Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Nagelate schriften

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4,16 MB)

ebook (3,80 MB)

XML (2,37 MB)

tekstbestand






Genre
non-fictie

Subgenre
vertaling
non-fictie/filosofie-ethiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Nagelate schriften

(1677)–Benedictus de Spinoza

Vorige Volgende

Darde Hooftdeel.

I. DE dstant van yder Heerschappy word eBurgerlijk genoemt. Maar het geheel lighaam van een fHeerschappy voert de naam van gBurgerschap, en de gemene hhandelingen der Heerschappy, de welken van de bestiering des geens afhangen, die de Heerschappy in handen heeft, igemene Staat. Wijders, de menschen, voor zo veel zy, uit kracht van 't burgerlijk recht, alle de nuttigheden van de kBurgerschap genieten, worden lBurgers, en voor zo veel zy gehouden zijn md'inzettingen, of nwetten van de oBurgerschap te gehoorzamen, pOnderzaten geheten. Eindelijk, de qburgerlijke Stant word driederhande genoemt, te weten rVolkelijk, sAdelijk en tEenhoofdiglijk; gelijk wy in 't zeventiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel getoont hebben. Maar eer ik van yder bezonderlijk zal beginnen te handelen, zo zal ik eerst die dingen betogen, de welken tot de uburgerlijke Stant in 't algemeen behoren, daar in voor alle dingen het opperste Recht der wBurgerschap, of der gopperste machten staat aan te merken.

[p. 316]

II. Uit het vijftiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel blijkt, dat het recht der Heerschappy, of der opperste machten niets anders is, dan het Recht der natuur zelf, 't welk door x't vermogen, niet van yder in 't bezonder, maar van de menigte, de welke men als door een eenige geest leid, ybepaalt word; dat is, gelijk yder in de naturelijke stant, zo heeft ook het geheel lighaam, en de ziel van de Heerschappy zo veel recht, als het macht heeft; en dieshalven heeft yder Burger, of Onderdaan zo veel te minder recht, als de zBurgerschap machtiger is dan hy; bezie het zestiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel: en by gevolg heeft yder Burger geen ander recht, dan 't geen, 't welk hy met gemeen besluit van de aBurgerschap kan verdedigen.

III. Indien de bBurgerschap aan iemant het recht, en by gevolg de macht (want anders, volgens het twaalfde Lid van 't voorgaande Hooftdeel, heeft zy alleenlijk woorden gegeven) van naar zijn eige believen te leven toestaat, zo wijkt zy daar door zelve van haar recht af, en stelt dat in handen van de geen, aan de welk zy zodanige macht gegeven heeft. Maar indien zy deze macht aan twee, of meer overgeeft, te weten dat yder naar zijn eige zin en believen zou leven, zo verdeelt zy daar door de cHeerschappy, en eindelijk, indien zy deze zelfde macht aan yder der Burgers geeft, zo verwoest en vernietigt zy daar door zich zelve, en blijft niet langer dBurgerschap; maar alles keert weder tot zijn naturelijke stant. Dit alles blijkt zeer klarelijk uit het voorgaande; en dieshalven volgt dat men met geen reden kan begrijpen dat, volgens ed'instelling van de fBurgerschap, aan yder Burger vry staat naar zijn believen te leven; en by gevolg houd in de gBurgerlijke stant dit naturelijk recht, te weten dat yder zijn eige Rechter is, nootzakelijk op. Ik zeg uitdrukkelijk volgens d'instelling van de Burgerschap: want yders recht der natuur, zo wy de zaak recht overwegen, houd in de burgerlijke Stant niet op; dewijl de mensch, zo wel in de naturelijke, als in de burgerlijke stant, volgens de wetten van zijn natuur werkt, en zijn nuttigheit bevordert. De mensch, zeg ik, word in de beide hstanden door hoop, of door vrees geleid, om dit, of dat te doen, of te laten. Maar het voornaamste onderscheit tusschen de beide standen is, dat zy alle in de iburgerlijke stant het zelfde vrezen, en dat zy alle een en de zelfde oorzaak van veiligheit, en middel van te leven hebben; 't welk warelijk yders kvermogen van t'oordeelen niet wechneemt. Want de geen, die voorneemt alle de bevelen van de lBurgerschap te gehoorzamen, of om dat hy der zelfder

[p. 317]

macht vreest, of om dat hy de gerustheit lief heeft, bevordert warelijk, volgens zijn verstant, zijn veiligheit en nuttigheit.

IV. Wijders, wy konnen ook niet bevatten dat aan yder Burger vrijstaat de besluiten, of de rechten der mBurgerschap te verklaren. Want indien dit aan yder vrijstond, zo zou hy daar door zijn eige Rechter zijn: dewijl yder, zonder enige moeite, zijn bedrijf onder de schijn van recht zou konnen veröntschuldigen, of optojen, en by gevolg zijn leven naar zijn believen aanstellen; 't welk (volgens het voorgaande Lid) ongerijmt is.

V. Wy zien dan dat yder nBurger niet zijn eige recht heeft, maar onder dat van de oBurgerschap staat, welker bevelen hy alle gehouden is uit te voeren, zonder enig recht te hebben om t' onderscheiden wat billijk, wat onbillijk, wat godvruchtig, of wat goddeloos is. In tegendeel, dewijl het lighaam der Heerschappy als van een enige geest geleid moet worden, en men by gevolg de wil van de pBurgerschap voor die van alle in 't gemeen moet houden, zo moet het geen, 't welk van de Burgerschap gerechtig en goet geöordeelt is, geächt worden van yder zodanig geöordeelt te wezen; en dieshalven, hoewel d'Onderzaat oordeelt dat de besluiten der Burgerschap onbillijk zijn, zo is hy echter gehouden de zelfden uit te voeren.

VI. Hier zou tegengeworpen konnen worden, of het niet tegen het qvoorschrift der reden is, zich eens anders oordeel gantschelijk t'onderwerpen, en by gevolg, of de rburgerlijke Stant niet tegen de reden strijd; uit het welk zou volgen dat de burgerlijke Stant onredelijk is, en niet opgerecht zou konnen worden, dan van menschen, die van reden berooft zijn, en geensins van de genen, die door reden geleid worden. Maar dewijl de reden niets tegen de natuur leert, zo kan de gezonde reden niet svoorschrijven dat yder zijn eige recht behoud, zo lang de menschen de thartstochten onderworpen zijn, (volgens het vijftiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel) dat is, (volgens het vijfde Lid van 't eerste Hooftdeel) de reden zegt dat dit niet kan geschieden. Voeg hier by dat de reden gantschelijk leert de vrede te zoeken, de welke warelijk niet verkregen kan worden, 't en zy de gemene rechten der uBurgerschap ongeschonden bewaart worden. Dieshalven, hoe de mensch meer door de reden geleid word, dat is (volgens het elfde Lid van 't voorgaande Hooftdeel) hoe hy meer vry is, hoe hy de rechten der Burgerschap stantvastiglijker zal bewaren, en de bevelen van d'opperste macht, daar af hy een Onderzaat is, bestandiglijker uitvoeren. Hier koomt noch by, dat de wburgerlijke Stant naturelijk ingestelt

[p. 318]

en opgerecht word om de gemene vrees wech te nemen, en de gemene elenden te verlichten; en dieshalven meest naar het geen tracht, daar naar yder, die van de reden geleid word, in de naturelijke stant, doch te vergeefs, zou trachten; volgens het vijftiende Lid van het voorgaande Haoftdeel. Indien dan de mensch, die door de reden geleid word, somtijts, volgens het bevel der xBurgerschap, het geen moet doen, 't welk hy weet dat tegen de reden strijd, zo word deze schade zeer wel door 't goet, dat hy uit de burgerlijke Stant zelve schept, vergolden: want dit is ook de wet der reden, dat men van twee quaden het minste moet verkiezen. Wy konnen dan besluiten, dat niemant iets tegen het yvoorschrift van zijn reden doet, voor zo veel hy het geen doet, 't welk hy volgens 't recht der zBurgerschap doen moet: 't welk yder lichtelijker aan ons zal toestaan, na dat wy verklaart zullen hebben hoe verre het vermogen der Burgerschap, en by gevolg het recht, zich uitstrekt.

VII. Want voorëerst staat aan te merken, dat, gelijk in de anaturelijke stant (volgens het elfde Lid van het voorgaande Hooftdeel) die mensch meest vermag, en meest zijn eige recht heeft, die door de reden geleid word, zo ook die bBurgerschap meest machtig zal zijn, en meest haar eige recht hebben, de welke op de reden gegrontvest is, en daar door bestiert word: dewijl het recht der burgerschap door het vermogen der menigte, als van een enige ziel geleid, cbepaalt word. En deze verëeniging der gemoeden zou door geen reden bevat konnen worden, zo de dBurgerschap niet hier op voornamelijk haar ooggemerk had, 't welk de gezonde reden aan alle menschen leert nut en vorderlijk te wezen.

VIII. Ten tweeden staat ook aan te merken dat d' onderzaten voor zo veel niet voor hen zelven, maar voor de eBurgerschap zijn, voor zo veel zy der zelfder macht, of dreigingen vrezen, of voor zo veel zy de fburgerlijke Stant liefhebben; volgens het tiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel. Uit het welk volgt, dat alle de dingen, tot welker uitvoering niemant door vergeldingen, of door dreigingen bewogen kan worden, niet tot de rechten der Burgerschap behoren. Tot een voorbeelt, niemant kan de macht van t'oordeelen overgeven: want door welke vergeldingen, of dreigingen kan een mensch bewogen worden te geloven dat het geheel niet groter, dan zijn deel is, of dat God niet gwezentlijk is, of dat het lighaam, 't welk hy heindig ziet, een ionëindig wezend is, of dat hy kvolstrektelijk iets tegen het geen, dat hy gevoelt, of denkt, zou geloven? Desgelijks, door welke vergeldingen of dreigingen kan

[p. 319]

de mensch bewogen worden om de geen, die hy haat, te beminnen, of de geen, die hy bemint, te haten? Hier toe moeten ook die dingen toegepast worden, van de welken de menschelijke natuur zodanig een afkeer heeft, dat zy hen erger, dan alle quaat acht: te weten, dat de mensch tegen zich zelf zou getuigen, zich zelf zou pijnigen, zijn ouders doden, dat hy niet zou pogen de doot te schuwen, en diergelijke dingen, tot de welken niemant door vergeldingen, noch dreigingen bewogen kan worden. Indien wy echter willen zeggen dat de lBurgerschap recht, of macht heeft om zodanige dingen te gebieden, zo zouden wy dit met geen andere mening konnen bevatten, dan daar meê iemant zou zeggen dat de mensch met recht kan zinneloos en sporeloos wezen. Want wat anders, als sporeloosheit, zou dit recht zijn, tot het welk niemant overgegeven kan wezen. Ik spreek hier uitdrukkelijk van die dingen, die niet tot het recht der Burgerschap konnen behoren, en van de welken de menschelijke natuur deurgaans een af keer heeft. Want hoewel de dwazen, of ontzinnigen door geen vergeldingen noch dreigingen bewogen konnen worden tot de bevelen uit te voeren, en dat d' een of d' ander, om dat hy zich aan deze, of die godsdienst overgegeven heeft, de rechten van de Heerschappy erger dan alle quaden oordeelt, zo zijn echter de rechten der Burgerschap niet te vergeefs, dewijl de Burgers ten meestendeel daar in begrepen worden. En dieshalven, dewijl de genen, die niets vrezen, noch verhopen, voor zo veel zy onder hun eige recht en macht staan; volgens het tiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel: zo zijn zy (volgens het veertiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel) vijanden van de Heerschappy, die men met recht kan dwingen.

IX. Ten darden staat eindelijk t' aanmerken dat deze dingen, de welken aan zeer veel aanstotelijk zijn, geensins tot het recht der mBurgerschap behoren. Want het is zeker dat de menschen, door het beleit der natuur, zich te zamen verëenigen, of uit oorzaak van de gemene vrees, of uit begeerte van enige gemene schade te wreken: en dewijl het recht der Burgerschap door het gemeen vermogen der menigte bepaalt word, zo is het zeker dat het nvermogen der Burgerschap, en het recht zo veel afneemt, als zy zelve oorzaak geeft dat veel zich te zamen voegen. Zeker, de oBurgerschap heeft enige dingen, voor de welken zy te vrezen heeft: en gelijk yder Burger, of mensch in de pnaturelijke Stant, zo heeft ook de Burgerschap zo veel te minder eige recht en macht, als zy groter oorzaak van te vrezen heeft. Dit zy van 't recht der opperste machten over d' onderdanen gezegt. Maar eer ik van der zelfder Recht over anderen handel,

[p. 320]

dunkt my dienstig te zijn het geschil, 't welk gemenelijk van de godsdienst bygebracht word, op te lossen.

X. Want men kan ons tegenwerpen, of de qburgerlijke Stant, en d' onderdanigheit der onderzaten, gelijk wy getoont hebben dat de Zelfde in de burgerlijke Stant verëischt word, niet de rgodsdienst wechneemen, door de welk wy gehouden zijn God te dienen en t' eren. Zeker, indien wy de zaak zelve overwegen, wy zullen niets vinden, dat enige sschroom, of zwarigheit kan voortbrengen. Want de tziel, voor zo veel zy reden gebruikt, staat niet onder de macht en 't recht der opperste machten, maar van zich zelf; volgens het elfde Lid van 't voorgaande Hooftdeel: in voegen dat Gods ware kennis en liefde niemants Heerschappy onderworpen kan worden; gelijk ook niet de liefde tot zijn naaste; volgens 't achtste Lid van dit Hooftdeel. En indien wy wijders aanmerken dat het geen, 't welk dienstig is om de vrede te verdedigen, en d' eendracht te verkrijgen, de hoogste oeffening der liefde is, zo zullen wy niet twijffelen dat de geen warelijk zijn plicht heeft voldaan, die aan yder zo veel hulp en onderstant bewijst, als de rechten der uBurgerschap, dat is d' eendracht en rust, toelaten. Wat d' uitterlijke diensten aangaat, 't is zeker dat zy tot Gods ware kennis en liefde, die nootzakelijk daar uit volgt, gantschelijk niets konnen helpen, noch hinderen, en dat zy dieshalven niet zo hoog geächt moeten worden, dat zy waerdig zijn dat men om hen de vrede en gemene rust zou steuren. Voorts, 't is zeker dat ik, naar 't recht der natuur, dat is (volgens het darde voorgaande Lid) door 't goddelijk besluit geen wVerdediger van de godsdienst ben; want ik heb niet, gelijk eertijts Christus Leerlingen, de macht van d' onreine geesten uit te werpen, en xwonderdaden te doen; welke macht warelijk zo nootzakelijk is om de godsdienst in die plaatsen, daar zy verboden is, voort te planten, dat men zonder de zelfde niet alleenlijk, gelijk men zegt, verlore kosten en moeiten doet, maar dat daar uit ook veel moejelijkheden rijzen, daar af men in alle eeuwen zeer droevige voorbeelden heeft gezien. Yder dan kan, waar hy ook is, God met een ware Godsdienst eren, en voor zich zelf zorgen; 't welk het ampt van een onbeampt man is. Doch de zorg van de voortplanting der godsdienst moet men aan God bevelen, of aan d' opperste machten, aan de welken alleen het toestaat voor de gemene Staat te zorgen. Maar ik keer weêr tot mijn voorgestelde zaak.

XI. Na dat ik het Recht der opperste machten over de Burgers, en de plicht der Onderzaten verklaart heb, zo is noch overig dat wy

[p. 321]

der zelfder recht in d' overige dingen aanmerken; 't welk uit het geen, dat alreê gezegt is, lichtelijk gekent word. Want dewijl (volgens het tweede Lid van dit Hooftdeel) het recht van d' opperste macht niets is, dan 't reeht der natuur zelf, zo volgt dat twee Heerschappijen zich tot malkander hebben, gelijk twee menschen in de ynaturelijke stant, uitgezondert hier in, dat de zBurgerschap hier in kan verzorgen, dat zy niet van een andere verdrukt word; 't welk van een mensch in de naturelijke stant niet gedaan kan worden: namelijk van de geen, die dagelijks van slaap, dikwijls van ziekte, of ongezontheit des gemoeds, en eindelijk van ouderdom belast word, en behalven dit noch van andere dingen, van de welken de Burgerschap zich veilig kan maken.

XII. De aBurgerschap dan staat zo verre onder haar eige recht en macht, als zy voor zich zelve kan zorgen, en zich zelve beschutten, dat zy niet van anderen verdrukt word; volgens het negende en vijftiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel: en is (volgens het tiende en vijftiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel) zo verre onder eens anders recht en macht, als zy de macht van eens anders Burgerschap vreest, of voor zo veel als zy daar af belet word in het geen, dat zy wil, uit te voeren, of eindelijk voor zo veel als aan haar hulp tot haar behoudenis of aan was ontbreekt. Want wy konnen geensins twijffelen dat twee Burgerschappen, zo zy onderlinge bystant aan malkander willen bewijzen, gezamentlijk meer vermogen, en by gevolg meer macht hebben, dan yder alleen, Bezie het dartiende Lid van het voorgaande Hooftdeel.

XIII. Doch deze dingen konnen klarelijker verstaan worden, zo wy aanmerken dat twee bBurgerschappen van natuur vijanden zijn: want de menschen (volgens het veertiende Lid van 't voorgaande Hooftdeel) zijn malkanders vijanden in de cnaturelijke stant. De genen dan, die 't recht der natuur buiten de Burgerschap behouden, blijven vijanden. Indien dieshalven d' een Burgerschap oorlog tegen d' ander voert, en d' uitterste middelen aanwend, om de zelfde onder haar macht te brengen, zo staat aan haar vry zulks met recht te verzoeken; dewijl 't aan haar genoech is de wil daar af te hebben, om oorlog te voeren. Maar wat de vrede aangaat, niets kan daar af vast gestelt worden, dan met het believen des wils van d' andere Burgerschap. Hier uit volgt dan dat yder Burgerschap haar eige rechten van oorlog heeft; doch dat de rechten der vrede niet aan een enige Burgerschap, maar ten minsten aan twee Burgerschappen behoren, die om deze oorzaak dVerbonden genoemt worden.

[p. 322]

XIV. Dit everbont blijft zo lang vast en bondig, als d'oorzaak van 't verbont te maken; te weten zo lang de vrees van schade, of de hoop van winst voor ogen staat. Maar als d' oorzaak, of het verbont van een der beide fBurgerschappen wechgenomen is, zo blijft zy zelve onder haar eige recht en macht; volgens het tiende Lid van het voorgaande Hooftdeel: en de bant, daar meê de Burgerschappen aan malkander verbonden waren, gaat van zelfs los. En dieshalven heeft yder Burgerschap volkome recht om 't verbont, zo dikwijls als 't haar lust, te vernietigen. Men kan ook niet zeggen dat zy bedrieghelijk, of meinëediglijk handelt, om dat zy zich van de trou en belofte ontslaat, zo haast d' oorzaak van de vrees, of van de hoop wechgenomen is; dewijl deze gvoorwaarde aan yder der honderhandelaars gelijk was, te weten dat de geen, die d' eerste buiten vrees zou konnen wezen, onder zijn eige recht en macht zou staan, en het zelfde naar de mening van zijn gemoed gebruiken, en wijders dewijl niemant voor 't aanstaande handelt, 't en zy de tegenwoordige iomstandigheden plaats behouden. Maar als de zelfden verändert zijn, zo verändert ook de reden van de gehele kStant. En om deze oorzaak behoud yder der lverbonde Burgerschappen het recht van voor zich zelve te zorgen; en dieshalven poogt yder zo veel, als hem mogelijk is, buiten vrees, en by gevolg onder zijn eige recht en macht te zijn, en te beletten dat een ander machtiger word. Indien dan enige Burgerschap klaagt dat zy bedrogen is, zo vermag de zelfde niet d' oprechtigheit van de verbonde Burgerschap, maar alleenlijk haar eige dwaasheit te verdoemen, te weten dat zy haar welstant aan een ander, die zijn eige recht en macht heeft, en aan de welke de welstant van haar Heerschappy d' opperste wet is, vertrout heeft.

XV. Aan de mBurgerschappen, die gezamentlijk vrede gemaakt hebben, past het het recht van de geschillen te beslechten, die uit de voorwaarden van de vrede, of uit de wetten, met de welken zy zich aan malkander hebben verbonden, konnen te voorschijn komen: dewijl de rechten der vrede niet aan een enige Burgerschap, maar gelijkelijk aan nd' onderhandelaars behoren; volgens het dartiende Lid van dit Hooftdeel. En indien zy daar in niet met malkander konnen verdragen, zo neemt men daar door terstont zijn toevlucht weêr tot d' oorlog.

XVI. Hoe meer oBurgerschappen gezamentlijk vrede maken, hoe yder van hen d' anderen minder heeft te vrezen, of hoe yder minder macht heeft om oorlog aan te doen, maar zo veel te meer ge-

[p. 323]

houden is de voorwaarden van de vrede t' onderhouden; dat is (volgens het dartiende Lid van dit Hooftdeel) zo veel te minder onder zijn eige recht en macht staat, maar zo veel te meer gehouden is zich naar de gemene wil der pBontgenoten te voegen.

XVII. Voorts, de belofte, die, gelijk de gezonde qreden, en de rgodsdienst leert, bewaart moet worden, word hier geensins wechgenomen: want de reden en de Schrift onderwijzen niet dat men alle gegeve belofte moet onderhouden; dewijl ik, om een voorbeelt by te brengen, niet gehouden ben aan de geen, aan de welk ik belooft heb het gelt, dat hy aan my heimelijk vertrout heeft, om het zelfde te bewaren, getrou te zijn, zo haast ik verstaan heb, of meen te weten dat het geen, 't welk hy aan my te bewaren heeft gegeven, gestolen is: maar ik zal beter doen, zo ik bevorder dat het aan zijn eigenaar herstelt word. Desgelijks, indien d'opperste macht aan een ander belooft heeft iets te zullen doen, 't welk, gelijk de tijt, of de reden namaals heeft aangewezen, of scheen aan te wijzen, aan de gemene welstant der onderzaten schadelijk is, zo ben ik warelijk gehouden mijn belofte niet te voldoen. Dewijl dan de Schrift niet, dan in 't algemeen, leert, de belofte te bewaren, en de bezondere gevallen, die uit te zonderen zijn, aan yders oordeel laat, zo leert zy niets, 't welk tegen het geen strijd, dat wy nu getoont hebben.

XVIII. Maar op dat ik niet zo dikwijls gehouden zou wezen de draat van mijn reden af te breken, en namaals gelijke stegenwerpingen top te lossen, zo wil ik hier vermaant hebben, dat ik alle deze dingen uit de nootzakelijkheit van de menschelijke natuur, op welke wijze ook aangemerkt, betoogt heb; te weten uit aller menschen algemene upoging van zich zelfte bewaren, welke poging in alle menschen is, 't zy zy onkundig of wijs zijn. Dieshalven, op hoedanige wijze de menschen ook aangemerkt worden: 't zy door whartstocht, of door xreden geleid, de zaak zal de zelfde zijn, om dat, gelijk wy gezegt hebben, de yBetoging zalgemeen is.

d
Status.
e
Civilis.
f
Imperium.
g
Civitas.
h
Negotia.
i
Respublica.
k
Civitas.
l
Cives.
m
Instituta.
n
Leges.
o
Civitas.
p
Subditi.
q
Status civilis.
r
Democraticus.
s
Aristocraticus.
t
Monarchicus.
u
Status civilis.
w
Civitas.
g
Summae potestates.
x
Potentia.
y
Determinare.
z
Civitas.
a
Civitas.
b
Civitas.
c
Imperinm.
d
Civitas.
e
Institutum.
f
Civitas.
g
Status civilis.
h
Status.
i
Status civilis.
k
Facultas.
l
Civitas.
m
Civitas.
n
Civis.
o
Civitas.
p
Civitas.
q
Dictamen.
r
Status civilis.
s
Dictare.
t
Affectus.
u
Civitas.
w
Status civilis.
x
Civitas.
y
Praescriptum.
z
Civitas.
a
Status naturalis.
b
Civitas.
c
Determinare.
d
Civitas.
e
Civitas.
f
Status civilis.
g
Existere.
h
Finitum.
i
Infinitum ens.
k
Absolutè.
l
Civitas.
m
Civitas.
n
Potentia.
o
Civitas.
p
Status naturalis.
q
Status civilis.
r
Religio.
s
Scrupulus.
t
Mens.
u
Civitas.
w
Vindex.
x
Miracula.
y
Status naturalis.
z
Civitas.
a
Civitas.
b
Civitas.
c
Status naturalis.
d
Confederatae.
e
Faedus.
f
Civitates.
g
Conditio.
h
Contrahentes.
i
Circumstantiae.
k
Status.
l
Civitates confoederatae.
m
Civitates.
n
Contrahentes.
o
Civitates.
p
Confaederati.
q
Ratio.
r
Religio.
s
Objectioner.
t
Solvere.
u
Conatus.
w
Affectus.
x
Ratio.
y
Demonstratio.
z
Universalis.

Vorige Volgende