Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de SpinozaTweeenveertigste Brief.
| |
[p. 581] | |
Ik ga dan voort tot uw avraag, die dus is, of'er zodanig bmiddel is, of kan wezen, door het welk wy, czonder verhindering, en zonder aanstoot, in de denking der voortreffelijkste dingen konnen voortgaan? en of onzje dzielen, gelijk onze elighamen, de fgevallige dingen onderworpen zijn, en of onze denkingen meer door 't geval, dan door kunst, bestiert worden? Ik acht dat ik hier op voldoen zal, zo ik toon dat'er nootzakelijk een gmiddel moet wezen, door de welk wy onze hklare en onderscheide bevattingen konnen schikken, en samenschakelen, en dat het verstant niet, gelijk het lighaam, de gevallige dingen onderworpen is. Dit blijkt uit dit enige, dat een enige klare en onderscheide bevatting, of veel te gelijk ivolstrektelijk d' oorzaak van een andere klare en onderscheide bevatting konnen wezen. Ja alle klare en onderscheide bevattingen, die wy kvormen, konnen niet spruiten, dan uit andere klare en onderscheide bevattingen, die in ons zijn, zonder enige andere oorzaak buiten ons te kennen. Hier uit volgt dat alle de klare en onderscheide bevattingen, die wy vormen, van onze natuur alleen, en van haar zekere en vaste wetten lafhangen; dat is, van onz mvolstrekt vermogen, maar niet van n't geval: dat is van ooorzaken, die, hoewel zy ook naar zekere en vaste wetten pwerken, echter aan ons onbekent, en van onze natuur en vermogen vreemt zijn. Wat d' andere qbevattingen aangaat, ik beken dat zy ten hoogsten van 't geval afhangen. Hier uit blijkt dan klarelijk hoedanig de ware rmiddel moet wezen, en waar in hy voornamelijk bestaat; te weten in d' enige skennis van t't zuiver verstant; en vandes zelfs natuur en wetten, tot welker verkrijging boven alle dingen nootzakelijk is uonderscheit tusschen het verstant, en wd' inbeelding te maken, of anders tusschen de xware denkbeelden, en d' anderen, te weten de yverdichten, zvalschen, atwijffelächtigen, en bvolstrektelijk alle de genen, die van de cgeheugenis alleen dafhangen. Om deze dingen te verstaan, immers voor zo veel de emiddel verëischt, is 't niet nodig de natuur van de ziel door haar eerste oorzaak te kennen: maar 't is genoech dat men op die wijze, de welke van Verulamius aangewezen word, een fklein verhaal van de gziel, of van de hbevattingen ite zamenschakelt. Ik acht dat ik met dit weinige de ware middel verklaart en betoogt, en met enen de weg getoont heb, langs de welk wy tot de zelfde geraken. Daar is echter overig dat ik u vermaan dat tot dit alles een gedurige overweging, en een zeer | |
[p. 582] | |
stantvastig gemoed en voorneemen verëischt word: en om dit te hebben, is bezonderlijk nootzakelijk dat men zekere wijze en regel van te leven voorneemt, en zich enig zeker einde voorschrijft. Maar hier af heden genoech, enz.
Te Voorburg, 10. Jun. 1666. |
|