Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Nagelate schriften

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4,16 MB)

ebook (3,80 MB)

XML (2,37 MB)

tekstbestand






Genre
non-fictie

Subgenre
vertaling
non-fictie/filosofie-ethiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Nagelate schriften

(1677)–Benedictus de Spinoza

Vorige Volgende
[p. ******4r]

Zedekunst, In vijf delen onderscheiden;

Daar in gehandelt word

I.Van God.
II.Van de Menschelijke Ziel.
III.Van de Natuur en Oorsprong der Hartstochten.
IV.Van de Menschelijke Dienstbaarheit.
V.Vari de Menschelijke Vryheit.

Alles op een Meetkundige orde geschikt en betoogt.

[p. 1]

Eerste Deel Der zedekunst. Van God.

Bepalingen.

I.BY aoorzaak van zich zelf versta ik het geen, welks bwezentheit cwezentlijkheit dinsluit; of het geen, welks natuur niet anders, dan ewezentlijk, bevat kan worden.
II.Dat ding, 't welk door een ander van de zelfde natuur fbepaalt kan worden, word in zijn ggeslacht heindig gezegt. Tot een voorbeelt; het ilighaam word eindig gezegt; om dat wy altijt een ander, dat groter is, bevatten. Dus word ook een kdenking door een andere bepaalt. Maar 't lighaam word door geen denking, noch de denking door enig lighaam bepaalt.
III.By lzelfstandighèit versta ik 't geen, dat in zich is, en door zich bevat word: dat is, welks mbevatting niet de bevatting van een anderding, van 't welk het ngevormt moet worden, behoeft.
IV.By otoeëigening versta ik 't geen, dat het pverstant wegens de qzelfstandigheit, als haar rwezentheit sstellende, tbevat.
V.By uwijze versta ik wd'aandoeningen der xzelfstandigheit, of dit, 't welk in iets anders is, daar door het ook bevat word.
VI.By God versta ik een ywezend, zvolstrektelijk aonëindig: dat is, een bzelfstandigheit, die uit conëindige toeëigeningen dbestaat, van de welken yder een eeuwige onëindige ewezentheit uitdrukt.
[p. 2]

fVerklaring.

Ik zeg gvolstrektelijk, en niet in zijn hgeslacht ionëindig: want van al 't geen, dat alleenlijk in zijn geslacht onëindig is, konnen wy onëindige ktoeëigeningen lontkennen: (dat is, men kan onëindige toeëigeningen bevatten, die tot des zelfs natuur niet behoren) maar tot de mwezentheit van 't geen, dat volstrektelijk oneindig is, behoort al 't geen, 't welk wezentheit nuitdrukt, en geen oontkenning pinsluit.

VII.Deze zaak word gezegt qvry te zijn, de welke alleenlijk uit de rnootzakelijkheit van haar natuur swezentlijk is, en van zich alleen ttot iets te werken ubepaalt word: maar die wnootzakelijk, of eerder xgedwongen, de welke van een andere bepaalt word op zekere ywijze wezentlijk te zijn, en te werken.
VIII.By zeeuwigheit versta ik de awezentlijkheit zelve, voor zo veel zy bbevat word cnootzakelijk uit de dbepaling van d'eeuwige zaak alleen te volgen.

eVerklaring.

Want zodanige fwezentlijkheit, gelijk de gwezentheit van een zaak, word als een heeuwige waarheit bevat, en kan dieshalven door geen iduring, of tijt uitgedrukt worden, schoon men de during zonder begin en einde bevat.

kKundigheden.

I.Alles, dat 'er is, is in zich, of in een ander.
II.Het geen, dat door een ander niet bevat kan worden, moet door zich bevat worden.
III.Uit een lgestelde bepaalde oorzaak volgt nootzakelijk het mgewrocht. In tegendeel, indien men geen bepaalde oorzaak stelt, zo is 't onmogelijk dat het gewrocht zal volgen.
IV.De nkennis van ogewrocht phangt af van de kennis van zijn qoorzaak, en rsluit de zelfde in.
V.De dingen, die met malkander niets gemeen hebben, konnen niet door malkander verstaan worden; of de
[p. 3]
sbevatting van 't een tsluit niet de bevatting van 't ander in.
VI.Het waar udenkbeelt moet met zijn wgedachte zaak overëenkomen.
VII.De xwezentheit van al 't geen, dat men als niet ywezentlijk kan zbevatten, asluit geen bwezentlijkheit in.

Eerste cVoorstelling.

De dzelfstandigheit is eerder in natuur, dan haar eaandoeningen.

fBetoging.

Dit blijkt uit de voorgaande darde en vijfde gBepaling.

Tweede hVoorstelling.

Twee izelfstandigheden, twee verscheide ktoeëigeningen hebbende, hebben niets met malkander gemeen.

lBetoging.

Dit blijkt ook uit de darde mBepaling: want yder nzelfstandigheit moet in zich zelve zijn, en door zich zelve obevat worden: of anders, de pbevatting van d'een qsluit de bevatting van d'ander niet in.

Darde rVoorstelling.

De dingen, die onder zich niets gemeen hebben, konnen 't een geen oorzaak van 't ander wezen.

sBetoging.

Indien zy met malkander niets gemeen hebben, zo konnen zy (volgens de vijfde tKundigheit) niet door malkander verstaan worden: en dieshalven konnen zy (volgens de vierde Kundigheit) 't een geen oorzaak van 't ander wezen; 't welk te bewijzen stond.

Vierde Voorstelling.

Twee, of meer onderscheide dingen worden of naar de verscheidenheit van de utoeëigeningen der wzelfstandigheden, of naar de verscheidenheit van der zelfder xaandoeningen onderscheiden.

[p. 4]

yBetoging.

Alles, dat 'er is, is in zich, of in een ander; (volgens d' eerste zKundigheit) dat is, (volgens de darde en vijfde aBepaling) buiten het bverstant word niets gestelt, dan czelfstandigheden, en der zelfder daandoeningen. Daar word dieshalven buiten het verstant niets gestelt, door 't welk veel dingen onder malkander onderscheiden konnen worden, dan de zelfstandigheden, of, 't welk het zelfde is, (volgens de vierde eKundigheit), der zelfder ftoeëigeningen, en der zelfder gaandoeningen; 't welk te betogen stond.

Vyfde hVoorstelling.

In de natuur konnen geen twee, of meer izelfstandigheden van een zelfde natuur, of ktoeëigening gestelt worden.

lBetoging.

Indien 'er twee, of meer konderscheide zelfstandigheden gestelt wierden, zo moesten zy of door de verscheidenheit der ltoeëigeningen, of door de verscheidenheit der maandoeningen (volgens de voorgaande nVoorstelling) van malkander onderscheiden worden. Indien dit alleenlijk door de verscheidenheit der otoeëigeningen gestelt word, zo staat men toe dat 'er niet meer dan een enige van een en de zelfde toeëigening is. Maar indien de pzelfstandigheden alleenlijk door de verkheidenheit van hun qaandoeningen ronderscheiden zijn, dewijl de zelfstandigheit uit haar natuur eerder is, dan haar aandoeningen; (volgens d' eerste sVoorstelling) zo zal men, als men d'aandoeningen ter zijden stelt, en de zelfstandigheit in zich aanmerkt, dat is (volgens de darde en zeste tBepaling) warelijk aanmerkt, niet konnen bevatten dat d' een van d' ander onderscheiden is: dat is (volgens de voorgaande Voorstelling) men zal geen twee, of meer, maar alleenlijk een, konnen stellen; gelijk te betogen stond.

Zeste uVoorstelling.

Een wzelfstandigheit kan niet van een andere zelfstandigheit voortgebracht worden.

xBetoging.

Daar konnen (volgens de voorgaande yVoorstelling) geen twee zzelfstandigheden van een zelfde atoeëeigening gestelt worden: dat is, (volgens de tweede Voorstelling) die met malkander iets gemeen hebben: en dieshalven kan (volgens de darde Voorstelling in dit deel)

[p. 5]

d' een niet bd' oorzaak van d' andere wezen, noch d' een van d' andere voortgebracht worden; 't welk men betogen moest.

cToegift.

Hier uit volgt dat een dzelfstandigheit niet van iets anders voortgebracht kan worden. Want in de natuur word niets gestelt, dan zelfstandigheden, en hun eaandoeningen; gelijk uit d'eerste fKundigheit, en uit de darde en vijfde gBepaling blijkt. En een zelfstandigheit kan van geen zelfstandigheit voortgebracht worden; volgens de voorgaande hVoorstelling. Dieshalven, een zelfstandigheit kan ivolstrektelijk niet van iets anders voortgebracht worden; gelijk te betogen stond.

Anders.

Deze kVoorstelling word lichtelijker uit ld'ongerijmtheit van haar mtegenstelling bewezen. Want indien een nzelfstandigheit van iets anders voortgebracht kon worden, zo moest (volgens de vierde oKundigheit) haar pkennis van de kennis van haar qoorzaak rafhangen, en zou dieshalven (volgens de darde sBepaling) geen zelfstandigheit wezen.

Zevende tVoorstelling.

uWezentlijk te zijn behoort tot de natuur van een wzelfstandigheit.

xBetoging.

Een zelfstandigheit kan (volgens de yToegift van de voorgaande zVoorstelling) niet van iets anders voortgebracht worden. Zy zal dan ad'oorzaak van zich zelve wezen: dat is, (volgens d' eerste bBepaling) haar cwezentheit sluit dnootzakelijk de ewezentlijkheit in; of fwezentlijk te zijn behoort tot haar natuur: gelijk te betogen stond.

Achtste gVoorstelling.

Alle hzelfstandigheit is inootzakelijk koneindig.

lBetoging.

Van een enige mtoeëigening kan niet meer, dan een enige nzelfstandigheit owezentlijk wezen; (volgens de vijfde pVoorslelling van dit deel) en qwezentlijk te wezen behoort tot haar natuur; volgens de zevende Voorstelling in dit deel. Zy zal dan uit haar natuur of reindig of sonëindig twezentlijk wezen. Niet eindig: want (volgens

[p. 6]

de weede uBepaling) zy moest door een andere wzelfstandigheit van de zelfde natuur, die ook (volgens de zevende Voorstelling in dit deel) nootzakelijk wezentlijk moest zijn, xbepaalt worden: en dieshalven zouden 'er twee yzelfstandigheden van een zelfde ztoeëigening gestelt worden; 't welk ongerijmt is: volgens de vijfde Voorstelling. Zy is dan wezentlijk onëindig, gelijk te betogen stond.

Eerste aByvoegsel.

Dewijl beindig te zijn warelijk ten deel een contkenning is, en donëindig een evolstrekte bevestiging van de fwezentlijkheit van enige natuur, zo volgt (uit de zevende gVoorstelling van dit deel alleen) dat alle hzelfstandigheit onëindig moet wezen. Want indien men de zelfstandigheit eindig stelde, zo zou men in haar natuur ten deel het iwezentlijk te zijn kontkennen; 't welk, (volgens de gezeide Voorstelling) ongerijmt is.

Tweede lByvoegsel.

Ik twijffel niet of de genen, die verwardelijk van de dingen oordeelen, en niet gewent zijn de zaken door hun eerste moorzaken te kennen, zullen zwarelijk de nBetoging van de zevende oVoorstelling in dit deel pbevatten; om dat zy geen onderscheit tusschen de qwijzen van de zelfstandigheden, en de rzelfstandigheden zelven maken, en niet weten hoe de dingen voortgebracht worden. Hier uit spruit het dat zy het sbeginsel, 't welk zy in de naturelijke en zichtbare dingen gewaar worden, ook aan de zelfstandigheden toepassen. Want de genen, die in de ware oorzaken der dingen onkundig zijn, verwarren alles, en tverdichten, zonder enige utegenstrijdigheit van 't gemoed, dat zo wel de bomen, als de menschen spreken, en beelden zich in dat de menschen zo wel uit stenen, als uit zaat voortkomen, en dat alderhande xvormen in alderhande vormen veränderen. In dezer voegen eigenen de genen, die de goddelijke met de menschelijke natuur verwarren, lichtelijk menschelijke yaandoeningen en tochten aan God toe; inzonderheit zo lang zy noch niet weten hoe d' aandoeningen, of tochten in de menschelijke ziel voortkomen: Maar indien de menschen op de natuur van de zzelfstandigheit merkten, zy zouden geensins aan de waarheit van de zevende aVoorstelling in dit deel twijffelen: ja deze Voorstelling zou by alle menschen tot een bgeloofsspreuk verstrekken, en onder de cgemene Kundigheden getelt worden. Want zy zouden by zelfstandigheit het geen verstaan, dat in zich is, en door zich bevat word; dat is het geen, daar af de kennis niet de kennis van enig ander ding behoeft:

[p. 7]

en by dwijzen het geen, dat in een ander is, en welker ebevattingen van de bevatting des dings, daar zy in zijn, fgevormt word. En hier uit spruit het dat wy van de gwijzen, schoon zy niet hwezentlijk zijn, echter ware jdenkbeelden konnen hebben: want hoewel zy kdadelijk niet buiten 't verstant wezentlijk zijn, zo word echter hun lwezentheit in een ander in dier voegen begrepen, dat zy door 't zelfde bevat konnen worden. Maar het voorwerp van een waar denkbeelt der mzelfstandigheden kan geen ander zijn, dan de zelfstandigheden zelven, om dat zy door zich bevat worden. Indien dan iemant zeide, dat hy een nklaar en onderscheide, dat is een waar odenkbeelt van een zelfstandigheit had, en dat hy echter twijffelde of zodanige zelfstandigheit pwezentlijk is, dit zou warelijk even het zelfde zijn, als of hy zeide, dat hy een waar denkbeelt had, en echter twijffelde of het niet valsch was; gelijk klarelijk aan de geen blijkt, die wel opmerkt: of indien iemant stelt dat een zelfstandigheit, die niet was, nu begint te zijn, die stelt met enen dat een valsch denkbeelt waar geworden is; 't welk warelijk het ongerijmste is, dat men kan bedenken. Men moet dieshalven nootzakelijk belijden, dat de qwezentlijkheit van de rzelfstandigheit, gelijk haar swezentheit, een eeuwige waarheit is. Wy konnen dan hier uit op een andere wijze besluiten dat 'er niet meer dan een enige van de zelfde natuur is; en ik heb 't de moeite waerdig geächt het zelfde hier te tonen. En om dit zelfde in ordening te doen, zo staat aan te merken, vooreerst, dat de ware tbepaling van yder ding niets anders uinsluit, noch uitdrukt, dan de natuur van de wbepaalde zaak: Uit het welk ten tweeden volgt, dat geen bepaling enig zeker getal van xondeeligen insluit, of uitdrukt, dewijl zy niets anders uitdrukt, dan de natuur van de bepaalde+ zaak. Tot een voorbeelt; de ybepaling van de zdriehoek drukt niets anders uit, dan ad'enkelde natuur van de driehoek, maar niet enig zeker getal van driehoeken. Ten darden staat aan te merken, dat nootzakelijk van yder ding een bstellige oorzaak, door de welke het is, gestelt moet worden. Ten vierden en eindelijk heeft men aan te merken, dat deze doorzaak, door de welke enig ding is, of in de natuur zelve, en in de ebepaling van de wezentlijke zaak (namentlijk om dat wezentlijk te zijn tot haar natuur behoort, en het zelfde insluit) moet begrepen, of daar buiten gestelt worden. Uit deze fstellingen volgt, dat, zo 'er in de natuur enig zeker getal van gondeeligen is, men nootzakelijk oorzaak moet stellen, waaröm deze ondeeligen, en waarom zy niet meer, of min in getal, zijn. Tot een voorbeelt, indien 'er in de natuur twintig menschen

[p. 8]

zijn, die ik, tot groter klaarheit, en om verwarring te mijden honderstel gelijkelijk te zijn, en dat 'er voor hen geen anderen geweest hebben, zo zal 't (te weten om reden te geven, waaröm dat 'er twintig menschen zijn) niet genoech wezen, dat men d' oorzaak van de menschelijke natuur in 't algemeen toont; maar het zal daarënboven ook nootzakelijk wezen, dat men toont waaröm dat 'er niet meerder, of minder dan twintig zijn: want (volgens de darde Aanmerking) van yder bezonder mensch moet nootzakelijk ioorzaak, waaröm hy is, gestelt worden. Maar (volgens de tweede en darde Aanmerking) deze oorzaak kan niet in de menschelijke natuur zelve begrepen worden; vermits de ware kbepaling van de mensch niet het getal van twintig linsluit. Dieshalven (volgens de vierde Aanmerking) d'oorzaak, waaröm deze twintig menschen zijn, en by gevolg waaröm yder is, moet nootzakelijk buiten yder gestelt worden. Men heeft dan mvolstrektelijk te besluiten, dat alle de dingen, van de welken men bevat dat zy veelvoudig konnen wezen, nootzakelijk, om te zijn, een uitterlijke oorzaak moeten hebben. Maar dewijl (volgens het geen, dat wy in 't begin van dit nByvoegsel getoont hebben) owezentlijk te zijn tot de natuur van de pzelfstandigheit behoort, zo moet haar qbepaling rnootzakelijke wezentlijkheit sinsluiten: en by gevolg moet uit haar bepaling alleen haar wezentlijkheit besloten worden. Doch uit haar bepaling (gelijk wy in de tweede en darde Aanmerking getoont hebben) kan niet de wezentlijkheit van veel zelfstandigheden volgen: zo volgt dan daar uit nootzakelijk, dat 'er niet meer dan een enige zelfstandigheit van de zelfde natuur is; gelijk voorgestelt wierd.

Negende tVoorstelling.

Hoe yder ding meer uzakelijkheit, of wzijn heeft, hoe 'er meer xtoeëigeningen toe behoren.

yBetoging.

Dit blijkt uit de vierde zBepaling.

Tiende aVoorstelling.

Yder btoeëigening van een enige czelfstandigheit moet door zich bevat worden.

dBetoging.

Want de etoeëigening is 't geen, 't welk het fverstant van de zelfstandigheit, als haar gwezentheit stellende, bevat; (volgens de

[p. 9]

vierde hBepaling: en dieshalven moet zy, volgens de darde Bepaling) door zich begrepen worden; gelijk te betogen stond.

iByvoegsel.

Hier uit blijkt dat, hoewel twee ktoeëigeningen, lzakelijk monderscheiden, nbevat worden, (dat is d' een zonder hulp van d' ander,) wy echter daar uit niet konnen besluiten dat zy twee owezenden, of twee verscheide pzelfstandigheden stellen: want dit behoort tot de natuur van de zelfstandigheit, dat yder van haar qtoeëigeningen door zich bevat word: dewijl alle de toeëigeningen, die zy heeft, altijt gelijkelijk en te zamen in haar geweest hebben, en d' een niet van d' ander heeft voortgebracht konnen worden; maar yder op zich zelve de rzakelijkheit, of het szijn van de zelfstandigheit uitdrukt. 't Is dan verre van daar, dat het tongerijmt zou wezen, dat men aan een enige uzelfstandigheit veel wtoeëigeningen zou xtoevoegen: ja daar is in de natuur niet klaarblijkelijker, dan dat yder ywezend onder enige toeëigening bevat moet worden. En hoe het meer zzakelijkheit, of azijn heeft, hoe het ook meer btoeëigeningen heeft, die nootzakelijkheit, of eeuwigheit, en onëindigheit uitdrukken: en by gevolg is 'er ook niets klaarblijkelijker, dan dat een cwezend, 't welk dvolstrektelijk onëindig is, nootzakelijk (gelijk wy in de Zeste eBepaling aangewezen hebben) dus fbepaalt moet worden: een gwezend, dat uit honëindige toeëigeningen bestaat, van de welken yder zekere slach van iwezentheit, die eeuwig en onëindig is, uitdrukt. Indien iemant nu vraagt uit welk teken wy de kverscheidenheit der lzelfstandigheden zouden konnen onderscheiden, die lees de volgende mVoorstellingen, de welken tonen dat 'er in de natuur niet meer, dan een enige zelfstandigheit nwezentlijk, en dat de zelfde ovolstrektelijk onëindig is; in voegen dat men te vergeefs naar dit teken vraagt.

Elfde pVoorstelling.

Godt, of een qzelfstandigheit, uit ronëindige toeëigeningen bestaande, van de welken yder een eeuwige en onëindige swezentheit uitdrukt, moet nootzakelijk twezentlijk wezen.

uBetoging.

Indien gy 't ontkent, zo begrijp, indien het mogelijk is, dat God niet wwezentlijk is. Zijn xwezentheit zal dan (volgens de zevende yKundigheit) geen zwezentlijkheit ainsluiten. Doch dit is (bvolgens de zevende bVoorstelling in dit deel) ongerijmt. Zo is dan God nootzakelijk cwezentlijk; gelijk te betogen stond.

[p. 10]

Anders.

Van yder ding moet nootzakelijk coorzaak, of dreden aangewezen worden, zo wel waaröm het is, als waaröm het niet is. Tot een voorbeelt; Indien 'er een edriehoek is, zo moet 'er reden, of oorzaak zijn, waaröm hy is: en indien 'er geen driehoek is, zo moet 'er ook reden, of oorzaak zijn, de welke belet dat hy 'er is, of die zijn fwezentlijkheit uitsluit. Doch deze reden, of oorzaak moet of in de natuur van de zaak zelve begrepen worden, of daar buiten wezen. Tot een voorbeelt; de reden, om de welke een gvierkantige kring niet hwezentlijk is, blijkt uit de natuur van de zaak zelve, te weten om dat zy itegenzeggelijkheit kinsluit. Maar waaröm, in tegendeel, een lzelfstandigheit wezentlijk is; dit volgt uit haar eige natuur, die mwezentlijkheit insluit. (bezie de zevende nVoorstelling in dit deel) Doch de reden, om de welke een okring, of pdriehoek qwezentlijk, of niet wezentlijk is, volgt niet uit hun natuur; maar uit rd' ordening van sd'algemene lighamelijke natuur: want daar uit moet volgen of dat de driehoek nootzakelijk wezentlijk is, of dat het onmogelijk is dat hy wezentlijk is. Uit deze dingen, die uit zich zelven bekent zijn, volgt dat het geen, van 't welk geen reden noch oorzaak is, die zijn twezentlijkheit belet, of uitsluit, nootzakelijk uwezentlijk moet wezen. Dieshalven, indien 'er geen reden, noch oorzaak kan zijn, die belet dat God wezentlijk is, of die zijn wezentlijkheit wechneemt, en uitsluit, zo zal men moeten besluiten dat hy nootzakelijk wezentlijk is. Doch indien 'er zodanige reden, of oorzaak kon zijn, zo moest de zelfde of in Gods natuur, of buiten zijn natuur, dat is in een andere wzelfstandigheit van een andere natuur, wezen. Want indien zy van een zelfde natuur gestelt word, zo staat men daar door toe, dat God xwezentlijk is. Maar een zelfstandigheit, die van een andere natuur is, dan de goddelijke, heeft met God niets gemeen; (volgens de tweede yVoorstelling in dit deel) en kan dieshalven zijn zwezentlijkheit niet stellen, noch wechneemen. Dewijl 'er dan geen reden, of oorzaak, die de goddelijke wezentlijkheit wechneemen, of uitsluiten, buiten de goddelijke natuur kan zijn, zo zal men nootzakelijk moeten zeggen dat zy, zo hy niet wezentlijk is, in zijn eige natuur is, die dieshalven (volgens onz tweede aVoorbeelt) btegenzeggelijkheit zou cinsluiten. Doch dit van een dwezend, dat volstrektelijk onëindig en ten opperste volmaakt is, te zeggen, zou ongerijmt wezen. Daar is dan noch in, noch buiten God enige oorzaak, of reden, die

[p. 11]

zijn ewezentlijkheit uitsluit, of wechneemt: en dieshalven is God nootzakelijk fwezentlijk; gelijk te betogen stond.

Anders.

Te konnen gniet zijn is warelijk onvermogen: in tegendeel, te konnen hzijn is vermogen; gelijk uit zich zelf blijkt. Indien dan 't geen, dat nootzakelijk is, niets anders is, dan ieindige wezenden, zo zijn d' eindige wezenden machtiger, dan k't wezend, dat volstrektelijk onëindig is; 't welk, gelijk uit zich zelf blijkt, longerijmt is. Daar is dieshalven of mniets wezentlijk, of het nwezend, dat volstrektelijk onëindig is, is ook nootzakelijk owezentlijk. Maar wy zijn wezentlijk of in ons zelven, of in iets anders, dat nootzakelijk wezentlijk is: (bezie d' eerste pKundigheit, en de zevende qVoorstelling in dit deel) Dieshalven, een rwezend, dat volstrektelijk onëindig is, dat is God, (volgens de zeste sBepaling) moet nootzakelijk twezentlijk wezen; gelijk te betogen stond.

uByvoegsel.

In deze leste wbetoging heb ik goet gevonden Gods xwezentlijkheit yvan achteren te tonen, op dat men het bewijs te lichtelijker zou begrijpen; en niet om dat uit de zelfde grontvest Gods wezentlijkheit niet zvan voren volgt. Want dewijl te konnen azijn vermogen is, zo volgt dat, hoe 'er meer bzakelijkheit tot de natuur van een ding behoort, hoe het ook van zich meer krachten heeft om te zijn; en dieshalven dat een cwezend, 't welk volstrektelijk onëindig is, of God een volstrekte onëindige macht van te zijn in zich heeft, die daaröm ook dvolstrektelijk is. Veel zullen echter misschien de eklaarblijkelijkheit van dit fbetoging niet lichtelijk konnen zien, om dat zy gewent zijn alleenlijk die dingen, de welken hun oorsprong uit uiterlijke oorzaken hebben, t' aanschouwen: en van dezen zien zy de genen, die haastig worden, dat is die lichtelijk konnen zijn, ook lichtelijk vergaan. In tegendeel, zy oordeelen die dingen, tot de welken zy bevatten veel dingen te behoren, zwaar om te worden, dat is niet zo gemakkelijk om te konnen gwezen. Doch om hen van deze hvooröordeelen t' ontlasten, behoef ik hier niet aan hen te tonen in welke zin dit spreekwoort, (dat haastig koomt, vergaat ook haastig,) waar is; noch oock of, ten opzicht van de gehele natuur, alles even licht is te doen, of niet. 't Is genoech dat men alleenlijk aanmerkt, dat ik hier niet van dingen spreek, die van uitterlijke oorzaken voortkomen, maar alleenlijk van de izelfstandigheden, die (volgens de zeste kVoorstelling

[p. 12]

van dit deel) van geen uitterlijke oorzaak voortgebracht konnen worden: want alle de lvolmaaktheit, of mzakelijkheit van die dingen, de welken van nuitterlijke oorzaken voortkomen, of uit veel, of uit weinig delen bestaan, hangt van de kracht van d'uitterlijke oorzaak af; en dieshalven spruit hun owezentlijkheit alleenlijk uit de volmaaktheit van hun uitterlijke oorzaak, en niet uit hun eige volmaaktheit. In tegendeel, een kzelfstandigheit is alle de volmaaktheit, die zy heeft, niet aan enige uitterlijke oorzaak verplicht; en dieshalven moet haar wezentlijkheit ook uit haar eige natuur alleen volgen, die dieshalven niets anders is, dan haar eige lwezentheit. De mvolmaaktheit van een zaak dan neemt de nwezentlijkheit van de zaak niet wech, maar, in tegendeel, stelt de zelfde. Doch d' onvolmaaktheit daarëntegen neemt de zelfde wech. Wy konnen dieshalven van de wezentlijkheit van geen ding zekerder wezen, dan van de wezentlijkheit van o't volstrekt onëindig, of volmaakt wezend, dat is van God: want dewijl des zelfs pwezentheit alle onvolmaaktheit uitsluit, en alle volmaaktheit insluit, zo neemt de zelfde daar door alle oorzaak wech, om van zijn qwezentlijkheit te twijffelen, en geeft de hoogste zekerheit daar af; 't welk, gelijk ik vertrou, aan de geen, die slechs matiglijk opmerkt, klaarblijkelijk zal wezen.

Twaalfde rVoorstelling.

Men kan geen stoeëigening van tzelfstandigheit warelijk ubevatten, uit de welke volgt dat de zelfstandigheit gedeelt kan worden.

wBetoging.

Want de xdelen, in de welken een yzelfstandigheit, dus bevat, gedeelt zou worden, zullen de natuur van de zelfstandigheit of behouden, of niet. Indien het eerste, namelijk dat zy de natuur van de zelfstandigheit behouden, zo zal (volgens d'achtste zVoorstelling van dit deel) yder deel aonëindig, en (volgens de zeste Voorstelling van dit deel) ook oorzaak van zich moeten zijn, en (volgens de vijfde Voorstelling in dit deel) yder uit een verscheide btoeëigening bestaan: en dus zouden uit een enige zelfstandigheit veel gemaakt konnen worden; 't welk (volgens de zeste Voorstelling in dit deel) ongerijmt is. Voeg hier by, dat (volgens de tweede Voorstelling in dit deel) de delen niets gemeen met hun geheel zouden hebben, en dat (volgens de vierde cBepaling, en de zeste Voorstelling) het geheel zonder zijn delen zou konnen zijn, en bevat worden;

[p. 13]

't welk, gelijk niemant daar aan kan twijffelen, dongerijmt zou wezen. Doch indien men het tweede wil stellen, te weten dat de edelen de natuur van de fzelfstandigheit niet zullen behouden, zo zal de zelfstandigheit, als zy in gelijke delen gedeelt wierd, de natuur van zelfstandigheit verliezen, en van te zijn ophouden; 't welk (volgens de zevende voorstelling in dit deel) ongerijmt is.

Dartiende gVoorstelling.

Een hzelfstandigheit, die volstrektelijk onëindig is, is iondeelbaar.

kBetoging.

Want indien zy deelbaar is, zo zullen de delen, in de welken zy gedeelt word, of de natuur van een zelfstandigheit, die volstrektelijk onëindig is, behouden, of niet. Indien men 't eerste stelt, zo zullen 'er veel zelfstandigheden van een zelfde natuur konnen wezen; 't welk (volgens de vijfde lVoorstelling van dit deel) ongerijmt is. Maar indien men het tweede stelt, zo zal (gelijk in de voorgaande Voorstelling gestelt is) een mzelfstandigheit, die volstrektelijk onëindig is, konnen ophouden te zijn; 't welk (volgens d'elfde Voorstelling van dit deel) ook ongerijmt is.

nToegift.

Hier uit volgt, dat geen ozelfstandigheit, en by gevolg ook niet de plighamelijke zelfstandigheit, voor zo veel men haar als zelfstandigheit qbevat, rdeelbaar is.

sByvoegsel.

Dat de tzelfstandigheit uondeelbaar is, word weenvoudiglijker hier uit verstaan, te weten, dat de natuur van de zelfstandigheit niet anders, dan xonëindig, bevat kan worden, en datmen by deel van zelfstandigheit niets anders kan verstaan, dan yeindige zelfstandigheit; 't welk (volgens d' achtste Voorstelling van dit deel) openbare ztegenzeggelijkheit insluit.

Veertiende aVoorstelling.

Buiten God kan geen bzelfstandigheit wezen, noch bevat worden.

cBetoging.

Dewijl God een dwezend, volstrektelijk onëindig is, van de welke geen etoeëigening, die fwezentheit van gzelfstandigheit uitdrukt, ontkent kan worden, (volgens de zeste hBevaling) en

[p. 14]

hy nootzakelijk iwezentlijk is; (volgens d' elfde kVoorstelling van dit deel) zo zou, indien 'er enige zelfstandigheit behalven God was, de zelfde door enige ltoeëigening van God moeten verklaart en uitgedrukt worden; en dus zouden 'er twee zelfstandigheden van een zelfde toeëigening zijn; 't welk (volgens de vijfde Voorstelling van dit deel) ongerijmt is. Daar kan dieshalven geen zelfstandigheit buiten God gestelt, en by gevolg ook niet mbevat worden. Want indien zy bevat kon worden, zo zou men haar nootzakelijk, als nwezentlijk zijnde, moeten bevatten. Doch dit is ongerijmt; volgens 't eerste deel van deze Voorstelling. Buiten God dan kan geen ozelfstandigheit gestelt, noch bevat worden; gelijk te betogen stond.

Eerste pToegift.

Hier uit volgt zeer klaarblijkelijk, dat God enig is, dat is (volgens de zeste qBepaling) dat in de natuur niet meer, dan een enige rzelfstandigheit, en dat de zelfde svolstrektelijk onëindig is; gelijk wy (in t't Byvoegsel van de tiende uVoorstelling) hebben aangewezen.

Tweede wToegift.

Ten tweeden volgt, dat xd' uitgestrekte en denkende zaak of Gods ytoeëigeningen, of (volgens d' eerste zKundigheit) aaandoeningen van Gods toeëigeningen zijn.

Vyftiende bVoorstelling.

Alles, dat 'er is, is in God, en zonder God kan 'er niets zijn, noch cbevat worden.

dBetoging.

Buiten God kan 'er geen ezelfstandigheit wezen, noch bevat worden; (volgens de veertiende fVoorstelling van dit deel) dat is (volgens de darde gBepaling van dit deel) iets, 't welk in zich is, en door zich bevat word. Maar de hwijzen (volgens de vijfde Bepaling van dit deel) konnen zonder zelfstandigheit niet zijn, noch bevat worden: zy konnen dieshalven alleenlijk in de goddelijke natuur zijn, en door de zelfde alleen bevat worden. En dewijl 'er buiten zelfstandigheit en wijzen niets is; (volgens d' eerste iKundigheit in dit deel) zo volgt dat alles in God is, en zonder hem niet kan zijn, noch bevat worden; gelijk te betogen stond.

[p. 15]

kByvoegsel.

Men vind 'er, die God, gelijk een mensch, uit lighaam en ziel bestaande, en de ltoehten onderworpen, verdichten. Maar hoe verre de zodanigen van Gods ware kennis afdwalen, blijkt klarelijk genoech uit die dingen, de welken wy nu alreê bewezen hebben. Doch ik scheid van hen: want alle de genen, die de goddelijke natuur met enig verstant hebben aangeschout, ontkennen opentlijk dat God lighamelijk is: 't welk zy ook hier meê zeer wel bewijzen, dat wy by lighaam alderhande mhoegrootheit, die langte, breette en diepte heeft, en in zekere ngestalte bepaalt is, verstaan; 't welk warelijk het ongerijmste is, dat van God, namelijk van een owezend, dat volstrektelijk onëindig is, gezegt kan worden. En echter tonen zy ondertusschen uit andere redenen, met de welken zy dit zelfde pogen te bewijzen, zeer klarelijk dat zy de plighamelijke, of uitgestrekte zelfstandigheit zelve gantschelijk van de goddelijke natuur afweeren, en stellen dat de zelfde van God geschapen is. Doch uit welke goddelijke macht de zelfde geschapen heeft konnen worden, daar in zijn zy gantschelijk onkundig; 't welk klarelijk toont dat zy 't geen, 't welk zy zelven zeggen, niet verstaan. Immers ik heb, naar mijn oordeel, klarelijk genoech getoont, (bezie de qToegift van de zeste rVoorstelling, en het tweede sByvoegsel van d' achtste Voorstelling in dit deel) dat geen tzelfstandigheit van een andere voortgebracht, of geschapen kan worden. Wijders hebben wy (in de veertiende Voorstelling van dit deel) getoont, dat 'er buiten God geen zelfstandigheit kan zijn, noch bevat worden: en hier uit (in de tweede uToegift van de zelfde Voorstelling in dit deel) hebben wy besloten, dat wd' uitgestrekte zelfstandigheit een van Gods xonëindige toeëigeningen is. Maar tot meerder verklaring zal ik de ybewijzen der tegenstrevers wederleggen, de welken alle, als men hen beziet, hier op uitkomen. Voorëerst, dat de zlighamelijke zelfstandigheit, voor zo veel zy zelfstandigheit is, in adelen, gelijk zy menen, bestaat: en dieshalven ontkennen zy dat de zelfde bonëindig kan wezen, en by gevolg tot God behoren; 't welk zy met veel cvoorbeelden verklaren, van de welken ik een, of twee zal bybrengen. Indien, zeggen zy, de lighamelijke zelfstandigheit onëindig is, zo laat ons haar eens in twee delen gedeelt bevatten. Yder deel zal dan of eindig, of oneindig wezen. Indien men 't eerste zegt, zo zal d't onëindig uit twee eeindige delen te zamen gezet worden; 't welk ongerijmt is. Maar indien men het tweede zegt, te weten dat yder deel onëindig is, zo

[p. 16]
kan een onëindig twee malen groter zijn, dan een ander onëindig; 't welk ook ongerijmt is. Wijders, indien een fonëindige hoegrootheit met gdelen, gelijk voeten, gemeten wierd, zo zal zy uit oneindige zodanige delen moeten bestaan, gelijk ook uit een onëindig getal van duimen, zo zy ook met delen, zo groot als duimen, gemeten word. En dieshalven zal een enig onëindig getal twaalf malen groter zijn, dan een ander onëindig getal; 't welk niet minder ongerijmt is. Eindelijk, indien men uit een hpunt van zekere ioneindige hoegrootheit twee lijnen, gelijk A B en A C, in 't begin met een zekere en kbepaalde afstant, en zich tot aan het onëindig uitstrekkende, begrijpt; 't is zeker dat d' affstant tusschen B en C geduriglijker groter, en eindelijk

illustratie

van lbepaalt monbepaalbaar zal worden, Dewijl dan deze nongerijmtheden, gelijk zy achten, hier uit volgen, dat men een oonëindige hoegrootheit ponderstelt, zo besluiten zy hier uit, dat de qlighamelijke zelfstandigheit reindig moet wezen, en by gevolg niet tot Gods swezentheit behoort. Het tweede tbewijs word ook uit Gods opperste volmaaktheit gehaalt. Want dewijl, zeggen zy, God een uwezend, ten opperste volmaakt, is, zo kan hy geen lijden onderworpen wezen: maar de wlighamelijke zelfstandigheit, xdeelbaar zijnde, is lijden onderworpen; zo volgt dan dat zy niet tot Gods ywezentheit behoort. Dit zijn de zbewijzen, die ik by de Schrijvers vind, door de welken zy pogen te tonen dat de lighamelijke zelfstandigheit buiten de goddelijke natuur is, en niet tot de zelfde kan behoren. Maar de geen, die wel opmerkt, zal bevinden dat ik alreê hier op geantwoord heb, dewijl hun bewijzen alleenlijk hier op gegrontvest worden, dat zy aonderstellen dat bd' uitgestrekte zelfstandigheit uit delen te zamen is gezet; 't welk ik alreê (in de twaalfde cVoorstelling, en in de dToegift van de dartiende Voorstelling in dit deel) getoont heb ongerijmt te wezen. Wijders, indien iemant de zaak wel en te recht wil overwegen, hy zal zien en bevinden dat alle
[p. 17]

die eongerijmtheden, (zo zy warelijk alle ongerijmtheden zijn, van 't welk ik hier niet zal spreken) uit de welken zy willen besluiten dat d' uitgestrekte zelfstandigheit feindig is, geensins hier uit volgen, dat men een ggonëindige hoegrootheit honderstelt, maar wel hier uit, dat zy een imeetbare onëindige hoegrootheit, en uit keindige delen te zamen gezet, onderstellen. Zy konnen dieshalven uit d' ongerijmtheden, die daar uit volgen, niets anders besluiten, dan dat d' onëindige hoegrootheit niet meetbaar is, en dat zy niet uit eindige delen te zamen gezet kan worden. Dit is het zelfde, 't welk wy hier voren (in de twaalfde lVoorstelling, en in d' anderen van dit deel) alreê bewezen hebben: in voegen dat zy met de pijlen, die zy tegen ons schieten, zich zelven treffen. Indien zy echter uit deze hun ongerijmtheit willen besluiten dat md' uitgestrekte zelfstandigheit neindig moet wezen, zo doen zy warelijk niets anders, dan of iemant hier uit, dat hy verdicht heeft dat de okring pd' eigenschappen van een qvierkant heeft, besluit dat de kring geen rmiddelpunt heeft, uit het welk alle de slijnen, die tot aan td' omtrek getrokken konnen worden, ugelijk zijn. Want zy, om tot hun besluit te komen, bevatten dat de wlighamelijke zelfstandigheit, die niet anders, dan xonëeindig, yenig en zondeelbaar bevat kan worden, (bezie de vijfde, achtste en twaalfste aVoorstelling van dit deel) eindig is, uit beindige delen bestaat, en cveelvoudig en ddeelbaar is. Dus gaat het ook met anderen, die, na dat zy verdicht hebben dat de lijn uit punten te zamen gezet is, veel ebewijzen weten te vinden, door de welken zy tonen dat de lijn niet tot in 't onëindig gedeelt kan worden. En zeker, te stellen dat de flighamelijke zelfstandigheit uit glighamen, of uit hdelen te zamen is gezet, is niet minder ongerijmt, dan dat het ilighaam uit kvlakten, de vlakten uit llijnen, en de lijnen eindelijk uit mpunten te zamen gezet zijn. Alle de genen, die weten dat de klare reden onfailbaar is, moeten dit bekennen, en voornamelijk de genen, die ontkennen dat 'er nydel in de natuur is. Want indien de lighamelijke zelfstandigheit in dier voegen gedeelt kan worden, dat haar delen ozakelijk onderscheiden zijn; waaröm zou dan een enig deel niet vernietigt konnen worden, terwijl d' andere delen, gelijk te voren, te zamen gevoegt blijven? en waaröm moeten zy in dier voegen geschikt worden, dat 'er geen pydel zou zijn? Warelijk, de dingen, die qzakelijk van malkander onderscheiden zijn, konnen 't een zonder 't ander wezen, en in hun staat blijven. Dewijl 'er dan geen ydel in de natuur gestelt word, (doch hier af elders) maar alle delen in dier voegen te zamen moeten komen, dat 'er

[p. 18]

niets ydel blijft, zo volgt ook hier uit, dat zy niet zakelijk van malkander gescheiden konnen worden; dat is dat de rlighamelijke zelfstandigheit, voor zo veel zy zelfstandigheit is, niet gedeelt kan worden. Indien echter iemant vraagt waaröm wy van natuur zo genegen zijn tot de shoegrootheit te delen, zo zal ik aan hem antwoorden, dat wy de hoegrootheit op twee twijzen bevatten, te weten als van de ustoffe afgetrokken, gelijk wy ons de zelfde gemenelijk inbeelden, of als wzelfstandigheit, 't welk van x't verstant alleen, zonder behulp van yd' inbeelding, geschied. Indien wy dan op de zhoegrootheit merken, gelijk zy in ad' inbeelding is, 't welk meermaals, en lichtelijker van ons gedaan word, zo zal zy beindig, cdeelbaar, en uit delen te zamen gezet, bevonden worden. Maar indien wy op de zelfde, gelijk zy in d't verstant is, merken, en haar als ezelfstandigheit bevatten; 't welk zelden, en zeer zwarelijk geschied: zo zal zy, gelijk wy alreê genoech getoont hebben, fonëindig, genig en hondeelbaar bevonden worden, 't welk aan alle de genen, die onderscheit tusschen iinbeelden en kverstaan konnen maken, klarelijk genoech bekent zal zijn, voornamelijk zo men ook hier op merkt, dat de lstoffe overäl de zelfde is, en dat wy daar in geen delen onderscheiden, dan voor zo veel als wy bevatten dat de stoffe verscheidelijk maangedaan is; om 't welk haar delen alleenlijk in de nwijze, en niet ozakelijk onderscheiden worden. Tot een voorbeelt, wy bevatten dat het water, voor zo veel het water is, gedeelt, en dat zijn delen van malkander gescheiden konnen worden: maar niet voor zo veel het plighamelijke zelfstandigheit is: want voor zo veel het zodanig is, kan het niet gescheiden, noch gedeelt worden. Wijders, 't water, voor zo veel het water is, word qvoortgebracht, ren vergaat: maar voor zo veel het zelfstandigheit is, word niet voortgebracht, en vergaat ook niet. Ik acht dat ik hier meê ook op het tweede sbewijs geantwoord heb; dewijl dit mede hier op gegrontvest is, dat de tstoffe, als uzelfstandigheit aangemerkt, wdeelbaar, en uit delen te zamen gezet is. En schoon dit niet dus was, zo weet ik echter niet waaröm zy niet voor de goddelijke natuur waerdig zou wezen; dewijl (volgens de veertiende xVoorstelling in dit deel) buiten God geen zelfstandigheit, van de welke zy zou konnen lijden, gestelt kan worden. Alle dingen, zeg ik, zijn in God; en alles, dat gedaan word, word alleenlijk door de wetten van Gods onëindige natuur, en die uit de ynootzakelijkheit van zijn zwezentheit volgen, gelijk ik wel haast zal tonen, gedaan. Men kan dieshalven met geen reden zeggen dat Godt van iets anders zou lijden, of dat d' uitge-

[p. 19]

strekte azelfstandigheit, schoon men haar bdeelbaar conderstelde, voor de goddelijke natuur onwaerdig zou zijn, zo men slechs toestaat dat zy eeuwig en onëindig is. Maar hier af voor het tegenwoordige genoech.

Zestiende dVoorstelling.

Uit de enootzakelijkheit van de goddelijke natuur moeten nootzakelijk fonëindige dingen op gonëindige wijzen (dat is alles, dat van een honëindig verstant bevat kan worden) volgen.

iBetoging.

Deze kVoorstelling moet aan yder bekent en openbaar zijn, zo hy alleenlijk hier op merkt, dat het lverstant uit een mgestelde bepaling van yder ding veel neigenschappen besluit, die warelijk uit deze bepaling, dat is uit de owezentheit zelve van de zaak, nootzakelijk volgen; en zo veel te meer, als de pbepaling van de zaak meer qzakelijkheit uitdrukt, dat is naar dat de wezentheit van de rbepaalde zaak meer zakelijkheit insluit. Maar dewijl de goddelijke natuur (volgens de zeste Bepaling) stoeëigeningen, die volstrektelijk onëindig zijn, insluit, van de welken yder ook een tonëindige wezentheit in haar geslacht uitdrukt, zo moeten uit de unootzakelijkheit van deze goddelijke natuur nootzakelijk wonëindige dingen op xonëindige wijzen (dat is alles, 't welk van een yonëindig verstant bevat kan worden) volgen; gelijk voorgestelt wierd.

Eerste zToegift.

Hier uit volgt dat God de awerkende oorzaak van alle de dingen is, die van een bonëindig verstant bevat konnen worden.

Tweede aToegift.

Ten tweeden volgt, dat God een boorzaak door zich, en niet cdoor toeval is.

Darde dToegift.

Ten darden volgt, dat God evolstrektelijk fd'eerste oorzaak is.

Zeventiende gVoorstelling.

Godt werkt alleenlijk uit kracht van de wetten van zijn natuur, zonder van iemant gedwongen te zijn.

[p. 20]

hBetoging.

Wy hebben (in de zestiende iVoorstelling) getoont, dat uit de knootzakelijkheit van de goddelijke natuur alleen, of ('t welk het zelfde is) uit de wetten van Gods natuur alleen lvolstrektelijk oneindige dingen volgen: en in de vijftiende mVoorstelling van dit deel hebben wy getoont, dat 'er niets zonder God kan zijn, noch bevat worden; maar dat alles in God is. Dieshalven kan 'er buiten hem niets zijn, van 't welk hy ntot werken obepaalt, of gedwongen word: maar hy werkt alleenlijk uit kracht van zijn eige natuur; gelijk te betogen stond.

Eerste pToegift

Hier uit volgt, dat 'er geen oorzaak gestelt kan worden, die God quitterlijk of rinnerlijk stot werken aanprikkelt, maar dat hy uit kracht van zijn volmaaktheit alleen een twerkende oorzaak is.

Tweede uToegift.

Ten tweeden volgt, dat God alleen een wvrije oorzaak is. Want (volgens d' elfde xVoorstelling, en de yToegift van de veertiende Voorstelling in dit deel) God alleen zis wezentlijk uit d' enige nootzakelijkheit van zijn natuur, en (volgens de voorgaande Voorstelling) awerkt uit d' enige nootzakelijkheit van zijn natuur, en is dieshalven (volgens de zevende bBepaling) alleen een cvrije oorzaak; gelijk te betogen stond.

dByvoegsel.

Anderen achten dat God een evrije oorzaak is, om dat hy, gelijk zy menen, kan maken dat die dingen, de welken, gelijk wy gezegt hebben, uit zijn natuur volgen, dat is, die in zijn macht zijn, niet voortkomen, of dat zy van hem niet voortgebracht worden. Maar dit is even zo veel, als of zy zeiden dat God kan maken dat uit de natuur van de fdriehoek niet volgt dat zijn drie ghoeken met twee rechte hhoeken igelijk zijn, of dat uit de kgestelde oorzaak niet het lgewrocht volgt; 't welk ongerijmt is. Wijders, wy zullen, zonder behulp van deze mVoorstelling, tonen dat tot Gods natuur noch nverstant, noch owil behoort. Ik weet wel dat 'er veel zijn, die achten dat zy konnen tonen dat een popperste verstant, en een qvrije wil tot Gods natuur behoren: want zy zeggen dat zy niets volmaakter kennen, 't welk zy aan God konnen toevoegen, dan dit, 't welk in ons d' opperste volmaaktheit is. Voorts,

[p. 21]

hoewel zy God rdadelijk ten opperste verstandig bevatten, zo geloven zy echter niet dat hy kan suitwerken, dat alle de dingen, die hy tdadelijk verstaat, uwezentlijk zijn; want zy achten dat zy op deze wijze Gods macht vernietigen. Indien God, zeggen zy, alle de dingen, die in zijn verstant zijn, geschapen had, zo zou hy niet meer konnen scheppen: 't welk, gelijk zy geloven, tegen zijn almachtigheit strijd. Zy hebben dieshalven liever willen stellen dat God in alles wonverschillig is, zonder iets anders te scheppen, dan dat hy, door zekere xvolstrekte wil, besloten had te scheppen. Doch ik acht dat ik (bezie de zestiende yVoorstelling van dit deel) klarelijk genoech getoont heb, dat uit Gods zopperste mogentheit, of uit zijn aonëindige natuur bonëindige dingen op conëindige wijzen, dat is alles nootzakelijk, zijn gevloeit, of altijt uit de zelfde nootzakelijkheit volgen; op de zelfde wijze, als van, en in eeuwigheit uit de natuur van de ddriehoek volgt, dat zijn drie ehoeken met twee frechte hoeken ggelijk zijn. Gods almogentheit dan, daar door hy gezegt word alles te vermogen, is van eeuwigheit hdadelijk, of werkelijk geweest, en zal in de zelfde idadelijkheit blijven. Op deze wijze word, naar mijn oordeel, Gods almogentheit veel volmaakter gestelt: ja de tegenstrevers schijnen (indien men recht uit mag spreken) Gods almogentheit t' ontkennen. Want zy zijn gedwongen te belijden dat God konëindige schepbare dingen verstaat, die hy echter nooit zou konnen scheppen: want anders, namelijk indien hy alles schiep, dat hy schepbaar verstaat, zou hy, volgens hun stelling, zijn almogentheit uitputten, en zich onvolmaakt maken. Om dan God volmaakt te stellen, worden zy hier toe genootzaakt, dat zy te gelijk moeten stellen, dat hy niet alles, tot het welk zijn macht zich uitstrekt, kan doen: doch ick zie niet dat men iets ongerijmder, of dat Gods almogentheit meer tegenstreeft, kan verdichten. Wijders, om hier ook iets van het lverstant, en van de mwil te zeggen, die wy gemenelijk aan God toeëigenen, indien zy, te weten het verstant, en de wil, tot Gods eeuwige nwezentheit behoren, zo moet men warelijk by deze beide otoeëigeningen iets anders verstaan, dan gemenelijk van de menschen daar by verstaan word. Want het verstant, en de wil, die Gods wezentheit zouden stellen, zouden zo verre, als de hemel van d' aarde af is, van onz verstant, en van onze wil verschillen, en in geen ding, dan in de naam, overëen konnen komen; te weten niet anders dan de hont, die een phemelteken is, met de hont, een qbassend dier, overëenkoomt; 't welk ik dus bewijs. Indien

[p. 22]

het rverstant tot de goddelijke natuur behoort, zo zal het niet, gelijk onz verstant, sna, gelijk veel willen, of tte gelijk in natuur met de uverstanelijke dingen wezen; dewijl God (volgens d' eerste wToegift van de zestiende xVoorstelling) in yoorzakelijkheit zeerder dan alle dingen is. Maar men moet nootzakelijk stellen, dat de waarheit, en de avormelijke wezentheit der dingen daaröm dus of zo is, om dat Gods verstant de zelfde zodanig, bals zy zijn, begrepen heeft. Gods verstant dan, voor zo veel het bevat word Gods dwezentheit te stellen, is warelijk ed' oorzaak zo wel van de fwezentheit, als van de gwezentlijkheit der dingen; 't welk, gelijk het schijnt, ook van de genen is gemerkt, die gezegt hebben dat Gods verstant, wil en macht een en de zelfde zaak is. Dewijl dan Gods verstant d' enige oorzaak der dingen is, te weten (gelijk wy getoont hebben) zo wel van hun wezentheit, als van hun wezentlijkheit, zo moet het zelfde nootzakelijk, zo wel ten opzicht van hwezentheit, als ten opzicht van iwezentlijkheit, van hen verschillen. Want het kveröorzaakte verschilt van zijn loorzaak mbestiptelijk hier in, dat het van zijn oorzaak heeft, daaröm het een ngewrocht van zulk een oorzaak gezegt word. Tot een voorbeelt, een mensch is wel oorzaak van de owezentlijkheit van een ander mensch, maar niet van des zelfs pwezentheit, die een eeuwige waarheit is: en dieshalven konnen zy in wezentheit wel gantschelijk overëenkomen; maar qin wezentlijk te zijn moeten zy verschillen. Dieshalven, indien de wezentlijkheit van d' een vergaat, zo zal daaröm die van d'ander niet vergaan. Maar indien de wezentheit van d' een vernietigt, en valsch kon worden, zo zou ook de wezentheit van d'ander vernietigt en valsch worden. De zaak dan, die roorzaak zo wel van de swezentheit, als van de twezentlijkheit van enig ugewrocht is, moet, zo wel ten opzicht van wezentheit, als ten opzicht van wezentlijkheit, van zodanig gewrocht verschillen. Maar Gods verstant is d' oorzaak zo wel van de wezentheit, als van de wezentlijkheit van onz verstant. Gods verstant dan, voor zo veel men bevat dat het goddelijke wezentheit stelt, verschilt van onz verstant, zo ten opzicht van de wezentheit, als van de wezentlijkheit, en kan nergens anders in, dan in de naam, met het zelfde overëenkomen; gelijk wy voorgestelt hebben. Wat Gods wil aangaat, van de zelsde word op de zelfde wijze gehandelt, gelijk yder lichtelijk kan zien.

[p. 23]

Achtiende wVoorstelling.

God is een xinblijvende, en geen overgaande oorzaak van alle dingen.

yBetoging.

Alles, dat 'er is, (volgens de vijftiende zVoorstelling) is in God, en moet door God bevat worden. Dieshalven, (volgens d' eerste aToegift van de zestiende Voorstelling) God is oorzaak van alle dingen, die in hem zijn. Dit is 't eerste. Wijders, buiten God kan 'er geen bzelfstandigheit zijn; (volgens de veertiende Voorstelling van dit deel;) dat is, volgens de darde cBepaling) iets, 't welk buiten God in zich is. Dieshalven, God is geen oorzaak van iets, dat buiten hem is; 't welk het tweede is, dat wy voorgestelt hebben.

Negentiende dVoorstelling.

God, of alle Gods etoeëigeningen zijn eeuwig.

fBetoging.

Want God (volgens de zeste gBepaling) is een hzelfstandigheit, die (volgens d' elfde iVoorstelling van dit deel) nootzakelijk kwezentlijk is; dat is (volgens de zevende Voorstelling van dit deel) tot welks natuur wezentlijk te zijn behoort, of, 't welk het zelfde is, uit welks bepaling volgt dat hy wezentlijk is, en dieshalven (volgens d' achtste Bepaling) eeuwig. Wijders, by Gods ltoeëigeningen moet (volgens de vierde mBepaling) het geen verstaan worden, 't welk de nwezentheit van de goddelijke ozelfstandigheit uitdrukt; dat is, het geen, 't welk tot de zelfstandigheit behoort; dit zelfde, zeg ik, moet van de toeëigeningen ingesloten worden; en d' eeuwigheit behoort tot de natuur van de zelfstandigheit, gelijk wy nu terstont uit de zevende pVoorstelling betoont hebben: dieshalven, yder der qtoeëigeningen moet d' eeuwigheit rinsluiten; en zo zijn zy alle eeuwig; 't welk te betogen stond.

sByvoegsel.

Deze tVoorstelling blijkt ook zeer klarelijk uit de uwijze, door de welke ik (in d' elfde Voorstelling) Godts wwezentlijkheit heb betoogt. Uit deze xbetoging, zeg ik, blijkt dat Gods wezentlijkheit, gelijk zijn ywezentheit, een eeuwige waarheit is. Wijders, in de negentiende Voorstelling van Kartesius zbeginselen heb ik ook op een andere wijze Gods eeuwigheit betoogt; en dieshalven is 't niet nodig deze betoging hier weêr by te brengen.

[p. 24]

Twintigtste aVoorstelling.

Gods bwezentlijkheit, en zijn cwezentheit zijn een en 't zelfde.

dBetoging.

God (volgens de voorgaande eVoorstelling) en alle zijn ftoeëigeningen zijn eeuwig; dat is (volgens d' achtste gBepaling) dat yder van zijn toeëigeningen hwezentlijkheit uitdrukt. Dieshalven, de zelfde toeëigeningen van God, die (volgens de vierde iBepaling) Gods eeuwige kwezentheit uitdrukken, drukken te gelijk ook zijn eeuwige lwezentlijkheit uit: dat is het zelfde, 't welk Gods wezentheit stelt, stelt te gelijk zijn wezentlijkheit. Dieshalven, zijn wezentlijkheit, en zijn wezentheit zijn een, en 't zelfde; gelijk te betogen stond.

Eerste mToegift.

Hier uit volgt dat Gods nwezentlijkheit, gelijk zijn owezentheit, een eeuwige waarheit is.

Tweede pToegift.

Ten tweeden volgt, dat God, of alle Gods qtoeëigeningen onveränderlijk zijn. Want indien zy, ten opzicht van hun rwezentlijkheit, veränderden, zo moesten zy ook, (volgens de voorgaaude sVoorstelling) ten opzicht van hun twezentheit, veränderen; dat is (gelijk uit zich bekent is) van waar valsch worden: 't welk ongerijmt is.

Eenentwintigste uVoorstelling.

Alle de dingen, de welken uit de wvolstrekte natuur van enigen van Gods xtoeëigeningen volgen, hebben altijt, en yoneindig zwezentlijk moeten wezen, of zijn door de zelfde toeëigening eeuwig en onëindig.

aBetoging.

Indien gy dit ontkent, zo bbevat, is 't mogelijk, dat 'er in enige ctoeëigening van God, uit kracht van zijn dvolstrekte natuur, iets volgt, 't welk eeindig is, en een fbepaalde wezentlijkheit, of gduring heeft; tot een voorbeelt, het hdenkbeelt van God in de denking. Nu, dewijl de idenking konderstelt word een ltoeëigening van God te zijn, zo is zy nootzakelijk, (volgens d' elfde mVoorstelling van dit deel) uit haar natuur onëindig. Maar voor zo veel zy

[p. 25]

Gods odenkbeelt heeft, word zy onderstelt peindig te wezen. Doch zy kan (volgens de tweede qBepaling) niet eindig bevat worden, 't en zy dat zy door de rdenking zelve sbepaalt word. Maar dit geschied niet door de denking zelve, voor zo veel zy Gods tdenkbeelt stelt; want dus verre word zy uonderstelt weindig te wezen: dieshalven door de xdenking, voor zo veel zy Gods ydenkbeelt niet stelt, 't welk echter (volgens d' elfde zVoorstelling van dit deel) nootzakelijk awezentlijk moet wezen. En dieshalven is 'er een denking, die Gods denkbeelt niet stelt: in voegen dat uit des zelfs natuur, voor zo veel zy een bvolstrekte denking is, niet nootzakelijk Gods cdenkbeelt volgt: want men bevat haar als het geen, dat Gods denkbeelt stelt, en niet stelt; 't welk tegen dd' onderstelling is. Dieshalven, indien Gods denkbeelt in de edenking, of iets anders (want het is even veel wat men neemt, dewijl de fbetoging galgemeen is) in enige htoeeigening van God uit de inootzakelijkheit van de kvolstrekte natuur van zijn toeëigening volgt, zo moet het nootzakelijk lonëindig zijn; 't welk het eerste van onze mVoorstelling is.

Wijders, het geen, dat uit de nootzakelijkheit van de natuur van, enige ntoeëigening op deze wijze volgt, kan geen obepaalde wezentlijkheit, of during hebben. Indien gy dit ontkent, zo ponderstel een zaak, die uit de nootzakelijkheit der natuur van enige qtoeeigening volgt, te weten, dat 'er in enige toeëigening van God, tot een voorbeelt, Gods rdenkbeelt in de sdenking, gestelt word, en tonderstel dat het zelfde t' eniger tijt niet geweest heeft, of niet zal wezen. Maar dewijl men onderstelt dat de denking een toeëigening van God is, zo moet zy nootzakelijk en eeuwiglijk onveränderlijk wezen; volgens d' elfde uVoorstelling, en de tweede wToegift van de twintigste Voorstelling. Dieshalven zal de xdenking buiten de ypalen der zduring van Gods adenkbeelt, (want men onderstelt dat Gods denkbeelt t' enige tijt niet geweest heeft, of niet zal wezen,) zonder Gods denkbeelt moeten wezen. Maar dit is tegen bd' onderstelling: want men onderstelt dat uit de cgestelde denking nootzakelijk Gods denkbeelt volgt. Zo kan dan Gods denkbeelt in de denking, of iets anders, dat nootzakelijk uit de dvolstrekte natuur van enige van Gods etoeëigeningen volgt, geen fbepaalde during hebben, maar moet, uit kracht van de zelfde toeëigening, eeuwig zijn; 't welk het tweede is, dat te betogen stond. Hier staat aan te merken dat het zelfde van yder ding, 't welk in enige van Gods toeëigeningen uit Gods volstrekte natuur nootzakelijk volgt, bevestigt moet worden.

[p. 26]

Tweeentwintigste gVoorstelling.

Al 't geen, dat uit een van Gods htoeëigeningen, voor zo veel zy met een iwijze is kaangedaan, die uit kracht van deze toeëigening onëindig en eeuwig is, volgt, moet ook nootzakelijk eeuwig en onëindig wezen.

1Betoging.

De Betoging van deze Voorstelling gaat op de zelfde wijze voort, als die van de voorgaande Voorstelling.

Drieentwintigste mVoorstelling.

Alle nwijze, die nootzakelijk en eindig is, heeft nootzakelijk moeten volgen, of uit de ovolstrekte natuur van een van Gods ptoeëigeningen, of uit een van Gods toeëigeningen, voor zo veel de zelfde met een qwijze is raangedaan, die ook nootzakelijk en onëindig is.

sBetoging.

tWijze in iets anders is het geen, door 't welk het ubevat moet worden; volgens de vijfde wBepaling: dat is (volgens de vijftiende xVoorstelling van dit deel) iets, 't welk in God alleen kan zijn, en door God alleen verstaan worden. Indien men dan begrijpt dat een ywijze nootzakelijk zwezentlijk en aonëindig is, zo moet men nootzakelijk dit beide besluiten, of door een van Gods btoeeigeningen bevatten, voor zo veel men bevat dat de zelfde coneindigheit, en dnootzakelijkheit van ewezentlijkheit, of, 't welk (volgens d' achtste fBepaling) het zelfde is, eeuwigheit uitdrukt: gdat is (volgens de zeste Bepaling, en de negentiende Voorstelling van dit deel) voor zo veel zy hvolstrektelijk aangemerkt word. De iwijze dan, die nootzakelijk en onëindig is, heeft nootzakelijk uit de kvolstrekte natuur van enige van Gods ltoeëigeningen moeten volgen; en dit of monmiddelijk, (bezie hier af d' eenëntwintigste nVoorstelling) of odoor middel van enige pwijze, die uit de volstrekte natuur van een van zijn toeëigeningen volgt: dat is (volgens de voorgaande Voorstelling) die ook nootzakelijk en onëindig is; gelijk te betogen stond.

[p. 27]

Vierentwintigste qVoorstelling.

De rwezentheit der dingen, die van God voortgebracht zijn, ssluit geen twezentlijkheit in.

uBetoging.

Dit blijkt uit d' eerste wBepaling. Want het geen, welks natuur (te weten in zich aangemerkt) xwezentlijkheit yinsluit, is oorzaak van zich zelf; en is alleenlijk uit kracht van zijn eige natuur zwezentlijk.

aToegift.

Hier uit volgt dat God niet alleenlijk boorzaak is, van dat de dingen beginnen cwezentlijk te zijn, maar ook van dat zy volharden wezentlijk te wezen: want het zy de voort gebrachte dingen wezentlijk zijn, ofniet, wy bevinden, zo dikwils als wy op hun dwezentheit merken, dat deze wezentheit noch ewezentlijkheit, noch fduring insluit. En dieshalven kan hun during wezentheit geen oorzaak van hun wezentlijkheit, noch van hun during wezen; gelijk ook niets anders, behalven God, tot welks natuur alleen (volgens d' eerste gToegift van de veertiende Voorstelling) behoort hwezentlijk te zijn.

Vyfentwintigste iVoorstelling.

God is niet alleenlijk een kwerkende oorzaak van de lwezentlijkheit, maar ook van de mwezentheit der dingen.

nBetoging.

Indien gy dit ontkent, zo is God geen oorzaak van de owezentheit der dingen, en zo kan men (volgens de vierde pKundigheit) de wezentheit der dingen zonder God bevatten. Maar dit is ongerijmt; (volgens de vijftiende qVoorstelling van dit deel) zo is dan God ook d'oorzaak van de wezentheit der dingen; gelijk te bewijzen stond.

rByvoegsel.

Deze sVoorstelling volgt klarelijker uit de zestiende Voorstelling van dit deel. Want daar uit volgt zeer klarelijk dat uit de tgestelde goddelijke natuur nootzakelijk zo wel de uwezentheit, als de wwezentlijkheit der dingen besloten moet worden; en, om weinig woorden te maken, in de zelfde zin, daar in men zegt dat God oorzaak van zich is, moet hy ook d'oorzaak van alle dingen gezegt worden; 't welk noch klarelijker uit de volgende Toegift zal blijken.

[p. 28]

xToegift.

De bezondere dingen zijn niets anders, dan yaandoeningen van Gods ztoeëigeningen, of awijzen, door de welken Gods toeëigeningen op een zekere en bepaalde wijze uitgedrukt worden. Het bbewijs blijkt klarelijk uit de vijftiende Voorstelling, en uit de vijfde cBepaling van dit dee.

Zesentwintigste dVoorstelling.

Een zaak, die etot iets te werken fbepaalt is, is nootzakelijk van God dus bepaalt geweest; en de gene, die van God niet is bepaalt, kan zich zelve niet tot werken bepalen.

gBetoging.

Het geen, door 't welk de dingen htot iets te werken ibepaalt gezegt worden, moet nootzakelijk iets kstellig wezen; gelijk uit zich zelf blijkt. Dieshalven, God is, uit de nootzakelijkheit van zijn natuur, de lwerkende oorzaak, zo wel van zijn mwezentheit, als van zijn nwezentlijkheit; volgens de zestiende en vijfentwintigste oVoorstelling van dit deel. Dit was het eerste van de Voorstelling, uit het welk ook het tweede; dat wy voorgestelt hebben, zeer klarelijk volgt. Want indien enig ding, 't welk van God niet pbepaalt is, zich zelf kan qbepalen, zo zou 't eerste deel van deze voorstelling valsch wezen: 't welk ongerijmt is; gelijk wy getoont hebben.

Zevenentwintigste rVoorstelling.

Een zaak, die van God sbepaalt is ttot iets te werken, kan zich zelve niet uonbepaalt maken.

wBetoging.

Deze Voorstelling blijkt uit de darde xKundigheit.

Achtentwintigste yVoorstelling.

Yder bezonder ding, of dat zeindig is, en een abepaalde wezentlijkheit heeft, kan niet bwezentlijk zijn, noch ctot werken dbepaalt worden, zo het niet van een andere eoorzaak, die ook eindig is, en een bepaalde wezentlijkheit heeft, bepaalt word tot wezentlijk te zijn, en tot te werken. Wijders, deze oorzaak kan ook niet wezentlijk zijn, noch tot werken bepaalt worden, zo zy niet van een andere, die ook

[p. 29]

eindig is, en een bepaalde wezentlijkheit heeft, tot wezentlijk te zijn, en tot te werken bepaalt word: en dus tot aan 't onëindig.

fBetoging.

Alles, dat gbepaalt is htot wezentlijk te zijn, en itot te werken, is van God dus bepaalt; volgens de zesëntwintigste kVoorstelling, en de lToegift van de vierëntwintigste Voorstelling in dit deel. Maar 't geen, dat meindig is, en een nbepaalde wezentlijkheit heeft, kan niet van de ovolstrekte natuur van enige van Gods ptoeëigeningen voortgebracht wezen: want al 't geen, dat uit de volstrekte natuur van enige van Gods toeëigeningen volgt, is qonëindig en eeuwig; volgens d' eenëntwintigste rVoorstelling van dit deel. Het heeft dieshalven uit God, of uit enige van zijn toeëigeningen, voor zo veel zy met enige swijze taangedaan aangemerkt word, moeten volgen: want daar is niets buiten de uzelfstandigheit, en de wwijzen; volgens d' eerste xKundigheit, en de darde en vijfde yBepaling. En de wijzen (volgens de zToegift van de vijfëntwintigste Voorstelling in dit deel) zijn niets anders, dan aaandoeningen van Gods btoeëigeningen. Maar het heeft ook uit God, of uit enige van zijn toeëigeningen, voor zo veel zy met cwijziging daangedaan is, die eeuwig en eonëindig is, niet konnen volgen; volgens de tweeëntwintigste fVoorstelling van dit deel. Het heeft dan van God, of van enige van zijn gtoeëigeningen, voor zo veel deze htoeëigening igewijzigt is met een kwijziging, die eindig is, en een lbepaalde wezentlijkheit heeft, moeten volgen, of tot mwezentlijk te zijn, en ntot te werken obepaalt worden; 't welk eerst voorgestelt is.

Wijders, deze poorzaak, of deze qwijze heeft ook (volgens de zelfde reden, door de welke wy nu terstont het eerste deel van deze rVoorstelling getoont hebben) van een andere oorzaak, die ook seindig is, en een tbepaalde wezentlijkheit heeft, bepaalt moeten worden, en deze leste weêr (volgens de zelfde reden) van een andere oorzaak, en dus (volgens de zelfde reden) altijt voort tot aan 't onëindig; gelijk te betogen stond.

uByvoegsel.

Dewijl enige dingen wonmiddelijk van God hebben moeten voortgebracht worden, te weten de genen, die nootzakelijk uit zijn xvolstrekte natuur volgen, en anderen door middel van deze eersten, die echter niet zonder God konnen wezen, noch zonder

[p. 30]

hem bevat worden; zo volgt hier uit, voorëerst, dat God yvolstrektelijk de znaaste oorzaak der dingen is, die aonmiddelijk van hem voortgebracht zijn. Ik zeg volstrektelijk de naaste oorzaak, en niet bin zijn geslacht, gelijk men zegt: om dat Gods cgewrochten in dier voegen in hem blijven, en van hem dafhangen, dat hun eoorzaak geensins zonder God kan wezen, noch verstaan worden. Bezie de vijftiende fVoorstelling, en de gToegift van de vierëntwintigste Voorstelling in dit deel. Ten tweeden volgt, dat God niet heigentlijk id' afgelege oorzaak der bezondere dingen gezegt mag worden, 't en waar misschien om deze oorzaak, te weten, op dat wy dezen van die, de welken hy konmiddelijk voortgebracht heeft, of eerder, die uit zijn lvolstrekte natuur volgen, zouden onderscheiden. Want by afgelege oorzaak verstaan wy een zodanige oorzaak, die geensins met haar mgewrocht te zamen gevoegt is. Doch alle dingen, die zijn, zijn in God, en hangen in dier voegen van God af, dat zy zonder hem niet konnen wezen, noch bevat worden.

Negenentwintigste nVoorstelling.

In de natuur is geen ogebeurelijkheit: maar alle dingen zijn uit de pnootzakelijkheit van de goddelijke natuur qbepaalt tot op zekere rwijze swezentlijk te zijn, en te twerken.

uBetoging.

Alles, dat'er is, is in God; volgens de vijftiende Voorstelling van dit deel. Maar God kan niet een wgebeurelijk ding gezegt worden. Want (volgens d' elfde xVoorstelling van dit deel) hy is ywezentlijk, niet zop een gebeurelijke wijze, maar anootzakelijk. Wijders, de bwijzen van de goddelijke natuur zijn (volgens de zelfde Voorstelling) ook nootzakelijk, en niet gebeurelijk, uit de zelfde gevolgt; volgens de zestiende Voorstelling van dit deel: en dit of voor zo veel de goddelijke natuur cvolstrektelijk, (volgens d' eenëntwintigste Voorstelling van dit deel) of voor zo veel zy op zekere dwijze ctot werken fbepaalt, (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) aangemerkt word. Voorts, God is niet alleenlijk gd' oorzaak van deze hwijzen, voor zo veel zy ienkelijk; (volgens de kToegift van de vierëntwintigste lVoorstelling in dit deel) maar ook (volgens de zesëntwintigste Voorstelling van dit deel) voor zo veel zy mtot iets te werken bepaalt aangemerkt worden. Want indien zy (volgens de zelfde Voorstelling) van

[p. 31]

God niet bepaalt zijn, 't is nonmogelijk, en niet ogebeurelijk, dat zy zich zelven zullen pbepalen. In tegendeel, (volgens de zevenëntwintigste Voorstelling van dit deel) indien zy van God bepaalt zijn, 't is onmogelijk, en niet gebeurelijk, dat zy zich zelven als onbepaalt zouden schikken. Alle dingen dan zijn uit de qnootzakelijkheit van de goddelijke natuur rbepaalt, niet alleenlijk stot te zijn, maar ook tot op zekere wijze te wezen, en tte werken; en daar is niets ugebeurelijk; gelijk te betogen stond.

wByvoegsel.

Eer ik wijder voortga, heb ik goetgevonden hier te verklaren, wat wy by de xnaturende natuur, en wat by de ygenatuurde natuur te verstaan hebben, of liever zulks te vermanen: want ik acht dat het zelfde genoech uit het voorgaande blijkt; te weten, dat wy by naturende natuur het geen moeten verstaan, dat in zich is, en door zich bevat word, of zodanige ztoeëigeningen van de azelfstandigheit, die een eeuwige en onëindige bwezentheit uitdrukken; dat is (volgens d' eerste cToegift van de veertiende Voorstelling, en de tweede Toegift van de zeventiende Voorstelling in dit deel) God, voor zo veel hy als een dvrije oorzaak aangemerkt word. Maar by de egenatuurde natuur versta ik dit alles, 't welk uit de nootzakelijkheit van Gods natuur, of van yder van Gods ftoeëigeningen volgt, dat is alle de gwijzen van Gods toeëigeningen, voor zo veel zy als dingen aangemerkt worden, die in God zijn, en die zonder God niet konnen wezen, noch bevat worden.

Dartigste hVoorstelling.

Een idadelijk verstant, dat eindig, of onëindig is, moet Gods mtoeëigeningen, en Gods naandoeningen, en oniets anders, pbevatten.

qBetoging.

Een waar rdenkbeelt moet met de zaak, daar afhet een denkbeelt is, overëenkomen, volgens de zeste sKundigheit; dat is (gelijk door zich blijkt) het geen, dat in 't verstant tvoorwerpelijk begrepen word, moet nootzakelijk in de natuur zijn: maar (volgens d' eerste uToegift van de veertiende wVoorstelling in dit deel) in de natuur is niet meer, dan een enige xzelfstandigheit, namelijk God, en (volgens de vijftiende Voorstelling van dit deel) geen andere yaandoeningen, dan die in God zijn, en die (volgens de zelfde Voorstelling) niet zonder God konnen wezen, noch bevat worden. Dieshalven, een zdadelijk verstant, 't zy eindig of onëindig, moet Gods btoeëigeningen,

[p. 32]

en Gods caandoeningen, en niets anders begrijpen; gelijk te betogen stond.

Eenendartigste dVoorstelling.

Het edadelijk verstant, 't zy het eindig, of onëindig is, gelijk ook de wil, begeerte, liefde, en d' anderen, moeten tot de hgenatuurde natuur, en niet tot de inaturende natuur, betrokken en toegepast worden.

kBetoging.

By lverstant (gelijk door zich bekent is) verstaan wy geen mvolstrekte denking, maar alleenlijk zekere nwijze van denken; welke wijze van anderen, te weten van begeerte, liefde, enz. verschilt. En dieshalven moet (volgens de vijfde oBepaling) het zelfde door de volstrekte denking begrepen worden: dat is, het moet (volgens de vijftiende pVoorstelling, en de zeste qBepaling van dit deel) door enige van Gods rtoeëigeningen, die een eeuwige en onëindige swezentheit van tdenking uitdrukt, in dier voegen bevat worden, dat het nootzakelijk zonder de zelfde noch zijn, noch bevat zou konnen worden. Het moet dan (volgens het uByvoegsel van de negenëntwintigste Voorstelling in dit deel) tot de wgenatuurde, en niet tot de xnaturende natuur betrokken en toegepast worden; gelijk ook alle d' andere ywijzen van denken, gelijk voorgestelt is.

zBetoging.

De reden, om de welke ik hier van adadelijk verstant spreek, is niet om dat ik toesta dat 'er enig bverstant in c't vermogen is, gelijk men zegt: maar dewijl ik gaerne alle verwarring zou mijden, zo heb ik alleenlijk van een ding, 't welk zeer klarelijk van ons bevat word, willen spreken; te weten van de dverstaning zelve, boven de welke wy niets klarelijker bevatten. Want wy konnen niets everstaan, of het is aan ons dienstig tot volmaakte fkennis van de gverstaning.

Tweeendartigste hVoorstelling.

De iwil kan geen kvrije, maar alleenlijk een lnootzakelijke oorzaak genoemt worden.

mBetoging.

De nwil is, gelijk het overstant, alleenlijk zekere pwijze van denken. Dieshalven, (volgens d' achtëntwintigste qVoorstelling van dit deel) yder rwilling kan niet szijn, noch ttot werken bepaalt worden, zo zy niet van een andere uoorzaak, en deze weêr van een ande-

[p. 33]

re, en dus tot aan 't onëindig, wbepaalt word. Indien men de wil xonëindig yonderstelt, zo moet hy ook van God tot zijn, en tot werken bepaalt worden; van God, zeg ik, niet voor zo veel hy een zzelfstandigheit, avolstrektelijk onëindig, is, maar voor zo veel hy een btoeeigening heeft, die een onëindige en eeuwige cwezentheit van denking uitdrukt; volgens de drieëntwintigste dVoorstelling van dit deel. De ewil dan, op welke wijze hy ook fbevat word, 't zy geindig, of honëindig, verëischt een oorzaak, de welke hem tot ite zijn, en tot kte werken lbepaalt: en kan dieshalven (volgens de zevende mBepaling) geen nvrije, maar alleenlijk een onootzakelijke, ofgedwonge oorzaak gezegt worden; gelijk te betogen stond.

Eerste pToegift.

Hier uit volgt, dat God niet uit de qvrijheit van wil werkt.

Tweede rToegift.

Ten tweeden volgt, dat de swil, en t't verstant zodanig tot Gods natuur zijn, als de ubeweging en wstilte, en xvolstrektelijk als alle naturelijke dingen, die (volgens de negenëntwingste yVoorstelling van dit deel) van God ztot te zijn, en atot de werken op zekere bwijze cbepaalt moeten worden. Want de wil (gelijk ook d' andere dingen) verëischt oorzaak, van de welke hy tot te zijn, en te werken op zekere wijze bepaalt word. En hoewel uit de dgestelde wil, en uit het verstant onëindige dingen volgen, zo kan men echter daaröm niet meer zeggen dat Godt uit evrijheit van wil werkt, als men zou konnen zeggen dat God uit vryheit van beweging en stilte werkt, om dat uit deze twee ook onëindige dingen volgen. De wil dan behoort niet meer, dan d'andere dingen, tot Gods natuur: Maar hy is tot des zelfs natuur gelijk de fbeweging en stilte, en alle d' andere dingen, die, gelijk wy getoont hebben, uit de nootzakelijkheit van de goddelijke natuur volgen, en van de zelfde op zekere wijze tot te zijn, en te werken bepaalt worden.

Drieendartigste gVoorstelling.

De dingen hebben op geen andere hwijze, noch in geen andere iordening van God voortgebracht konnen worden, dan zy voortgebracht zijn.

kBetoging.

Want alle dingen zijn nootzakelijk uit Gods lgestelde natuur gevolgt, (volgens de zestiende mVoorstelling van dit deel) en uit de nootzakelijkheit van Gods natuur nbepaalt otot op zekere wijze te

[p. 34]

zijn, en te werken; volgens de negenëntwintigste Voorstelling van dit deel. Indien dan de dingen van een ander natuur hadden konnen zijn, of op een andere pwijze tot werken bepaalt worden, om dus in een andere qordening malkander te volgen, zo zou Gods natuur ook anders konnen wezen, dan zy nu is: en dieshalven zou (volgens d' elfde Voorstelling van dit deel) de zelfde ook moeten zijn: en by gevolg zouden 'er twee, of meer goden konnen wezen; 't welk (volgens d' eerste rToegift van de veertiende Voorstelling) ongerijmt is. Dieshalven konnen de dingen op geen andere swijze, noch in enige andere tordening voortgebracht worden; gelijk voorgestelt is.

Eerste uByvoegsel.

Dewijl ik hier door klarelijker, dan de middagzon, getoont heb dat 'er in de dingen wvolstrektelijk niets is, om de welken zy xgebeurelijk gezegt konnen worden, zo zal ik nu met weinig woorden verklaren wat wy by gebeurelijk té verstaan hebben; maar eerst wat men by ynootzakelijk, en by zonmogelijk te verstaan heeft. Enig ding word nootzakelijk gezegt, of ten opzicht van zijn awezentheit, often opzicht van zijn boorzaak. Want de cwezentlijkheit van enig ding volgt nootzakelijk of uit des zelfs wezentheit en dbepaling, of uit een egestelde werkende oorzaak. Wijders, om deze oorzaken word enige zaak onmogelijk gezegt, namelijk, om dat haar fwezentheit en gbepaling htegenzeggelijkheit iinsluit, of om dat'er geen kuitterlijke oorzaak tot zodanig een ding voort te brengen lbepaalt is. Maar geen ding word om enige andere oorzaak mgebeurelijk gezegt, dan ten opzicht van 't gebrek onzer kennis. Want die zaak, van welks nwezentheit wy niet weten of zy otegenzeggelijkheit insluit, of van de welke wy wel weten dat zy geen tegenzeggelijkheit insluit, en van welks pwezentlijkheit wy echter niets zekerlijk konnnen qbevestigen, om dat rd' ordening der oorzaken voor ons verborgen is, kan nooit aan ons snootzakelijk, noch tonmogelijk schijnen; en dieshalven noemen wy haar of ugebeurelijk, of wmogelijk.

Tweede xByvoegsel.

Uit het voorgaande volgt klarelijk dat de dingen naar hun yopperste volmaaktheit van God voortgebracht zijn; vermits zy uit de zgestelde volmaaktste natuur van God nootzakelijk zijn gevolgt. Dit wijst in God ook geen onvolmaaktheit aan: want zijn volmaaktheit heeft ons gedwongen dit te bevestigen: ja uit het tegendeel hier af (gelijk ik alreê getoont heb) zou klarelijk volgen, dat God niet ten opperste volmaakt is. Want indien de dingen op een an-

[p. 35]

dere awijze voortgebracht waren, zo zou men ook aan God een andere natuur, verscheiden van de gene, die wy, uit aanmerking van zijn bvolmaaktste wezend, gedwongen zijn aan hem toe t' eigenen, moeten toeschrijven. Doch ik twijffel niet hier aan, dat veel dit gevoelen, als ongerijmt, zullen verwerpen, zonder het zelfde eens te willen overwegen; en dit om geen andere oorzaak, dan om dat zy gewent zijn een andere vryheit, verscheiden van de gene, die wy (in de zeste cBepaling) aan God toegeschreven hebben, aan hem toe t' eigenen, te weten een dvolstrekte wil. Ik twijffel ook niet hier aan, dat, zo zy de zaak wel willen bedenken, en het gevolg onzer ebetogingen recht en wel overwegen, zy eindelijk zodanige vryheit, als zy nu aan God toeëigenen, niet alleenlijk als beuzelächtig, maar ook als een grote hinderpaal tot de wetenschap, gantschelijk zullen verwerpen. 't Is ook niet nodig dat ik de dingen, die in het fByvoegsel van de zeventiende gVoorstelling in dit deel gezegt zijn, hier herhaal. En nochtans zal ik, om hen te believen, hier weêr tonen dat, schoon men toestond dat de wil tot Gods hwezentheit behoort, uit zijn ivolmaaktheit echter volgt dat de dingen op geen andere kwijze, en in geen andere lordening van God geschapen hebben konnen worden. Men zal dit lichtelijk konnen tonen, zo wy eerst het geen, dat zy zelven toestaan, overwegen: te weten dat alleenlijk van Gods mbesluit en nwil oafhangt dat yder ding het geen is, dat het is; want anders zou God niet pd' oorzaak van alle dingen wezen: daar na, dat alle Gods besluiten van alle eeuwigheit van God zelf ingestelt zijn; want andersins zou hy van onvolmaaktheit en onstantvastigheit overtuigt worden. Maar dewijl in d' eeuwigheit geen wanneer, voor, noch na is, zo volgt hier uit, te weten uit Gods volmaaktheit alleen, dat God nooit iets anders kan, of heeft konnen qbesluiten, of dat God voor zijn rbesluiten niet heeft geweest, en zonder de zelfden niet zijn kan. Maar (zullen zy zeggen) hoewel men sonderstelde dat God een andere natuur, of van eeuwigheit een ander besluit van de natuur, en van haar tordening gemaakt had, zo zou daar uit geen onvolmaaktheit in God volgen. Indien zy dit zeggen, zo staan zy ook toe dat God zijn besluiten kan veränderen. Want indien God een ander besluit van de natuur, en van haar ordening gemaakt had, dan hy 'er af gemaakt heeft, dat is, dat hy de natuur anders had gewilt, en anders had begrepen, zo zou hy nootzakelijk een ander uverstant, en een andere wwil, dan hy nu heeft, gehad hebben. Maar indien men een ander verstant, en een andere wil aan

[p. 36]

God mag toeëigenen, zonder zijn xwezentheit en yvolmaaktheit te veränderen; waaröm zou hy dan ook zijn zbesluiten omtrent de ageschape dingen niet konnen veränderen, en echter even volmaakt blijven? want met zijn verstant en wil omtrent de geschape dingen, en hun ordening is het, ten opzicht van zijn wezentheit en volmaaktheit, evenëens, op wat wijze de zelfde ook bevat word. Wijders, alle de bWijsbegerigen, die ik gezien heb, staan toe dat in God geen cverstant in vermogen, maar alleenlijk din daat is: en dewijl zijn verstant en wil niet van zijn ewezentheit onderscheiden word, gelijk zy alle ook toestaan; zo volgt dan hier ook uit, dat, zo God een ander fverstant in daat, en een andere wil had gehad, zijn wezentheit nootzakelijk ook anders zou zijn. Dieshalven (gelijk wy in 't begin besloten hebben) indien de dingen anders, dan zy nu zijn, van God voortgebracht waren, zo zou ook Gods verstant, en zijn wil, dat is (gelijk toegestaan word) zijn gwezentheit, anders, dan zy nu is, moeten wezen; 't welk ongerijmt is. Dewijl dan de dingen op geen andere wijze, noch in geen andere ordening van God hebben konnen voortgebracht worden, en dewijl dit uit Gods opperste volmaaktheit volgt; zo kan warelijk geen gezonde reden ons overreden te geloven dat God alle de dingen, die in zijn verstant zijn, met de zelfde volmaaktheit, daar meê hy hen verstaat, niet heeft willen scheppen. Maar, zullen zy zeggen, in de dingen zelven is noch volmaaktheit, noch onvolmaaktheit. Doch het geen, 't welk in hen is, om 't welk zy volmaakt, of onvolmaakt, goed, of quaad gezegt worden, hangt alleenlijk van Gods wil af: en dieshalven zou God, indien hy gewilt had, gemaakt konnen hebben dat het geen, 't welk nu volmaaktheit is, de hoogste onvolmaaktheit geweest zou hebben, en dat het geen, 't welk nu in de dingen een onvolmaaktheit is, het volmaaktste geweest zou zijn: zeker, wat zou dit anders zijn, als opentlijk te zeggen, dat God (die 't geen, dat hy wil, nootzakelijk verstaat) door zijn wil kan maken dat hy de dingen op een andere wijze verstaat, dan hy hen verstaat; 't welk, gelijk ik nu getoont heb, een grote ongerijmtheit is. Ik kan dan dit hbewijs tegen hen omkeeren, op deze wijze. Alle dingen ihangen van Gods macht af. Indien dan de dingen anders zouden wezen, zo moest nootzakelijk Gods wil ook anders wezen: maar Gods wil (gelijk wy nu uit Gods volmaaktheit zeer klarelijk getoont hebben) kan niet anders zijn: zo konnen dan de dingen ook niet anders wezen. Ik beken echter dat dit gevoelen, 't welk alle dingen zekere onverschillende wil van God onderwerpt, en stelt

[p. 37]

dat alles van Gods welbehagen afhangt, minder van de waarheit afdwaalt, dan dat van de genen, die stellen dat God alles in opzicht van 't goede doet. Want deze schijnen iets buiten God te stellen, 't welk van God niet afhangt, op 't welk hy, kin zijn werking, als op een lvoorschrift merkt, of naar 't welk hy, als naar zeker doelwit, mikt: dat warelijk niets anders is, als God het mnootlot nt' onderwerpen, boven 't welk men niets ongerijmder van God kan stellen, van God, zeg ik, die, gelijk wy getoont hebben, d'eerste en enige vrije oorzaak aller dingen, zo wel van hun owezentheit, als van hun pwezentlijkheit, is. Ik zal dieshalven geen tijt spillen met deze ongerijmtheit te wederleggen.

Vierendartigste qVoorstelling.

Gods rvermogen is niets anders, dan zijn swezentheit zelve.

tBetoging

Want uit d'enige unootzakelijkheit van Gods wezentheit volgt, (volgens d' elfde Voorstelling van dit deel) dat God wd' oorzaak van zich, en (volgens de Zestiende Voorstelling van dit deel, en der zelfder xToegift) ook d' oorzaak van alle dingen is. Dieshalven, Gods vermogen, door 't welk hy, en alle dingen zijn, en werken, is zijn ywezentheit zelve; gelijk te betogen stond.

Vyfendartigste zVoorstelling.

Al 't geen, dat wy begrijpen in Gods amacht te zijn, is nootzakelijk.

bBetoging.

Want al 't geen, dat in Gods macht is, moet (volgens de voorgaande Voorstelling) in zijn cwezentheit in dier voegen begrepen zijn, dat het nootzakelijk daar uit volgt; en dieshalven is 't nootzakelijk; gelijk te betogen stond.

Zesendartigste dVoorstelling.

Daar is niets, uit welks natuur niet enig egewrocht volgt.

fBetoging.

Alles, dat 'er is, drukt op een zekere en bepaalde gwijze Gods hnatuur, of iwezentheit uit: (volgens de kToegift van de vijfëntwintigste Voorstelling in dit deel) dat is (volgens de vierëndartigste Voorstelling van dit deel) al 't geen, 't welk is, drukt op een zekere en bepaalde wijze Gods lvermogen uit, dat d' oorzaak

[p. 38]

van alle dingen is. Dieshalven, (volgens de zestiende Voorstelling van dit deel) uit al 't geen, dat is, moet enig mgewrocht volgen; gelijk te betogen stond.

aAanhangsel.

Wy hebben hier meê Gods natuur, en zijn beigenschappen verklaart; namelijk, dat hy nootzakelijk cwezentlijk is, dat hy denig is, dat hy uit d'enige nootzakelijkheit van zijn natuur is en werkt, dat hy de evrije oorzaak aller dingen is, en hoe alle dingen in God zijn, en in dier voegen van hem fafhangen, dat zy zonder hem niet konnen zijn, noch gbevat worden: eindelijk, dat alle dingen van God hvoorbepaalt zijn, niet uit ivrijheitvan wil, of kvolstrekt welbehagen, maar uit Gods lvolstrekte natuur, of monëindig vermogen. Wijders heb ik overäl, daar my gelegentheit voorgekomen is, getracht de nvooröordeelen, die beletten zouden konnen mijn obetogingen te bevatten, wech te nemen. Maar dewijl 'er noch niet weinig vooröordeelen zijn, de welken grotelijks zouden konnen beletten dat de menschen de psamenschakeling der dingen op die wijze, op de welke ik hen verklaart heb, zouden aanneemen, zo heb ik dienstig geächt de zelfden hier t'onderzoeken. En vermits alle de qvooröordeelen, die ik onderneem hier aan te wijzen, van dit alleen af hangen, te weten, dat de menschen gemenelijk ronderstellen dat alle naturelijke dingen, gelijk zy zelven, om zeker einde werken, ja voor zeker stellen dat God zelf alles naar enig zeker einde sstiert; want zy zeggen dat God alle dingen om de menschen, en de menschen op dat zy God zouden dienen, heeft gemaakt: zo zal ik dit enige eerst overwegen; te weten met vooreerst t' onderzoeken waaröm veel zich in dit tvooröordeel gerust houden, en alle van natuur zo geneigt zijn tot het zelfde t'omhelzen. Daar na zal ik de valsheit daar af tonen; en eindelijk hoe hier uit alle de vooröordeelen van goet en quaat, van verdienste en zonde, van lof en laster, van ordening en verwarring, van schoonheit en lelijkheit, en van andere diergelijke dingen zijn gesproten. Doch dit is de plaats niet, om zulks van de natuur der menschelijke uziel af te leiden. 't Zal genoech zijn dat ik hier het geen, dat van alle menschen toegestaan en beleden moet worden, tot wgrontvest neem; te weten dit, Dat alle menschen in d' oorzaken der dingen xonkundig geboren worden, en dat zy alle ybegeerte hebben om 't geen, dat niet voor hen is, te zoeken; daar af zy bewust zijn. Want hier uit volgt, Vooreerst, dat de menschen wanen dat zy vry zijn; vermits zy van hun zwillin-

[p. 39]

gen, en van hun abegeerten bewust zijn, zonder op d' oorzaken, van de welken zy bgeschikt worden ctot te begeren, en te willen, dewijl zy onkundig daar in zijn, te denken, ja zelfs niet in hun dromen. Ten tweeden volgt, dat de menschen alles tot zeker einde doen; te weten om 't nut, dat zy begeren. Hier uit spruit het dat zy altijt dd' eindelijke oorzaken der egedane dingen trachten te weten, en, als zy de zelfden verstaan hebben, zich gerust stellen, zonder daar door enige gelegentheit van wijder te twijffelen te nemen. Indien zy de zelfden niet uit anderen konnen horen, zo is voor hen niets overig, dan dat zy zich tot zich zelven keren, en hun gedachten tot fd' einden wenden, van de welken zy gemenelijk tot diergelijke dingen gbepaalt worden; en dus zijn zy gedwongen eens anders verstant naar 't hunne t' oordeelen. Wijders, dewijl zy in zich en buiten zich niet weinig middelen vinden, die niet weinig dienstig zijn tot hun nu te verkrijgen, gelijk (om een voorbeelt by te brengen) d' ogen om te zien, de tanden om te knaauwen, de kruiden en beesten tot voedsel, de zon om te lichten, de zee om visch te voeden, en dus byna met alle andere dingen, van welker naturelijke oorzaken zy geen oorzaak om te twijftelen hebben; zo aanmerken zy alle deze naturelijke dingen als middelen, om hun nuttigheit te verkrijgen, En dewijl zy weten dat zy deze middelen wel bedacht, maar niet toegestelt hebben, zo hebben zy hier uit oorzaak genomen om te geloven dat 'er iemant anders is, die deze middelen tot hun gebruik bereid heeft. Want na dat zy deze dingen als middelen hebben aangemerkt, zo hebben zy niet konnen geloven dat zy de zelfden gemaakt hadden: maar uit de middelen, die zy, om hun einde te bereiken, gewent zijn voor zich te werk te stellen, hebben zy moeten besluiten dat 'er een, of enige hstierders der natuur zijn, met menschelijke vrijheit begaaft, die alle dingen voor hen bevordert, en alles tot hun gebruik gemaakt hebben. Zy hebben ook het verstant van dezen, dewijl 't by hen ongehoort was, naar hun verstant moeten oordeelen. En dieshalven hebben zy vast gestelt dat de goden alles tot gebruik der menschen stieren, op dat zy de zelfden aan hen zouden verbinden, en by hen in de hooghste eer gehouden zouden worden. Hier uit is gesproten dat yder uit zijn ivernut verscheide kwijzen van God te dienen bedacht heeft; op dat God hem boven d' anderen zou beminnen, en de gehele natuur na de wensch van zijn blinde begeerlijkheit, en van zijn onverzadelijke gierigheit schikken. In dezer voegen is dit lvooröordeel in mwaangeloof verändert, en heeft diepe wortelen in de geeft geschoten; 't welk veröorzaakt heeft dat yder

[p. 40]

met zeer grote naerstigheit getracht heeft nd' eindelijke oorzaken en 't ooggemerk van alle dingen te verstaan, en hen te verklaren. Maar hoewel zy getracht hebben te tonen dat de natuur niets te vergeefs (dat is 't welk niet tot het gebruik der menschen dient) doet, zo schijnen zy echter niets anders getoont te hebben, dan dat de natuur, en de goden, even gelijk de menschen, ohollen, en buiten 't speur lopen. Zie, ik bid u, hoe verre de zaak eindelijk is gekomen. Onder zo veel pgemakken der natuur hebben zy ook niet weinig qongemakken moeten beproeven; te weten stormen, aardbeevingen, ziekten enz. En zy hebben gestelt dat deze dingen daarom gebeuren, om dat de goden (die zy van een zelfde aart als de hunne oordeelen) versteurt waren, uit oorzaak van 't ongelijk, door de menschen hen aangedaan, of om de zonden, in hen te dienen bedreven. En hoewel; d' ervarentheit dagelijks hier tegenspreekt, en door onëindige voorbeelden toont dat de gemakken en ongemakken zo wel den vromen, als den onvromen zonder onderscheit overkomen, zo hebben zy echter niet van dit oud en ingewortelt rvooröordeel afgelaten: want zy hebben dit lichtelijker onder d' andere onbekende dingen, daar af 't gebruik, en de nuttigheit aan hen onbekent was, konnen stellen, en dus hun tegenwoordige en ingebore stant van onwetenheit behouden, dan dit geheel gebou om verre werpen, en een nieu uitvinden. Zy hebben dieshalven voor vast en zeker gestelt, dat d' oordeelen der goden de menschelijke bevattingen zeer verre overtreffen; 't welk warelijk d' enige oorzaak geweest zou hebben van dat de waarheit in eeuwigheit voor 't menschelijk geslacht verborgen zou zijn, zo de sWiskunde, die niet met td' einden, maar alleenlijk met de uwezentheden en weigenschappen der xgestalten bezich is, niet een ander yregel en richtsnoer van waarheit aan de menschen had getoont. En behalven de zWiskunde kan men noch andere oorzaken, onnodig om hier opgetelt te worden, aanwijzen, door de welken de menschen (doch zeer weinig, ten opzicht van 't geheel menschelijk geslacht) deze gemene vooröordeelen hebben konnen bemerken, en tot de ware kennis der dingen gebracht worden.

Door 't geen, dat tot nu toe gezegt is, heb ik dit, dat ik voor 't eerste belooft heb, genoech verklaart. Maar om nu te tonen dat de natuur geen avoorgestelt einde heeft, en dat alle beindelijke oorzaken niets anders zijn, dan menschelijke cverdichtselen; hier toe zijn weinig woorden nodig: want ik geloof dat dit klarelijk genoech blijkt, zo uit de dgrontvesten en eoorzaken, daar uit dit

[p. 41]

fvooröordeel zijn oorsprong getrokken heeft, gelijk ik getoont heb, als uit de zestiende gVoorstelling, en uit de hToegift van de tweeëndartigste Voorstelling in dit deel; en wijders uit alle die dingen, door de welken ik getoont heb dat alles naar zekere eeuwige nootzakelijkheit der natuur, en naar de hoogste volmaaktheit voortgaat. Ik zal 'er echter noch dit by voegen, dat deze ileering van 't einde de gehele natuur omwerpt: want zy aanmerkt als een kgewrocht het geen, dat warelijk een loorzaak is, en in tegendeel, het geen als een oorzaak, 't welk een gewrocht is. Wijders, zy maakt het geen, dat in de natuur meerder is, nlater, en eindelijk dat, 't welk het opperste en volmaakste is, 't onvolmaakste: want (ik zal de twee eersten achterlaten, om dat zy door zich bekent zijn) dat ogewrocht, 't welk ponmiddelijk van God voortgebracht word, is het volmaaktste, gelijk uit d' een-twee-en drieëntwintigste qVoorstellingen blijkt, en hoe iets meer rtusschenmiddelige oorzaken behoeft, om voortgebracht te worden, hoe het onvolmaakter is. Maar indien de dingen, die sonmiddelijk van God voortgebracht zijn, om die oorzaak waren voortgebracht, dat God zijn teinde en ooggemerk zou bereiken, zo zouden nootzakelijk de lesten, om welker oorzaak d' eersten gemaakt zijn, de voortreffelijksten van alle wezen. Wijders, deze ulering neemt ook Gods volmaaktheit wech. Want indien God om zeker einde werkt, zo begeert hy nootzakelijk iets, dat aan hem ontbreekt. En hoewel de wGodgeleerden, en xd' Overnatuurkundigen onderscheit tusschen einde van yontbreeking, en einde van zweldadigheit maken, zo belijden zy echter dat God alles om zich, en niet om de dingen, die te scheppen waren, gemaakt heeft: om dat zy voor de aschepping niets, behalven God, om 't welk God zou werken, konnen aanwijzen: in voegen dat zy nootzakelijk gedwongen zijn te belijden, dat God die dingen, om de welken hy middelen heeft willen bereiden, gederft, en de zelfden begeert heeft, gelijk klarelijk uit zich blijkt. Wijders staat hier aan te merken dat de bnavolgers van deze clering, die hun schranderheit hebben willen tonen, in aan yder ding zijn deinde en ooggemerk aan te wijzen, een nieuwe wijze van eredeneren, om deze hun lering te bewijzen, ingevoert hebben, te weten niet met hun toevlucht tot onmogelijkheit, maar tot onkunde te nemen; 't welk aanwijst dat 'er geen andere middel voor deze lering geweest heeft. Want indien, tot een voorbeelt, een steen van enige hoogte op iemants hooft is gevallen, en hem gedoot heeft, zo zullen zy op deze wijze trachten te betogen dat deze steen gevallen is om de mensch te doden. Want indien hy niet door Gods wil tot dit feinde

[p. 42]

en ooggemerk gevallen was, hoe zouden zo veel gomstandigheden (dewijl 'er dikwijls veel te zamen komen) by geval konnen voorkomen? Gy zult misschien antwoorden, om dat het hard waaide, en de man langs die weg ging. Maar, zullen zy u tegenvoeren, waaröm waaide 't hard in die tijt? en waaröm ging de man in de zelfde tijt langs die weg? Indien gy weêr aanwoord dat het toen hard waaide, om dat in de voorgaande dag, terwijl het noch stil weêr was, de zee ongestuimig begon te worden, en de man van zijn vrient genodigt was; zo zullen zy (dewijl 'er geen einde aan 't vragen is) weêr hier op aanparssen, waaröm de zee ongestuimig wierd, en waaröm deze man juist in die tijt genodigt was. In dezer voegen zullen zy niet ophouden van naar hd' oorzaak der oorzaken te vragen, tot dat gy uw toevlucht tot Gods wil, de schuilplaats der onweetentheit, genomen zult hebben. In dezer voegen zijn zy ook verbaast, als zy 't gebou van 't menschelijk lighaam zien; en om dat zy in d' oorzaken van dit kunstig gebou onkundig zijn, zo besluiten zy daar uit dat het zelfde niet door iwerkdadige, maar door goddelijke, of kbovennaturelijke kunst gemaakt, en op zodanige wijze geschikt is, dat het een deel 't ander niet beschadigt. En hier uit spruit het dat de genen, die de ware oorzaken der lwonderdaden navorsschen, en die trachten de naturelijke dingen als wijzen te verstaan, en niet als zotten daar over verwondert te zijn, deurgaans van de genen, die van 't gemeen als tolken en verklaarders van de natuur, en van de goden geächt zijn, voor ketters gehouden, en van hen daar voor uitgekreten worden. Want de zodanigen weten dat, als men d' onwetenheit, of liever botheit wechneemt, dan de mverwondering, of verbaastheit, dat is, d' enige middel, die zy hebben, om hun redenering, en hun gezach te verdedigen, wechgenomen word. Doch ik geef aan hen zelven t' oordeelen wat kracht in zodanig nredeneren is. Laat ons nu tot het geen voortgaan, 't welk ik ten darden voorgenomen heb te verhandelen.

Na dat de menschen aan zich zelven vroed gemaakt hebben dat alles, 't welk geschied, om hen geschied, zo hebben zy in yder ding dit, 't welk nutste aan hen was, het voornaamste moeten oordeelen, en al 't geen, van 't welk zy op 't aangenaamste oaangedaan wierden, voor het voortreffelijkste achten. Zy hebben dan hier uit deze pkundigheden moeten maken, door de welken zy de naturen der dingen verklaren: te weten, goet, quaat; ordening, verwarring; kout, warm; schoonheit en lelijkheit. En dewijl zy zich vry hielden, zo zijn daar uit meer kundigheden gesproten, namelijk lof en laster, zonde

[p. 43]

en verdienste. Doch wy zullen deze lesten hier na, als wy van de menschelijke ziel zullen handelen, maar d' eersten hier kortelijk verklaren. Zy noemen al 't geen, dat tot de gezontheit, en tot Gods dienst dienstig is, goet, en 't geen, dat daar tegen is, quaat. En dewijl de genen, die de natuur der dingen niet verstaan, maar de dingen alleenlijk qinbeelden, en in deze rinbeelding rusten, en haar voor, sverstant nemen, zo geloven zy, onkundig in de dingen, en in hun natuur zijnde, vastelijk dat 'er ordening in de dingen is.t Want als zy in dier voegen zijn gestelt, dat wy, als zy door de xzinnen aan ons vertoont worden, hen lichtelijk konnen yinbeelden, en by gevolg lichtelijk onthouden, en daar aan gedenken, zo zeggen wy van hen dat zy in goede zordening, of in ordening zijn; maar indien het tegendeel, dat zy in quade ordening, of verwart zijn. En dewijl die dingen, de welken wy lichtelijk konnen ainbeelden, boven d' anderen aangenaam aan ons zijn, zo hebben de menschen d' ordening boven de verwarring gestelt, als of d' ordening iets in de dingen was, buiten d' opzicht van onze inbeelding. Zy zeggen ook dat God alle dingen in ordening geschapen heeft; en in dezer voegen eigenen zy, zonder dat zy 't weten, aan God binbeelding toe, 't en zy dat zy mistchien willen zeggen, dat God, in de menschelijke inbeelding verzorgende, alle dingen op zodanige wijze heeft geschikt, dat zy de zelfden zeer lichtelijk zouden inbeelden, en dat dit aan hen niet zou hinderen dat 'er veel dingen gevonden worden, die onze inbeelding verre overtreffen, en ontellijken, die de zelfde, uit oorzaak van haar zwakheit, verwarren. Maar al genoech hier af. Wijders d' andere cKundigheden, zijn ook niets, dan dwijzen van inbeelden, door de welken ed' inbeelding verscheidelijk faangedaan word. En echter worden zy van d' onkundigen als de voornaamste gtoevoegingen der dingen aangemerkt; om dat zy, gelijk wy alreê gezegt hebben, geloven dat alle dingen om hen gemaakt zijn, en zeggen dat de natuur van yder ding goet of quaat, gezont, of verrot en bedorven is, naar dat zy van de zelfden haangedaan worden. Tot een voorbeelt, indien de ibeweging, die de kzenuwen van de lvoorwerpen, door d' ogen vertoont, ontfangen, tot de gezontheit dienstig is, zo zullen zy, de voorwerpen, van de welken zy veröorzaakt word, schoon, en de genen, die een strijdige beweging voortbrengen, lelijk noemen. Wijders, de voorwerpen, die door middel van de neusgaten het mgevoel bewegen, worden van hen welriekend, of stinkend genoemt: de genen, die door de tong bewegen,

[p. 44]

hebben de naam van zoet of bitter, smakelijk of onsmakelijk, enz. Eindelijk, de nvoorwerpen, die door d' oren de zenuwen raken, worden gezegt geluit, gedruis, of oaangename klank te geven, door de welke de menschen zo verre van 't speur zijn afgeweken, dat zy geloven dat God ook vermaak in paangename klank heeft: ja men vind qWijsbegerigen zelven, die zich rvroedgemaakt hebben dat de shemelsche bewegingen een zoete overëenstemming maken: alle welke dingen klarelijk genoech tonen dat yder mensch van de dingen, naar de tgesteltheit van zijn brein, geöordeelt, of liever dat hy udaandoeningen van wd'inbeelding voor de dingen zelven aangezien heeft. 't Is dieshalven geen wonder, (om dit ook in 't voorbygaan t'aanmerken) dat onder de menschen zo veel xverschillen, als wy bevinden, ontstaan zijn, daar uit ook eindelijk het ytwijffeldom is gesproten. Want hoewel de menschelijke lighamen in veel dingen overëenkomen, zo verschillen zy echter in zeer veel anderen. En dieshalven, 't geen, dat aan d' een goet schijnt, word van d'ander quaat geächt, dat by d'een wel in ordening is, word vah d'ander verwart gehouden, en 't geen, dat by d' een aangenaam schijnt, is by d' ander onäangenaam: en dus met veel andere dingen, van de welken ik hier niet zal spreken, zo om dat dit de plaats niet is, om daar af voordachtelijk te handelen, als om dat alle menschen dit genoech ondervonden hebben. Hier uit spruiten ook deze spreekwoorden, zo veel hoofden, zo veel zinnen; dat yder meent dat zijn uil een valk is, en dat 'er niet minder verschil in de verstanden, dan in de smaken is. Deze spreuken tonen genoech dat de menschen naar de gesteltheit van hun harssenen van de dingen oordeelen, en dat zy de dingen eerder zinbeelden, dan averstaan. Want indien zy de dingen hadden verstaan, zo zouden zy alle (ik neem de bWiskunde tot getuige) daar af, indien niet aangelokt, ten minsten overtuigt zijn.

Wy zien dan dat alle de ckundigheden, door de welken het gemeen gewent is de natuur te verklaren, alleenlijk dwijzen van inbeelden zijn, en niet de natuur van enig ding, maar alleenlijk de egesteltenis van fd' inbeelding verklaren. En dewijl zy namen hebben, als van gwezenden, die buiten d' inbeelding hwezentlijk zijn, zo noem ik hen iwezenden, niet van kreden, maar van linbeelding: en dieshalven konnen de bewijzen, die men door diergelijke mkundigheden tegen ons bybrengt, lichtelijk afgedreven worden. Want veel zijn gewent hun nbewijzen dus te stellen: Indien alle dingen volgens de nootzakelijkheit van Gods volmaaktste

[p. 45]

natuur zijn gevolgt en voortgebracht; waar uit zijn dan zo veel onvolmaaktheden in de natuur gesproten? te weten het bederf der dingen, zelfs tot stinkens toe, de lelijkheit, die ons doet walgen, de verwarring, het quaat, de zonde, enz. Maar men kan hen, gelijk ik gezegt heb, lichtelijk wederleggen. Want de volmaaktheit der dingen, moet naar hun natuur en vermogen alleen geächt worden; en de dingen zijn daaröm niet meer, of min volmaakt, om dat zy aan de. omenschelijke zinnen aangenaam zijn, of de zelfden quetsen, noch ook daaröm, dat zy voor de menschelijke natuur dienstig zijn, of de zelfde tegenstreven. Maar aan de genen, die vragen waaröm God alle menschen niet zodanig heeft geschapen, dat zy door 't beleit van de reden alleen bestiert worden? zal ik niet anders antwoorden, dan om dat aan hem geen pstoffe heeft ontbroken om alles van de hoogste tot de laegste trap van volmaaktheit te scheppen, of, om eigentlijker te spreken, om dat de wetten van zijn natuur zich zo wijt uitgestrekt hebben, dat zy genoegsaam waren om alles voort te brengen, dat van enig qonëindig verstant bevat kan worden; gelijk ik in de zestiende rVoorstelling van dit deel betoogt heb.

Dit zijn de svooröordeelen, die ik ondernomen heb hier aan te tekenen. Indien' er noch enige diergelijken overig zijn, zy zullen van yder met kleine moeite, en matige overdenking verbetert worden: en dieshalven vind ik geen reden om op deze dingen langer te blijven, enz.

 

Einde van 't eerste Deel.

a
Causa sui.
b
Essentia.
c
Existentia.
d
Involvere.
e
Existens.
f
Terminare.
g
Genus.
h
Finita.
i
Corpus.
k
Cogitatio.
l
Substantia.
m
Conceptus.
n
Formare.
o
Attributum.
p
Intellectus.
q
Substantia.
r
Essentia.
s
Constituens.
t
Concipere.
u
Modus.
w
Affectiones.
x
Substantia.
y
Ens.
z
Absolutè.
a
Infinitum.
b
Substantia.
c
Attributa infinita.
d
Constare.
e
Essentia.

f
Explicatio.
g
Absolutè.
h
Genus.
i
Infinitum.
k
Attributa.
l
Negare.
m
Essentia.
n
Exprimere.
o
Negatio.
p
Involvere.
q
Libera.
r
Necessitas.
s
Existere.
t
Ad agendum.
u
Determinare.
w
Necessaria.
x
Coacta.
y
Modus.
z
Aeternitas.
a
Existentia.
b
Concipere.
c
Necessariò:
d
Definitio.

e
Explicatio.
f
Existencia.
g
Essentia.
h
Veritas aeterna.
i
Duratio.

k
Axiomata.
l
Data causa determinata.
m
Effectus.
n
Cognitio.
o
Effectus.
p
Dependere.
q
Causa.
r
Involvere.
s
Conceptus.
t
Involvere.
u
Idea.
w
Ideatum.
x
Essentia.
y
Existens.
z
Concipere.
a
Involvere.
b
Existentia.

c
Propositio.
d
Substantia.
e
Affectiones.

f
Demonstratio.
g
Definitio.

h
Proposito.
i
Substantiae.
k
Attributa.

l
Demonstratio.
m
Definitio.
n
Substantia.
o
Concipi.
p
Conceptus.
q
Involvere.

r
Propositio.

s
Demonstratio.
t
Axioma.

u
Attributa.
w
Substantiae.
x
Affectiones.

y
Demonstratio.
z
Axioma.
a
Definitio.
b
Intellectus.
c
Substantiae.
d
Affectiones.
e
Axioma.
f
Attributa.
g
Affectiones.

h
Propositio.
i
Substantiae.
k
Attributum.

l
Demonstratio.
k
Substantiae distinctae.
l
Attributa.
m
Affectiones.
n
Propositio.
o
Attributa.
p
Substantiae.
q
Affectiones.
r
Distinguere.
s
Propositio.
t
Definitio.

u
Propositio.
w
Substantia.

x
Demonstratio.
y
Propositio.
z
Substantiae.
a
Attributum.
b
Causa.

c
Corollarium.
d
Substantia.
e
Affectiones.
f
Axioma.
g
Definitio.
h
Propositio.
i
Absolutè.

k
Propositio.
l
Absurditas.
m
Contradictio.
n
Substantia.
o
Axioma.
p
Cognitio.
q
Causa.
r
Dependere.
s
Definitio.

t
Propositio.
u
Existere.
w
Substantia.

x
Demonstratio.
y
Corollarium.
z
Propositio.
a
Causa.
b
Definitio.
c
Essentia.
d
Necessariò.
e
Existentia.
f
Existere.

g
Propositio.
h
Substantia.
i
Necessariò.
k
Infinita.

l
Demonstratio.
m
Attributum.
n
Substantia.
o
Existere.
p
Propositio.
q
Existere.
r
Finita.
s
Infinita.
t
Existere.
u
Définitio.
w
Substantia.
x
Terminare.
y
Substantiae.
z
Attributum.

a
Scholium.
b
Finitum.
c
Negatio.
d
Infinitum.
e
Affirmatio absoluta.
f
Existentia.
g
Propositio.
h
Substantia.
i
Existere.
k
Negare.

l
Scholrum.
m
Causae.
n
Demonstratio.
o
Propositio.
p
Concipere.
q
Modi.
r
Substantiae.
s
Principium.
t
Fingere.
u
Repugnantia.
x
Formae.
y
Affectiones.
z
Substantia.
a
Propositio.
b
Axioma.
c
Notiones communes.
d
Modi.
e
Conceptus.
f
Formari.
g
Modi.
h
Existere.
j
Ideae.
k
Actu.
l
Essentia.
m
Substantiae.
n
Clara & distincta.
o
Idea.
p
Existere.
q
Existentia.
r
Substantia.
s
Essentia.
t
Definitio.
u
Involvere.
w
Res definita.
x
Individua.
+
By ondeeligen worden de bezonderen verstaan, die onder een geslacht behoren.
y
Definitio.
z
Triangulus.
a
Natura simplex.
b
Causa positiva.
d
Causa.
e
Definitio.
f
Positiones.
g
Individua.
h
Supponere.
i
Causa.
k
Definitio.
l
Involvere.
m
Absolutè.
n
Scholium.
o
Existere.
p
Substantia.
q
Definitio.
r
Existentia necessaria.
s
Involvere.

t
Propositio.
u
Realitas.
w
Esse.
x
Attributa.

y
Demonstratio.
z
Definitio.

a
Propositio.
b
Attributum.
c
Substantia.

d
Demonstratio.
e
Attributum.
f
Intellectus.
g
Essentia.
h
Definitio.

i
Scholium.
k
Attributa.
l
Realiter.
m
Distincta.
n
Concipere.
o
Entia.
p
Substantiae.
q
Attribüta.
r
Realitas.
s
Esse.
t
Absurdum.
u
Substantia.
w
Attributa.
x
Tribuere.
y
Ens.
z
Realitas.
a
Esse.
b
Attributa.
c
Ens.
d
Absolutè infinitum.
e
Definitio.
f
Definire.
g
Ens.
h
Attributa infinita.
i
Essentiae.
k
Diversitas.
l
Substantiae.
m
Propositiones.
n
Existere.
o
Absolutè infinita.

p
Propositio.
q
Substantia.
r
Attributa infinita.
s
Essentia.
t
Existere.

u
Demonstratio.
w
Existere.
x
Essentia.
y
Axioma.
z
Existentia.
a
Involvere.
b
Propositio.

c
Causa.
d
Ratio.
e
Triangulus.
f
Existentia.
g
Circulus quadratus.
h
Existere.
i
Contradictio.
k
Involvere.
l
Substantia.
m
Existentia.
n
Propositio.
o
Circulus.
p
Triangulus.
q
Existere.
r
Ordo.
s
Natura universa corporea.
t
Existentia.
u
Existere.
w
Substantia.
x
Existere.
y
Propositio.
z
Existentia.
a
Exemplum.
b
Contradictio.
c
Involvere.
d
Ens absolutè infinitum & summè perfectum.
e
Existentia.
f
Existere.

g
Non existere.
h
Existere.
i
Entiafinita.
k
Ens absolutè infinitum.
l
Absurdum.
m
Nihil existit.
n
Ens absolutè infinitum.
o
Existere.
p
Axioma.
q
Propositio.
r
Ens absolutè infinitum.
s
Definitio.
t
Existere.

u
Scholium.
w
Demonstratio.
x
Existentia.
y
A posteriori.
z
A priori.
a
Existere.
b
Realitas.
c
Ens absolutè infinitum.
d
Absolutè.
e
Evidentia.
f
Demonstratio.
g
Existere.
h
Praejudicia.
i
Substantiae.
k
Propositio.
l
Perfectio.
m
Realitas.
n
Causae externae.
o
Existentia.
k
Substantia.
l
Essentia.
m
Perfectio.
n
Existentia.
o
Ens absolutè infinitum, sive perfectum.
p
Essentia.
q
Existentia.

r
Propositio.
s
Attributum.
t
Substantia.
u
Concipere.

w
Demonstratio.
x
Partes.
y
Substantia.
z
Propositio.
a
Infinita.
b
Attributum.
c
Definitio.
d
Absurdum.
e
Partes.
f
Substantia.

g
Propositio.
h
Substantia absolutè difinita.
i
Indivisibilis.

k
Demonstratio.
l
Propositio.
m
Substantia absolutè infinita.

n
Corollarium.
o
Substentia.
p
Substentia corporea.
q
Concipere.
r
Divisibilis.

s
Scholium.
t
Substantia.
u
Indivisibilis.
w
Simplicius.
x
Infinita.
y
Substantia finita.
z
Contradictio.

a
Propositio.
b
Substantia.

c
Demonstratio.
d
Ens Absolutè infinitum.
e
Attributum.
f
Essentia.
g
Substantia.
h
Definitia,
i
Existere.
k
Propositio.
l
Attributum.
m
Concipere.
n
Existens.
o
Substantia.

p
Corollarium.
q
Definitio.
r
Substantia.
s
Absolutè infinita.
t
Scholium.
u
Propositio.

w
Corollarium.
x
Res extensae & cogitans.
y
Attributa.
z
Axioma.
a
Affectiones.

b
Propositio.
c
Concipere.

d
Demonstratio.
e
Substantia.
f
Propositio.
g
Definitio.
h
Modi.
i
Axioma.

k
Scholium.
l
Passiones.
m
Quantitas.
n
Figura.
o
Ens absolutè infinitum.
p
Substantia corporea, sive extensa.
q
Corollarium.
r
Propositio.
s
Scholium.
t
Substantia.
u
Corollariam.
w
Substantia extensa.
x
Attributa infinita.
y
Argumenta.
z
Substantia corporea.
a
Portes.
b
Infinita.
c
Exempla.
d
Infinitum.
e
Partes finita.
f
Quantitas infinita.
g
Partes.
h
Punctum.
i
Quantitas infinita.
k
Distantia determinata.
l
Determinata.
m
Indeterminabilis.
n
Absurditates.
o
Quantitas infinita.
p
Supponere.
q
Substantia corporea.
r
Finita.
s
Essentia.
t
Argumentum.
u
Ens summè perfectum.
w
Substantia corporea.
x
Devisibilis.
y
Essentia.
z
Argumenta.
a
Supponere.
b
Substantia extensa.
c
Propositio.
d
Corollarium.
e
Absurditates.
f
Finita.
g
Quantitas infinita.
h
Supponere.
i
Quantitas infinita mensurabilis.
k
Partes finita.
l
Propositio.
m
Substantia Extensa.
n
Finita.
o
Circulus.
p
Proprietates.
q
Quadratum.
r
Centrum.
s
Lineae.
t
Circumferentia.
u
AEquales.
w
Substantia corporea.
x
Infinita.
y
Unica.
z
Indivisibilis.
a
Propositio.
b
Partes finita.
c
Multiplex.
d
Divisibilis.
e
Argumenta.
f
Substantia corporea.
g
Corpora.
h
Partes.
i
Corpus.
k
Superficies.
l
Lineae.
m
Puncta.
n
Vacuum.
o
Realiter distinctae.
p
Vacuum.
q
Realiter.
r
Substantia corporea.
s
Quantitas.
t
Modi.
u
Materia.
w
Substantia.
x
Intellectus.
y
Imaginatio.
z
Quantitas.
a
Imaginatio.
b
Finita.
c
Divisibilis.
d
Intellectus.
e
Divisibilis.
f
Substantia.
g
Unica.
h
Indivisibiles.
i
Imaginari.
k
Intelligere.
l
Materia.
m
Affecta.
n
Modus.
o
Realiter.
p
Substantia corporea.
q
Generatur.
r
Corrumpitur.
s
Argumentum.
t
Materia.
u
Substantia.
w
Divisibilis.
x
Propositio.
y
Necessitas.
z
Essentia.
a
Substantia.
b
Divisibilis.
c
Supponere.

d
Propositia.
e
Necessitas.
f
Infinita.
g
Modi Infiniti.
h
Intellectus finitus.

i
Demonstratio.
k
Propositio.
l
Intellectus.
m
Definitio deta.
n
Proprietates.
o
Essentia.
p
Definitio.
q
Realitas.
r
Res definita.
s
Attributa absolutè infinita.
t
Essentia infinita.
u
Necessitas.
w
Infinita.
x
Modi infiniti.
y
Intellectus infinitus.

z
Corollarium.
a
Causa efficiens.
b
Intellectus infinitus.

a
Corollarium.
b
Causa per se.
c
Per accidens.

d
Corollarium.
e
Absolutè.
f
Causa prima.

g
Propositio.

h
Demonstratio.
i
Propositio.
k
Necessitas.
l
Absolutè.
m
Propositio.
n
Ad agendum.
o
Determinare.

p
Corollarium.
q
Extrincisè.
r
Intrincisè.
s
Ad agendum.
t
Causa efficiens.

u
Corollarium.
w
Causa libera.
x
Propositio.
y
Corollarium.
z
Existere.
a
Agere.
b
Definitio.
c
Causa libera.

d
Scholium.
e
Causa libera.
f
Triangulus.
g
Anguli.
h
Anguli recti.
i
AEquales.
k
Causa data.
l
Effectus.
m
Propositio.
n
Intellectus.
o
Voluntas.
p
Intellectus summus.
q
Voluntas libera.
r
Actu.
s
Efficere.
t
Actu.
u
Existere.
w
Indifferens.
x
Voluntas absoluta.
y
Propositio.
z
Potentia summa.
a
Natura infinita.
b
Infinita.
c
Modi infiniti.
d
Triangulus.
e
Anguli.
f
Anguli recti.
g
AEquales.
h
Actu.
i
Actualitas.
k
Infinita creabilia.
l
Intellectus.
m
Voluntas.
n
Essentia.
o
Attributa.
p
Signum coeleste.
q
Animal latrans.
r
Intellectus.
s
Posterior.
t
Simul naturâ.
u
Res intellectae.
w
Corollarium.
x
Propositio.
y
Causalitas.
z
Prior.
a
Essentia formalis.
b
Objectivè.
d
Essentia.
e
Causa.
f
Essentia.
g
Existentia.
h
Essentia.
i
Existentia.
k
Causatum.
l
Causa.
m
Praecise.
n
Effectus.
o
Existentia.
p
Essentia.
q
In existendo.
r
Causa.
s
Essentia.
t
Existentia.
u
Effectus.
w
Propositio.
x
Causa immanens non transiens.

y
Demonstratio.
z
Propositio.
a
Corollarium.
b
Substantia.
c
Definitio.

d
Propositio.
e
Attributa.

f
Demonstratio.
g
Definitio.
h
Substantia.
i
Propositio.
k
Existere.
l
Attributa.
m
Definitio.
n
Essentia.
o
Substantia.
p
Propositio.
q
Attributa.
r
Involvere.

s
Scholium.
t
Propositio.
u
Modus.
w
Existentia.
x
Demonstratio.
y
Essentia.
z
Principia.
a
Propositio.
b
Existentia.
c
Essentia.

d
Demonstratio.
e
Propositio.
f
Attributa.
g
Definitie.
h
Existentia.
i
Definitio.
k
Essentia.
l
Existentia.

m
Corollarium.
n
Existentia.
o
Essentia.

p
Corollarium.
q
Attributa.
r
Existentia.
s
Propositio.
t
Essentia.

u
Propositio.
w
Natura absoluta.
x
Attributa.
y
Infinita.
z
Existere.

a
Demonstratio.
b
Concipere.
c
Attributum.
d
Natura absoluta.
e
Finita.
f
Existentia determinata.
g
Duratio.
h
Idea.
i
Cegitatio.
k
Suppenere.
l
Attributum.
m
Propositio.
o
Idea.
p
Finita.
q
Definitio.
r
Cogitatio.
s
Determinare.
t
Idea.
u
Supponere.
w
Finita.
x
Cogitatio.
y
Idea.
z
Propositio.
a
Existere.
b
Cogitatio absoluta.
c
Idea.
d
Hypoehesis.
e
Cogitatio.
f
Demonstratio.
g
Universalis.
h
Attributum.
i
Necessitas.
k
Natura absoluta.
l
Infinita.
m
Propositio.
n
Attributum.
o
Existentia, sive duratio determinata.
p
Supponere.
q
Attributum.
r
Idea.
s
Cogitatio.
t
Supponere.
u
Propositio.
w
Corollarium.
x
Cogitatio.
y
Limites.
z
Duratio.
a
Idea.
b
Suppositio.
c
Cogitatio data.
d
Natura absoluta.
e
Attributa.
f
Duratio determinata.
g
Propositio.
h
Attributa.
i
Modus.
k
Affectum.

1
Demonstratio.

m
Propositio.
n
Modus.
o
Natura absoluta.
p
Attributa.
q
Modus.
r
Affectum.

s
Demonstratio.
t
Modus.
u
Concipere.
w
Definitio.
x
Propositio.
y
Modus.
z
Existere.
a
Infinitus.
b
Attributa.
c
Infinitas.
d
Necessitas.
e
Existentia.
f
Definitio.
g
AEternitas.
h
Absolutè.
i
Modus.
k
Natura absoluta.
l
Attributa.
m
Immediatè.
n
Propositio.
o
Mediatè.
p
Modus.
q
Propositio.
r
Essentia.
s
Involvere.
t
Existentia.

u
Demonstratio.
w
Definitio.
x
Existentia.
y
Involvere.
z
Existere.

a
Corollarium.
b
Causae.
c
Existere.
d
Essentia.
e
Existentia.
f
Duratio.
g
Corollarium.
h
Existere.

i
Propositio.
k
Causa efficiens.
l
Existentia.
m
Essentia.

n
Demonstratio.
o
Essentia.
p
Axiome.
q
Propositio.

r
Scholium.
s
Propositio.
t
Data natura divina.
u
Essentia.
w
Existentia.

x
Corollarium.
y
Affectiones.
z
Attributa.
a
Modi.
b
Demonstratio.
c
Definitio.

d
Propositio.
e
Ad aliquid operandum.
f
Determinata.

g
Demonstratio.
h
Ad aliquid operandum.
i
Determinata.
k
Positivum.
l
Causa efficens.
m
Essentia.
n
Existentia.
o
Propositio.
p
Determinata.
q
Determinare.

r
Propositio.
s
Determinata.
t
Ad aliquid operandum.
u
Indeterminata.

w
Demonstratio.
x
Axioma.

y
Propositio.
z
Finita.
a
Existentia determinata.
b
Existere.
c
Ad operandum.
d
Determinare.
e
Causa.

f
Demonstratio.
g
Determinatum.
h
Ad existendum.
i
Ad operandum.
k
Propositio.
l
Corollarium.
m
Finitum.
n
Existentia determinata.
o
Natura absoluta.
p
Attributa.
q
Infinitum.
r
Propositio.
s
Modus.
t
Affectum.
u
Substantia.
w
Modi.
x
Axioma.
y
Definitio.
z
Corollarium.
a
Affectiones.
b
Attributa.
c
Modificatio.
d
Affectum.
e
Infinita.
f
Propositio.
g
Attributa.
h
Attributum.
i
Modificatum.
k
Modificatio.
l
Existentia determinata.
m
Existere.
n
Ad operandum.
o
Determinari.
p
Causa.
q
Modus.
r
Propositio.
s
Finita.
t
Existentia determinata.

u
Scholium.
w
Immediatè.
x
Natura absoluta.
y
Absoluta.
z
Causa proxima.
a
Immediatè.
b
In suo genere.
c
Effectus.
d
Dependere.
e
Causa.
f
Propositio.
g
Corollarium.
h
Propriè.
i
Causa remota.
k
Immediatè.
l
Natura absoluta.
m
Effectus.

n
Propositio.
o
Contingentia.
p
Necessitas.
q
Determinata.
r
Modus.
s
Existere.
t
Ad operandum.

u
Demonstratio.
w
Res contigens.
x
Propositio.
y
Existere.
z
Contingenter.
a
Necessariò.
b
Modi.
c
Absolutè.
d
Modus.
c
Ad agendum.
f
Determinata.
g
Causa.
h
Modi.
i
Simpliciter.
k
Corollarium
l
Propositio.
m
Ad aliquid operandum.
n
Impossibile.
o
Contingens.
p
Determinare.
q
Necessitas.
r
Determinate.
s
Ad existendum.
t
Ad operandum.
u
Contingens.

w
Scholium.
x
Natura naturans.
y
Natura naturata.
z
Attributa.
a
Substantia.
b
Essentia.
c
Corollarium.
d
Causa libera.
e
Natura naturata.
f
Attributa.
g
Modi.

h
Propositio.
i
Intellectus actu finitus sive infinitus.
m
Attributa.
n
Affectiones.
o
Nihil aliud.
p
Concipere.

q
Demonstratio.
r
Idea.
s
Axioma.
t
Objectivè.
u
Corollarium.
w
Propositio.
x
Substantia.
y
Affectiones.
z
Intellectus, actu finitus sive infinitus.
b
Attributa.
c
Affectiones.

d
Propositio.
e
Intellectus actu finitus sive infinitus.
h
Natura naturata.
i
Naturata naturans.

k
Demonstratio.
l
Intellectus.
m
Cogitatio
n
Modus cogitandi.
o
Definitio.
p
Propositio.
q
Definitio.
r
Attributa.
s
Essentia.
t
Cogitatio.
u
Scholium.
w
Naturata.
x
Naturans natura.
y
Modi cogitandi.

z
Scholium.
a
Intellectus actu.
b
Intellectus.
c
Potentia.
d
Intellectio.
e
Intelligere.
f
Cognitio.
g
Intellectio.

h
Propositio.
i
Voluntas.
k
Libera.
l
Necessaria causa.

m
Demonstratio.
n
Voluntas.
o
Intellectus.
p
Modus cogitandi.
q
Propositio.
r
Volitio.
s
Existere.
t
Ad operandum.
u
Causa.
w
Determinare.
x
Infinita.
y
Supponere.
z
Substantia.
a
Absolutè infinita.
b
Attributum.
c
Essentia cogitandi.
d
Propositio.
e
Voluntas.
f
Concipere.
g
Finita.
h
Infinita.
i
Ad existendum.
k
Ad operandum.
l
Determinare.
m
Definitio.
n
Libara.
o
Necessaria sive coacta causa.

p
Corollarium.
q
Libertas voluntatis.

r
Corollarium.
s
Voluntas.
t
Intellectus.
u
Motus.
w
Quies.
x
Absolutè.
y
Propositio.
z
Ad existendum.
a
Ad operandum.
b
Modus.
c
Determinare.
d
Voluntas data.
e
Libertas voluntatis.
f
Motus & quies.

g
Propositio.
h
Modus.
i
Ordo.

k
Demonstratio.
l
Natura data.
m
Propositio.
n
Determinata.
o
Ad certo modo existendum, & operandum.
p
Modus.
q
Ordo.
r
Corollarium.
s
Modus.
t
Ordo.

u
Scholium.
w
Absolutè.
x
Contingentes.
y
Necessarium.
z
Impossibile.
a
Essentia.
b
Causa.
c
Existentia.
d
Definitio.
e
Data causa efficiens.
f
Essentia.
g
Definitio.
h
Contradictio.
i
Involvere.
k
Causa externa.
l
Determinata.
m
Contingens.
n
Essentia.
o
Contradictio.
p
Existentia.
q
Affirmare.
r
Ordo.
s
Necessaria.
t
Impossibilis.
u
Contingens.
w
Possibilis.

x
Scholium.
y
Perfectio summa.
z
Data natura perfectissima.
a
Modus.
b
Ens perfectissimum.
c
Definitio.
d
Voluntas absoluta.
e
Demonstrationes.
f
Scholium.
g
Propositio.
h
Essential.
i
Perfectio.
k
Modus.
l
Ordo.
m
Decretum.
n
Voluntas.
o
Dependere.
p
Causa.
q
Decernere.
r
Decreta.
s
Supponere.
t
Ordo.
u
Intellectus.
w
Voluntas.
x
Essentia.
y
Perfectio.
z
Decreta.
a
Res creatae.
b
Philosophi.
c
Intellectus potentiâ.
d
Actu.
e
Essentia.
f
Intellectus actu.
g
Essentia.
h
Argumentum.
i
Dependere.
k
In operando.
l
Exemplar.
m
Fatum.
n
Subjicere.
o
Essentia.
p
Existentia.

q
Propositio.
r
Potentia.
s
Essentia.

t
Demonstratio.
u
Necessitas.
w
Causa sui.
x
Corollarium.
y
Essentia.

z
Propositio.
a
Potestas.

b
Demonstratio.
c
Essentia.

d
Propositio.
e
Effectus.

f
Demonstratio.
g
Modus.
h
Natura.
i
Essentia.
k
Corollarium.
l
Potentia.
m
Effectus.

a
Appendix.
b
Proprietates.
c
Existere.
d
Unicus.
e
Causa libera.
f
Dependere.
g
Concipere.
h
Pradeterminata.
i
Libertas voluntatis.
k
Beneplacitum absolutum.
l
Natura absoluta.
m
Potentia infinita.
n
Praejudicia.
o
Demonstrationes.
p
Concatenatio.
q
Praejudicia.
r
Supponere.
s
Dirigere.
t
Praejudicium.
u
Mens.
w
Fundamentum.
x
Ignari.
y
Appetitus.
z
Volitiones.
a
Appetius.
b
Disponi.
c
Ad appetendum & volendum.
d
Causae finales.
e
Res peractae.
f
Fines.
g
Determinare.
h
Rectores.
i
Ingenium.
k
Modi.
l
Praejudicum.
m
Superstitio.
n
Causae finales.
o
Delirare.
p
Commoda.
q
Incommoda.
r
Praejudicium.
s
Mathesis.
t
Fines.
u
Essentiae.
w
Proprietates.
x
Figurae.
y
Norma.
z
Mathesis.
a
Finis praefixa.
b
Causae finales.
c
Figmenta.
d
Fundamenta.
e
Causae.
f
Praejudicium.
g
Propositio.
h
Corollarium.
i
Doctrina de fine.
k
Effectus.
l
Causae.
m
Prius.
n
Posterius.
o
Effectus.
p
Immediatè.
q
Propositiones.
r
Causa intermedia.
s
Immediatè.
t
Finis.
u
Doctrina.
w
Theologi.
x
Metaphysici.
y
Indigentiae.
z
Assimilatio.
a
Creatio.
b
Seclatores.
c
Doctream.
d
Finis.
e
Argumentari.
f
Finis.
g
Circumstantiae.
h
Causa causarum.
i
Mechanica.
k
Supra naturalis ars.
l
Miracula.
m
Stupor.
n
Argumentari.
o
Affici.
p
Notiones.
q
Imaginari.
r
Imaginatio.
s
Intellectus.
t
Ordo.
x
Sensus.
y
Imaginari.
z
Ordo.
a
Imaginari.
b
Imaginatio.
c
Notiones.
d
Modi imaginandi.
e
Imaginatio.
f
Affici.
g
Attributa.
h
Affici.
i
Motus.
k
Nervi.
l
Objecta.
m
Sensus.
n
Objecta.
o
Harmonia.
p
Harmonia.
q
Philosophi.
r
Persuadere.
s
Motus caelestis.
t
Dispositio.
u
Affectiones.
w
Imaginatio.
x
Controversiae.
y
Scepticismus.
z
Imaginari.
a
Intelligere.
b
Mathesis.
c
Notiones.
d
Modi imaginandi.
e
Constitutio.
f
Imaginatio.
g
Entia.
h
Existere.
i
Entia.
k
Ratio.
l
Imaginatio.
m
Notiones.
n
Argumenta.
o
Sensus humani.
p
Materia.
q
Intellectus infinitus.
r
Propositio.
s
Praejudicia.

Vorige Volgende