Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Nagelate schriften

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4,16 MB)

ebook (3,80 MB)

XML (2,37 MB)

tekstbestand






Genre
non-fictie

Subgenre
vertaling
non-fictie/filosofie-ethiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Nagelate schriften

(1677)–Benedictus de Spinoza

Vorige Volgende

Vyfentwintigste Brief.
Antwoort op de voorgaande. B.d.S. aan H. Oldenburg.

Myn Heer,

 

HEt geen, welk ik in mijn voorgaande brief gezegt heb, te weten dat wy daarom niet te veröntschuldigen zijn, om dat wy in Gods macht staan, gelijk de klai in de hant van de pottebakker, wil ik in deze zin verstaan hebben, namelijk, dat niemant God kan berispen van dat hy een zwakke natuur, of een onvermogende ageest hem heeft gegeven. Want gelijk het ongerijmt zou zijn dat de bkring klaagde dat God aan hem niet cd' eigenschappen van een dbol had gegeven, of dat een kint, 't welk van de steen gepijnigt word, zich misnoegt toonde, om dat het van God niet met een gezont lighaam was begaaft; op gelijke wijze kan ook een mensch, die zwak van geest is, klagen dat God de vroomheit, en de ware kennis van God zelf, en de liefde aan hem heeft geweigert, en een zo zwakke natuur aan hem gegeven heeft, dat hy zijn ebegeerlijkheden niet kan bedwingen, noch matigen. Want tot de natuur van yder ding behoort niets anders, dan 't geen, dat uit des zelfs gestelde oorzaak nootzakelijk volgt. Maar dat het niet tot de natuur van yder mensch behoort, sterk van gemoed te zijn, en dat het niet meer in onze

[p. 513]

Macht is, een gezond lighaam, als een gezonde ziel te hebben; dit kan van niemant geloghent worden, dan van de geen, die zo wel d' ervarentheit, als de reden zou willen loghenen. Maar, zegt gy wijders, indien de menschen uit nootzakelijkheit der natuur zondigen, zo zijn zy te veröntschuldigen, zonder dat gy verklaart wat gy daar uit wilt besluiten, te weten, of God zich niet tegen hen kan vergrammen, dan of zy de zaligheit, dat is de kennis van God, en van zijn liefde, waerdig zijn, Indien gy 't eerste meent, zo sta ik gantschelijk toe dat God niet vergramt word, maar dat alles naar zijn fzin en mening geschied. Maar ik ontken dat daaröm alle menschen zalig behoorden te wezen. Want de menschen konnen wel te veröntschuldigen zijn, en echter de zaligheit derven, en op veel wijzen gepijnigt worden. Want een paert is te veröntschuldigen van dat het een paert, en geen mensch is; en echter moet het een paert, en geen mensch wezen. De geen, die door de beet van een hont dul is geworden, is wel te veröntschuldigen, maar word echter met recht gesmoort en verstikt. Eindelijk, de geen, die zijn begeerlijkheden niet kan bestieren, en hen niet door vrees der wetten intomen, kan echter niet, hoewel hy om zijn zwakheit te veröntschuldigen is, de gerustheit van zijn gemoed, noch Gods kennis en liefde genieten, maar moet nootzakelijk vergaan. Ik acht het hier niet nootzakelijk te zijn, te vermanen dat, als de Schrift zegt, dat God zich tegen de zondaars vergramt, dat hy een rechter is, die de werkingen der menschen onderzoekt, overweegt en oordeelt; dat zy, zeg ik, op een menschelijke wijze, en volgens d' aangenome gevoelens van 't gemeen spreekt, om dat haar ooggemerk niet is de gWijsbegeerte te leren, noch de menschen geleert, maar gehoorzaam te maken. Wijders, ik zie niet op wat wijze ik hier uit, dat ik de hWonderdaden en ionkunde voor kevenmachtig heb genomen, Gods vermogen, en der menschen wetenschap binnen de zelfde palen schijn te besluiten. Voorts, ik versta met u Christus lijden, doot en begraving lletterlijk; doch zijn verrijzenis in een mgeestelijke zin. Ik beken wel dat deze leste ook van d'Euangelisten met die nomstandigheden verhaalt word, dat wy niet konnen loghenen dat d'Euangelisten zelven gelooft hebben dat Christus lighaam verrezen, en ten hemel opgeklommen is, dat hy aan Gods rechte hant zit; en dat hy ook van d'ongelovigen zou hebben konnen gezien worden, zo zy met hem in die plaatsen hadden geweest, in de welken Christus zelf aan zijn oLeerlingen is verschenen: daar in zy echter, pzonder krenking van de Leer des Euangeliums, hebben konnen misleid we-

[p. 514]

zen; gelijk ook aan andere Profeten gebeurt is, van 't welk wy in 't voorgaande voorbeelden hebben bijgebracht. Immers Paulus, aan de welk Christus ook namaals is verschenen, roemt dat hy Christus niet naar 't vleesch, maar naar de geest gekent heeft. Vaar wel.

a
Animus.
b
Circulus.
c
Proprietares.
d
Globus.
e
Cupiditates.
f
Sententia.
g
Philosophia.
h
Miracula.
i
Ignorantia.
k
AEquipollentia.
l
Literaliter.
m
Allegoricè.
n
Circumstantiae.
o
Discipuli.
p
Salva doctrina Euangelii.

Vorige Volgende