Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de SpinozaZesenzestigste Brief.
| |
[p. 644] | |
idenkbeelt van 't lighaam is, 't welk kdadelijk wezentlijk is; en dieshalven, der ziels vermogen van te verstaan strekt zich alleenlijk tot die dingen uit, de welken van dit ldenkbeelt des lighaams in zich bevat worden, of die daar uit volgen. En dit denkbeelt des lighaams msluit geen andere ntoeëigeningen van God in, en drukt ook geen anderen uit, dan od'uitgestrektheit en pdenking. Want des zelfs qgedenkbeelde, ofgedachte zaak, namelijk het rlighaam (volgens de zeste sVoorstelling van het tweede deel in mijn Zedekunst) heeft God tot toorzaak, voor zo veel zy onder de utoeëigening van wuitgestrektheit, en niet voor zo veel zy onder enige andere toeëigening aangemerkt word, en dieshalven (volgens de zeste xKundigheit van 't eerste deel in mijn Zedekunst) dit ydenkbeelt van 't lighaam zsluit aGods kennis in, voor zo veel het onder de toeëigening van uitgestrektheit aangemerkt word. Wijders, dit denkbeelt, voor zo veel het een bwijze van denken is, heeft ook (volgens de zelfde cVoorstelling) God tot doorzaak, voor zo veel hy een edenkende zaak is, en niet voor zo veel hy onder enige andere ftoeëigening aangemerkt word: in voegen dat (volgens de zelfde gKundigheit) het hdenkbeelt van dit denkbeelt iGods kennis kinsluit, voor zo veel hy onder de toeëigening van ldenking, en niet onder enige andere toeëigening aangemerkt word. Zo blijkt dan dat de mmenschelijke ziel, of het ndenkbeelt van 't menschelijk lighaam, geen andere otoeëigeningen van God, dan deze twee, pinsluit, noch quitdrukt. Voorts, uit deze twee toeëigeningen, of uit der zelfder raandoeningen kan (volgens de tiende sVoorstelling van 't eerste deel in mijn Zedekunst) geen andere toeëigening van God tbesloten, noch ubevat worden. Ik besluit dan dat de wmenschelijke ziel geen xtoeëigening van God, dan deze, kan kennen; 't welk te bewijzen stond. Dat gy'er bijvoegt, of'er dan zo veel zwerrelden agestelt moeten worden, als 'er btoeëigeningen zijn; bezie hier af het cBijvoegsel van de zevende dVoorstelling in het tweede deel van mijn Zedekunst. Wijders, men zou deze Voorstelling lichtelijker konnen ebetogen, met de zaak tot ongerijmtheit te brengen: en deze fslach van betogen verkies ik gemenelijk boven d'ander, als de Voorstelling gontkennig is, om dat zy meer met de natuur van die hgelijke dingen overëenkoomt. Maar dewijl gy alleenlijk iets istellig verëischt, treê ik tot het ander over; 't welk is, of een zaak van een andere voortgebracht kan worden, in de welke zo wel de kwezentheit, als de lwezentlijkheit verschilt. Want de dingen, die dus van malkander verschillen, schijnen niets | |
[p. 645] | |
gemeen te hebben. Doch dewijl alle mbezonderen, behalven de genen, die van huns gelijken voorgebracht worden, zo in wezentheit, als in wezentlijkheit, van hun noorzaken verschillen, zo zie ik hier geen reden van te twijffelen. Maar in welke zin ik versta dat God od' uitwerkende oorzaak, zo van de wezentheit, als van de wezentlijkheit der dingen is, ik geloof dat ik my genoech uitgedrukt en verklaart heb in p't Bijvoegsel, en in de qToegift van de vijfentwintigste rVoorstelling in 't eerste deel van mijn Zedekunst. Wy uvormen uit het wdenkbeelt, 't welk wy van een xwezend hebben, dat yvolstrektelijk onëindig is, de zKundigheit van a't Byvoegsel van de tiende bVoorstelling in 't eerste deel van onze cZedekunst, gelijk ik in 't einde van het zelfde Byvoegsel aangewezen heb; en niet hier uit, dat'er dwezenden zijn, of konnen wezen, die, drie, vier, en meer etoeëigeningen hebben. Eindelijk, de bvoorbeelden, die gy eischt, zijn van 't eerste geslacht in de cdenking, namelijk een dverstant, dat evolstrektelijk fonëindig is; maar in gd' uitgestrektheit de hbeweging en rust: doch van het tweede geslacht zijn, de gedaante van i't Heeläl, 't welk, hoewel het op onëindige wijzen verändert, echter altijt de zelfde blijft; bezie hier af het kByvoegsel van het zevende lvoorbewijs voor de veertiende mVoorstelling in het tweede deel van mijn nZedekunst. Ik acht dat ik (waarde Heer) op uw oTegenwerpingen, en op die van onze vrient geantwoord heb. Indien gy echter acht dat'er noch enige zwarigheit overig is, zo verzoek ik dat het u belief de zelfde aan my bekent te maken, om die, indien 't my mogelijk is, ook wech te nemen
Hage, 29. Jul. 1675. |
|