Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Nagelate schriften

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4,16 MB)

ebook (3,80 MB)

XML (2,37 MB)

tekstbestand






Genre
non-fictie

Subgenre
vertaling
non-fictie/filosofie-ethiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Nagelate schriften

(1677)–Benedictus de Spinoza

Vorige Volgende

Tweeenzestigste Brief.
Antwoort op de voorgaande B.d.S. aan ....

Myn Heer,

 

ONze Vrient ...... heeft de brief, die 't u belieft heeft aan my te schrijven, my toegezonden, beneffens 't oordeel van uw Vrient over mijn en Deskartes agevoelen van de bvrije wil. Hy heeft zeer aangenaam aan my geweest. En hoewel ik tegenwoordiglijk door andere zaken zeer afgetrokken en verhindert word, behalven dat ik ook niet al te gezont ben; zo dwingt echter uw bezondere beleeftheit, of, 't welk ik het voornaamste acht, d' yver der waarheit, die gy hebt, my in dier voegen, dat ik uw begeerte, naar de kleinheit van mijn verstant, zal voldoen. Want ik weet niet wat uw vrient wil, eer hy zich op d' ervarentheit beroept, en een naaukeu-

[p. 636]

rige opmerking eischt. Dat hy 'er wijders bijvoegt; als van twee menschen d'een iets van enige zaak bevestigt, en d'ander het zelfde ontkent, enz. Dit is waar, zo hy verstaat dat deze twee, hoewel zy de zelf de cbewoordingen gebruiken, echter op verscheide zaken denken; en van deze zaak heb ik eertijts enige voorbeelden aan onze Vrient ..... gezonden, aan de welk ik nuschrijf, dat hy de zelfden aan u zal mededelen.

Ik ga dan voort tot die dbepaling der evrijheit, die hy de mijne zegt te wezen: maar ik weet niet van waar hy dit gehaalt heeft. Ik zeg dat die zaak vry is, de welke uit d' enige nootzakelijkheit van haar natuur fwezentlijk is, en gwerkt: maar dat die gedwongen is, dewelke van een ander hbepaalt word tot wezentlijk te zijn, en naar zekere en bepaalde wijze te werken. Tot een voorbeelt, hoewel God inootzakelijk kwezentlijk is, zo is hy echter zulks lvrijwilliglijk; om dat hy uit d'enige nootzakelijkheit van zijn natuur wezentlijk is. In dezer voegen verstaat God vrijwilliglijk zich zelf, en mvolstrektelijk alle dingen: om dat uit d' enige nootzakelijkheit van zijn natuur volgt dat hy alles verstaat. Gy ziet dan dat ik de nvrijheit niet in een ovrijwillig besluitstel, maar in een pvrijwillige nootzakelijkheit.

Maar laat ons de geschape dingen afdeelen, die alle van quitterlijke oorzaken bepaalt worden tot rwezentlijk te zijn, en naar szekere en bepaalde wijze te werken. Laat ons, om dit klarelijk te verstaan, een zeer eenvoudige zaak bevatten. Tot een voorbeelt, een steen ontfangt van zekere uitterlijke oorzaak, die hem drijft, zekere thoegrootheit van beweging, door de welke hy daar na, schoon ud'aandrift van d'uitterlijke oorzaak ophoud, nootzakelijk voortgaat in bewogen te worden. Dit dan, dat de steen zijn beweging behoud, is gedwongen, niet om dat het nootzakelijk is, maar om dat het door d' aandrijving van d' uitterlijke oorzaak bepaalt moet worden. 't Geen, dat ik hier van de steen zeg, moet van yder bezonder ding, hoe zeer men dat ook te wzamengezet, en tot zeer veel dingen bequaam bevat, verstaan worden; te weten, dat yder ding nootzakelijk van enige xuitterlijke oorzaak ybepaalt word tot zwezentlijk te zijn, en op zekere en bepaalde wijze te awerken. Wijders, bevat nu, zo 't u belieft, dat de steen, terwijl hy voorvaart in bewogen te worden, denkt en weet, dat hy, zo veel hy kan, tracht om voort te gaan in bewogen te worden. Warelijk, deze steen, dewijl hy alleenlijk van zijn bpoging bewust, en geensins converschillend is, zal geloven dat hy zeer vry is, en om geen andere oor-

[p. 637]

zaak in zijn beweging volhard, dan om dat hy wil. Dit is die menschelijke vryheit, die zy alle beroemen te hebben, en die alleenlijk hier in bestaat, dat de menschen van hun begeerten bewust zijn, en geen kennis van d' oorzaken hebben, van de welken zy bepaalt worden. Dus meent een kint, dat het dvrywilliglijk melk begeert, een toornige jongen dat hy wraak, en een blode dat hy de vlucht wil. Wijders, een dronke mensch gelooft dat hy uit een vrywillig besluit van zijn geest die dingen spreekt, die hy, nuchter zijnde, wel wilde gezwegen te hebben. Dus geloven d' uitzinnigen, klappers, en zeer veel diergelijke menschen, dat zy uit een evrywillig besluit van de fgeeft werken, en niet dat zy door drift gedreven worden. En dewijl dit gvooröordeel alle menschen ingeboren is, zo worden zy niet lichtelijk daar af ontslagen. Want hoewel d' ervarentheit genoech, en meer dan genoech leert, dat de menschen niets minder konnen, dan hun hbegeerten matigen, en hoewel zy dikwijls, terwijl zy van strijdige itochten bestreden worden, beter dingen zien, en erger dingen volgen, zo geloven zy echter dat zy vry zijn; en dit om dat zy enige dingen lichtelijk begeren, en welker begeerte lichtelijk uit de geheugenis van enig ander ding, daar aan wy dikwijls gedenken, ontstaat.

Hier meê heb ik, zo ik my niet bedrieg, genoechsamelijk verklaart wat mijn mening van de kvrije en gedwonge nootzakelijkheit, en van de lverdichte menschelijke vryheit is; daar uit lichtelijk op de tegenwerpingen van uw vrient geantwoord kan worden. Want dat hy met Deskartes zegt, dat de zelfde vry is, die van geen muitterlijke oorzaak gedwongen word; indien hy by een gedwonge mensch de geen verstaat, die iets onwillig doet, zo sta ik toe dat wy in enige dingen geensins gedwongen worden, en dat wy in deze opzicht een nvrije wil hebben: maar indien hy by gedwongen die mensch verstaat, die, hoewel niet onwillig, echter nootzakelijk werkt, gelijk ik hier voor verklaart heb; zo ontken ik dat wy in enig ding vry zijn. Maar uw vrient, in tegendeel zegt, dat wy d' oeffening der reden ogantsch vrywilliglijk, dat is, pvolstrektelijk, konnen gebruiken: daar in hy stout, ja misschien al te stoutelijk spreekt. Want wie anders, zegt hy, dan de geen, die zijn eige geweten tegenspreekt, zou ontkennen dat ik met mijn qdenkingen kan denken, dat ik schrijven, en niet schrijven wil? Ik zou wel willen weten van welk rgeweten hy hier anders spreekt, als van het geen, 't welk ik hier voor, met het voorbeelt van de steen, verklaart heb. Ik, wat my aangaat, om mijn geweten, dat is de reden en ervarentheit niet tegen te spreken,

[p. 638]

en de svooröordeelen en onweetentheit niet te koesteren, ontken dat ik door enig tvolstrekt vermogen van te denken kan denken, dat ik schrijven, of niet schrijven wil. Maar ik beroep my op zijn eige geweten, die zonder twijffel ondervonden heeft, dat hy in zijn slaap niet het vermogen van te denken heeft, dat hy schrijven, en niet schrijven wil: gelijk ook dat hy, als hy droomt dat hy schrijven wil, niet de macht heeft van niet te dromen dat hy schrijven wil. Ik acht ook dat hy niet minder ondervonden heeft, dat de ugeest niet altijt even bequaam is om op een zelfde wvoorwerp te denken: maar dat, naar dat het lighaam bequamer is om het xbeelt van dit, of dat voorwerp daar in te yverwekken, de zgeest ook in dezer voegen bequamer is om dit, of dat voorwerp t'aanschouwen. Als hy 'er wijders byvoegt, dat d' oorzaken, om de welken hy zijn geest tot het schrijven toegepast heeft, hem wel tot schrijven hebben bewogen, maar niet gedwongen, zo zegt hy niets anders, indien gy de zaak wel wilt overwegen, dan dat zijn agemoed toen in dier voegen gestelt was, dat d' oorzaken, die hem t' andere tijden, te weten toen hy van enige grote bhartstocht bestreden wierd, hem toen niet, en nu gemakkelijk hebben konnen buigen: dat is, d' oorzaken, die hem t' andere tijden niet konden dwingen, hebben hem nu gedwongen, niet om onwillig te schrijven, maar om dat hy begerig zou zijn tot nootzakelijk te schrijven. Dat hy'er wijders byvoegt, dat, indien wy van cuitterlijke oorzaken gedwongen wierden, niemant de dhebbelijkheit van deucht zou konnen verkrijgen; ik weet niet wie tot hem gezegt heeft, dat niet uit zekere nootschikkelijke nootzakelijkheit, maar alleenlijk uit evrywillig besluit van de geest kan gebeuren, dat wy stantvastig en bestandig van gemoed zijn. Voorts, dat hy'er bydoet, dat, als dit gestelt is, alle boosheit te veröntschuldigen zal zijn; wat volgt daar uit? Want de boze menschen zijn niet minder te vrezen, en niet min schadelijk, dan als zy nootzakelijk quaat zjn. Maar bezie hier af, zo 't u belieft, het achtste hooftdeel van het tweede deel in mijn fAanhangsel over Deskartes gBeginselen. Eindelijk, ik zou wel willen dat uw vrient, die deze dingen my tegenwerpt, aan my antwoordde op wat wijze hy de menschelijke deucht, die uit een hvrywillig besluit van de igeest spruit, gezamentlijk met Gods kvoorschikking, bevat. Indien hy met Deskartes belijd dat hy dit niet kan overëenbrengen, zo poogt hy de pijl, daar meê hy zich alreê gewond heeft, tegen my te schieten. Maar te vergeefs: want indien gy mijn gevoelen naerstiglijk gelieft t' onderzoeken, zo zult gy zien dat alles wel overëenkoomt, enz.

a
Sententia.
b
Liberum arbitrium.
c
Vocabula.
d
Definitio.
e
Libertas.
f
Existere.
g
Agere.
h
Determinare.
i
Necessariò.
k
Existere.
l
Liberè.
m
Absolutè.
n
Libertas.
o
Decretum liberum.
p
Necessitas libera.
q
Causae externae.
r
Existere.
s
Ratio certa ac determinata.
t
Quantitas.
u
Impulsus.
w
Composita.
x
Causa externa.
y
Determinari.
z
Existere.
a
Agere.
b
Conatus.
c
Indifferens.
d
Liberè.
e
Decretum liberum.
f
Mens.
g
Praejudicium.
h
Appetitus.
i
Affectus.
k
Libera & coacta necessitas.
l
Ficta humano libertas.
m
Causa externa.
n
Liberum arbitrium.
o
Liberrimè.
p
Absolutè.
q
Cogitationes.
r
Conscientio.
s
Praejudicia.
t
Potentia absoluta.
u
Mens.
w
Objectum.
x
Imago.
y
Existere.
z
Mens.
a
Animus.
b
Affectus.
c
Causae externae.
d
Habitus.
e
Decretum liberum.
f
Appendix.
g
Principia.
h
Decretum liberum.
i
Mens.
k
Praeordinatio.

Vorige Volgende