf. blz. 233/36. Voor de vermeende gunstige opinie van de hoogste chef: blz. 75, 168/69, 172, 223.
eind140
Ibid. blz. 131/32; zie blz. 122. De passage is van betekenis in het kader van het motief ‘geld’; zie hierna, blz. 139/41.
eind141
Ibid. blz. 132. Cf. blz. 208, 209, 220/21, 222/23.
eind142
Ibid. blz. 133. Hetgeen hem overigens niet belet om met even grote naïveteit in Lebak weer te vertrouwen op de zedelijke principes van de resident (blz. 95, 153) en de gouverneur-generaal (blz. 168/69 - met het auctoriaal, prospectief werkend, commentaar: ‘Ik zeide immers ...dat hij naïf was...’ -, 172, 177, 223, 229, 230, 232), en in zijn persona Multatuli op de koning (blz. 239). Zie hiervóór, blz. 91, en hierna, blz. 142/43.
eind143
M.H.n.h.hs, blz. 133. Men zou deze zin ook als de kern van de zaak-Lebak kunnen beschouwen. Het zal meen ik niet nodig zijn, na alles wat hiervóór is gezegd, nog eens de bladzijden op te sommen waar dat blijkt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we op dit punt een Multatuli-verwijzing ontmoeten: ‘Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden...’, die aan het eind van het relaas wordt herhaald; ‘Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden.’ (blz. 147) Opmerkelijk is voorts nog het typerende schrijversargument: ‘tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was ... want wie schuldig is, schrijft anders.’ (De cursiveringen in de tekst en in deze noot zijn van mij.)
eind144
Ibid. blz. 134. Zoals de gouverneur-generaal niet zal reageren op Havelaars brieven. (blz. 228, 235 en 236)
eind145
Opmerkelijk is in dit verband ook dat juist hierin wordt gezegd ‘hoe weinig een adsistent-resident eigenlijk beduidt’, waarmee een belangrijk element uit Havelaars brief aan de generaal (blz. 133) dus wordt ‘doorgebouwd’ in Lebak. (blz. 135)
eind146
Zie hiervóór, blz. 121 noot 27 en hierna, blz. 147/48.
eind147
Zie hiervóór, blz. 124 noot 45.
eind148
Zie hiervóór, blz. 83 noot 90.
eind149
M.H.n.h.hs. blz. 173
eind150
Zie b.v. Lämmert, Bauformen blz. 62/67.
eind151
Zie M.H.n.h.hs. blz. 227 en. 228 (de kabinetsmissive). Immers, door niet in te gaan op vroeger ingediende klachten tegen de regent, noch ook op die van Havelaar, heeft de resident de verantwoordelijkheid op zich genomen voor de gestie van het inlandse hoofd.
eind152
M.H.n.h.hs. blz. 142
eind153
Ibid. blz. 220, 221, 224, 227/28! Voor de reactie van de regent, zie hiervóór, blz. 90/91.
eind154
Ibid. blz. 142. (Zie ook blz. 51/52, 94, (160)/61, 173.) De functie van die passage en de aansluitende over het verblijf in Krawang en de Preanger is de verdediging van het feit dat Havelaar na één maand al met zijn aanklacht komt. (Cf. ook blz. 67/68, 153.) Parallel daaraan functioneert ook de ‘tijdverdoezeling’ op blz. 149 v.v.; antithetisch de beschuldiging van overijld handelen (blz. 220, 228), waartegen Havelaar zich ook expliciet verdedigt in de correspondentie (blz. 209/10: de aarzeling; blz. 217: ‘Lang, of juister gezegd, veel heb ik nagedacht voor ik [tot de aanklacht] besloot’; en vooral ook op blz. 219: ‘Voorbarig! .... Na jaren, jaren misbruik! Voorbarig! ... Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tijd heeft gedaan. Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt is door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt mij de sekonde die door mijne nalatigheid, door mijn pligtverzuim, door mijnen “geest van schipperen” in ellende zou doorgebragt zijn.
Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim.’
De bijzondere nadrukkelijkheid van het verweer tegen een nog niet met zoveel woorden geformuleerd verwijt, gepaard met de reeds genoemde tijdverdoezeling (men verbaast zich wanneer men leest dat Havelaar nog slechts een maand in Lebak is - zie de brief aan de resident, blz. 209), wijst er wel op dat Multatuli dit punt als een zwakte zag; al kan men anderzijds betogen dat hij voldoende op de hoogte was van de ‘geest van het gouvernement’ om te voorzien dat men hem de korte duur van zijn ambtsvervulling in Lebak voor de voeten zou werpen - hetgeen in de kabinetsmissive dan ook gebeurde. Vandaar dan nogmaals de opmerking op blz. 235: ‘dat ik mijn’ pligt heb gedaan ... met beleid, met bezadigdheid...’
Het derde middel dat in dit verband wordt gebruikt, is de cumulatieve reeks waarin sprake is van Havelaars aarzeling om de regent aan te klagen. (Zie hiervóór, blz. 129 noot 107.)
Men ziet ook hier weer: uiteenlopende middelen van ‘formele’ en ‘inhoudelijke’ aard vervullen eenzelfde functie!
eind155
Ibid. blz. 143/44. Zoals de zaak tegen de regent niet onderzocht werd, men Havelaar de tijd niet liet de moord op Slotering te onderzoeken, Havelaar niet werd gehoord, de resident redenen had om de regent te sparen (blz. 227/28, 230), en talrijke aanklachten werden afgedaan door ‘abouchement’ en schipperen.
eind156
M.H.n.h.hs. blz. 145
eind157
Dit optreden laat zich, in combinatie met de behandeling van Jang di Pertoean, vergelijken met Slijmerings gedrag ten aanzien van de regent (i.h.b. zijn bezoek - blz. 220, 221, 224/25).
eind158
M.H.n.h.hs. blz. 146. Zie blz. 125 en de opmerking van Verbrugge op blz. 126.
eind159
Ibid. blz. 146/47. Cf. de pressie, uitgeoefend op getuigen in Lebak, en i.h.b. blz. (160)/61.
eind160
Zie hiervóór, blz. 131 noot 132, en cf. blz. 224/25, 229.
eind161
Zie hiervóór, blz. 130 noot 117 en 118.
eind162
M.H.n.h.hs. blz. 148 resp. blz. 172: ‘Hij wist hoe de hoofden in de preanger regentschappen gewoon waren eene groote weelde ten toon te spreiden...’
eind163
Ibid. blz. 56
eind164
Ibid. blz. 148, 159, 160 v.v., 238
eind165
Ibid. blz. 56/57 resp. blz. 159. Op die plaats komt ook het daarin verwerkte standbeeld-met-voetstuk weer aan de orde.
eind166
Ibid. blz. 149
eind167
Ibid. blz. 14, 16, 17, 99, en later nog weer op blz. 181
eind168
Zie hiervóór, blz. 104/05.
eind169
M.H.n.h.hs. blz. 108

eind170
Ibid. blz. 4, 11, 185: ‘ik ben in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappij, want ik heb den minister van financien zien voorbijrijden...’
eind171
Ibid. blz. 185, 214, 215/16, 103. Men vergelijke de ‘Indische specialiteiten’, blz. 175/78, en de gouverneurs-generaal, blz. 169/71; zie ook nog de opmerking van Stern op bz. 180.
eind172
Zie hiervóór, blz. 38/90.
eind173
M.H.n.h.hs. blz. 3/4, 4, 104/07 en 185 (direct antithetisch t.o.v. Saïdjah)
eind174
Ibid. blz. 4/6. Zie ook blz. 15, 17, 18, 24, 29, 33, 99, 100, 104/07. Gedeeltelijk parallel met Havelaar: blz. 86. Maar cf. ook blz. 15, 18/22, 56, 86, 116/17, 128, 129, 198/200.
eind175
Ibid. blz. 7. Deze passage hoort uiteraard ook thuis in de geldcumulatie bij Droogstoppel. Zie hierna, blz. 139/41 en Bijlage B.
eind176
Ibid. blz. 13, 23, 24
eind177
Ibid. blz. 30. Een van de fraaie cumulatieve ironische effecten ligt in dit soort onzinnige redeneringen en conclusies; Van Alphens liefde en het banket (blz. 3/4), de romantick en het wèl geregelde huishouden (blz. 4), ivoordraaien is moeilijker dan verzen maken (blz. 4), het halve vermogen voor een redder maakt iemand in twee keer doodarm;'s zondags hoger ‘bergloon’ vanwege de kantilje ketting (blz. 5), de dochter van Busselinck & Waterman (!) en onze Marie die dertien wordt (blz. 9), Sjaalman sloeg om mijnentwille een Griek want hij bemoeide zich altijd met dingen die hem niet aangingen (t.o. Droogstoppels houding als zestienjarige ‘man en vader’ - blz. 12; cf. ook Duclari op blz. 56) (blz. 11/12). Zie voorts blz. 14, 16, 18, 23, 25, 30, 31, 38, 99, 100, 103, 107, 181, 183, 185, 213, 214 (l). En cf. hiervóór, blz. 40 noot 13.
eind178
Met uitzondering van de passus over de gangbare nonsens in het geschiedenisonderwijs (blz. 4) en tot op zekere hoogte in de toneelkritiek (blz. 5/6). Maar overigens:
‘... van de Griekin sprak ik niet omdat Frits er bij was ... ’ (blz. 17) ‘... een kind ... dat ter naauwernood aan den moederlijken school onttogen is,” zie, dàt vond ik niet goed, - om daarover te spreken meen ik ... zóo de zaken bij den naam te noemen, behoeft ook niet, omdat ik zoo op zedelijkheid gesteld ben.’ (blz. 23, Vervolgens wordt Sjaalman dan ook betiteld als schrijver van ‘onzedelijke verzen’ - blz. 23; zie ook blz. 99.)
‘Ik wilde voor Frits niet weten dat ik belang begon te stellen in den inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom weg.’ (blz. 23)
‘... Frits heeft mij op den gebragt. Ik heb hemzelf dat niet gezegd, omdat ik niet goedvind iemand te laten merken dat men verpligting aan hem heeft, dat is een principe van mij, maar wáár is het.’ (blz. 33)
‘... Marie kan in't net schrijven; dat is met één voor den lezer een waarborg tegen alle onzedelijkheid, want dit begrijpt ge toch dat een fatsoenlijk makelaar aan zijne dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met de zeden en het fatsoen.’ (blz. 33/34) [Dar fatsoen is inmiddels gebleken uit het willen vermijden van de Kapelsteeg en het ‘natuurlijk’ vinden van een leugen tegenover Sjaalman, uit de brief aan Stern sr. met de roddel over Busselinck & Waterman, en uit de ‘menslievende’ overwegingen t.a.v. Bastiaans en Sjaalman.]
De kleding van ‘jufvrouw Sjaalma’ geeft aanleiding tot de opmerking: ‘Ik was blijde dat ik Frits niet gezonden had, want hare kleeding kwam mij zeer onkiesch voor ...’ Ook de blote beentjes van het Jongetje Sjaalman blijken ‘Heel indécent’; het feit dat her kind Droogstoppel tutoyeert is een bewijs ‘dat de opvoeding van dat knaapje veel te wenschen overliet’ (bzl. 36). Ook het optreden van het ‘knaapje’ naar aanleiding van de door Batavus gehanteerde aanspreekvormen, is relevant. (blz. 37)
Frits wordt door het pak van Sjaalman bedorven (blz. 97; zie hiervóór, blz. 75 noot 23); zijn vader heeft hem dus ‘eens goed onderhanden genomen’. De argumentatie en de logica overtuigen volmaakt van Droogstoppels educatieve vermogens (blz. 99/100 - men lette op de presentatie van het voorgevallene op de Westermarkt: ‘hij [Sjaalman] heeft als kind op de Westermarkt een' Griek geslagen, nu is hij lui, pedant en ziekelijk.’, die in velerlei opzicht een fraaie illustratie geeft van's makelaars waarheidsliefde en zedelijkheid.) De opvoeding van Stern is evenzeer ter hand genomen door Heines ‘uitstapje naar den Ganges’ als criterium aan te leggen voor zijn waarheidsliefde. (blz, 104/07; de term op blz. 184)
De in de beide laatste verhandelingen ingevoegde passages over Busselinck & Waterman die knoeiers zijn, en het feit dat Droogstoppel nog een verdere korting aanbiedt op de door zijn concurrenten gevraagde courtage (blz. 107) - dat is dan zeker géén onderkruipen - dragen er het hunne toe bij om het besef van zedelijkheid bij de Jonge mensen te activeren.
Volgend bewijs voor het zedelijk verderf dat de jongelui opdoen uit het beruchte pak, is dat zij ‘van buikaandoeningen [spreken] in gezelschap van vrouwen en meisjes.’ (blz. 179)
‘Marie is ook in de war.’ Zij weigert ‘de geschiedenis van Loth’ voor te lezen. Het past natuurlijk ‘een zedig meisje niet... zoo hoofdig te wezen.’ Ze wordt dan ook gestraft met drie dagen kamerarrest. ‘Om tevens die straf te doen strekken tot zedelijke verbetering, heb ik haar gelast het kapittel dat ze niet lezen wilde tien malen afteschrijven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, wijl ik bemerkt heb dat zij in den laatsten tijd, - of het van Stern komt, weet ik niet, - begrippen heeft aangenomen die mij gevaarlijk voorkomen voor de zedelijkheid waarop mijne vrouw en ik zoo gesteld zijn. Ik heb haar onder anderen een fransch liedje hooren zingen, - van Béranger, geloof ik, - waarin hij eene arme oude bedelaarster beklaagt, die in hare Jeugd op een théater zong, en gisteren was zij aan't ontbijt zonder korset, - Marie, meen ik, - dat toch niet fatsoenlijk is.’ (blz. 180/81; zie ook het hierboven aangehaalde van blz. 33/34.)
Frits wordt intussen niet beknord wegens zijn belangstelling voor Bethsy Rosemeijer, ‘want men moet voor jongelieden niet al te streng zijn, en de Rosemeijers zijn een fatsoenlijk huis. Zij hebben aan hunne oudste dochter die met Braggeman, in droogerijen getrouwd is, iets heel aardigs meêgegeven, en daarom geloof ik dat zoo iets Frits van de westermarkt afhoudt, wat mij aangenaam is omdat ik zoo op zedelijkheid gesteld ben.’ (blz. 181)
Wawelaars reactie op Frits' brutale vragen is al evenzeer hoogst instructief, alsook de wijze waarop Droogstoppel de geestelijke te hulp schiet: door Frits een boete op te leggen uit zijn spaarpot, vopr het zendelinggenootschap. (blz. 181/83)
De vrees die er achter zit, blijkt te zijn dat Frits zijn zaligheid zou verspelen en ‘door zijn ongeloof mijne eigene zaken zal bederven, en dat hij nooit een flink makelaar worden zal. Want Wawelaar heeft zelf gezegd dat God alles zóó bestiert dat regtzinnigheid tot rijkdom voert.’ (blz. 183)
Het hele motief ‘opvoeding’ - dat een tegenhanger vindt in het knaapje Sjaalman, in Havelaars instructie aan de kleine Max over het vlinders vangen (blz. 148); de ‘verbeelding’ van de omgang met het kind in het Duitse vers (blz. 160/(160), en wat het resultaat aangaat, in de onbevangenheid van de kleine Havelaar tegenover de hoofden (blz. 87) - dient dus kennelijk om het gehalte van Droogstoppels zedelijkheids- en fatsoensbegrippen te demonstreren.
eind179
M.H.n.h.hs. blz. 236
eind180
Men zie hiervóór, blz. 43/44, 61/62, 73/76, 108/09, 113/15. Cf. ook R.P. Meijer, Max Havelaar blz. 16/17.

eind181
M.H.n.h.hs. blz. 100/02
eind182
Men dient daarbij dan wel te bedenken dat Batavus een reeks letterlijke citaten uit de preek geeft, en juist die functioneren antithetisch in stilistisch opzicht t.o.v. Havelaars toespraak.
De conventie dat een toehoorder bij een redevoering, of een deelnemer aan een gesprek, achteraf in staat zou zijn letterlijk te citeren, is en wordt zo algemeen toegepast, dat men maar zelden aandacht heeft geschonken aan het curieuze karakter ervan. (Noot van mij)
eind183
Multatuli en de welsprekendheid blz. 6/7
eind184
Max Havelaar, 1860-1960 blz. 15/16
eind185
Ik heb hiervóór al gewezen op de overeenkomstige antithese in de formalistische toespraak van de resident (blz. 85).

eind186
Ook de conventie van de humoristische typering blijkt door Multatuli dus weer geïroniseerd te zijn. En daarmee is tegelijkertijd aangetoond dat mejuffrouw Jongejan ‘Droogstoppel’ heeft onderschat. (‘Cultus’ blz. 163; zie hiervóór, blz, 38.)
eind187
Rhetoric blz. 123

eind188
Zie hiervóór, blz. 117/18.
eind189
Craig la Drière, ‘Form’ blz. 35
eind190
Het feit dat deze doelstelling in har rechtstreekse praktische gerichtheid nu juist de grenzen van de ‘roman’, de ‘literatuur’, overschrijdt, roept zeer specifieke problemen op, die ik in hoofdstuk VII nog nader onder het oog zal zien.
eind191
Zie hiervóór, blz. 91, i.h.b. noot 134.
eind192
Vóór het verschijnen van zijn werk heeft Multatuli zich wel degelijk twee maal in een brief tot de koning gewend, nl. op 18 januari en op 5 mei 1860. (Afgedrukt in V.W. dl. x blz. 193/98 resp. 227/28.) Dit bewijst eens temeer dat het beroep op de koning, althans sinds de publicatie van het werk, een ironiserend karakter bezat. Men zie ook de zinsnede in de eerstgenoemde brief: ‘Ik had vergeten ... een beroep te doen op den Koning, vóór ik een beroep deed op de natie of zelfs op de publieke opinie van Europa’, al voegt hij er - uiteraard - aan toe dat hij, blijkens de opdracht aan de koning, ‘vervuld was van vertrouwen op Uwe Majesteit',’ (blz. 196)
eind193
Passim in de brieven aan Tine. Men zie b.v. de brieven van 28 sept. en van 11 en 14 november 1859. (V.W. dl. x blz. 62, 101 en 114)

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy

  • over Max Havelaar, naar het authentieke hs.


auteurs

  • over Multatuli