Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de SpinozaVyftigstigste Brief.
| |
[p. 611] | |
rijksdaalder in zijn hant heeft, zal niet op 't getal van twee denken, 't en zy hy deze stuiver en rijksdaalder met een zelfde naam kan noemen; te weten met de naam van stukken, of van munt: want dan kan hy zeggen dat hy twee stukken, of twee munten heeft; dewijl hy zo wel de stuiver, als de rijksdaalder, een stuk, of een munt noemt. Hier uit blijkt dan klarelijk, dat men geen zaak een, of enig noemt, dan na dat men een ander heeft bevat, die (gelijk verhaalt is) daar meê overëenkoomt. Maar dewijl Gods wezentlijkheit zijn wezentheit zelve is, en dewijl men van zijn wezentheit geen ialgemeen denkbeelt kan kvormen, zo is 't zeker dat de geen, die God een, of enig noemt, geen waar denkbeelt van hem heeft, of onëigentlijk van hem spreekt. Wat dit belangt, dat lgestalte een montkenning, en niet niets stellig is; 't is klaarblijkelijk dat de gehele ostoffe, ponbepaaldelijk aangemerkt, geen gestalte kan hebben, en dat gestalte alleenlijk in qd'eindige en bepaalde lighamen plaats heeft. Want de geen, die zegt dat hy een gestalte bevat, wil daar meê niets anders te kennen geven, dan dat hy een bepaalt ding, en hoedanig het bepaalt is, bevat. Deze rbepaling dan behoort niet aan het ding naar zijn swezen: maar in tegendeel, zy is het tnietweezen daar af. Dewijl dan ugestalte niets anders dan wbepaling, en bepaling xontkenning is; zo kan zy, gelijk gezegt is, niets anders, dan ontkenning wezen. Ik heb het boek, 't welk de yHoogleeraer t'Uitrecht tegen het mijne geschreven heeft, en dat na zijn overlijden uitgekomen is, aan 't veinster van een Boekverkoper gezien: en uit het weinige, dat ik 'er toen in las, oordeelde ik dat het niet waerdig was om deurgelezen, veel minder om beantwoord te worden. Ik liet dieshalven het boek daar leggen, en de meester voor de geen blijven, die hy was. Ik overwoog al lachende by my zelf, hoe d'onweetenden deurgaans de stoutsten en vaerdigsten in 't schrijven zijn. My docht dat de ......... hun waren op een zelfde wijze veilen, als de Winkeliers, die altijt het slechtste eerst tonen. Zy zeggen dat de duivel een erge gast is: maar my dunkt dat hun geest hen verre in listigheit overtreft. Vaar wel.
's Gravenhage, 2. May. 1671. |