Tweeenzeventigste Brief.
Antwoort op de voorgaande B.d.S. aan ....
Myn Heer,
DAt gy verzoekt of uit de abevatting van bd' uitgestrektheit alleen de cverscheidenheit der dingen dvan voren ebetoogt kan worden, ik acht dat ik alreê klarelijk genoech getoont heb, dat dit onmogelijk is, en dat dieshalven Deskartes de fstoffe qualijk door gd'uitgestrektheit hbepaalt; maar dat zy nootzakelijk door een itoeeigening, die d' eeuwige en onëindige kwezentheit uitdrukt, verklaart moet worden. Maar misschien zal ik, zo wy in 't leven blijven, met u eens klarelijker hier af handelen: want ik heb tot noch toe niets hier af in ordening konnen schikken. Doch dat gy'er bijvoegt, dat wy uit de lbepaling van yder zaak, in zich aangemerkt, niet meer dan een enige meigenschap konnen nafleiden; dit heeft misschien plaats in od' enkelste dingen, of in de pwezenden der reden, tot de welken ik ook de qgestalten betrek maar niet in de rzakelijke dingen. Want hier uit alleen, dat ik God sbepaal een twezend te zijn, tot welks uwezentheit de wwezentlijkheit behoort, besluit ik veel van zijn xeigenschappen; te weten, dat hy nootzakelijk ywezentlijk is, dat hy zenig, aonveränderlijk, bonëindig, enz. is. Op deze wijze zou ik veel andere cvoorbeelden konnen bijbrengen, die ik heden achterlaat. Eindelijk verzoek ik dat gy verneemt of de dVerhandeling van de Heer Huet (te weten tegen onze eGodgeleerde staatkundige Verhandeling) van de welke gy te voren geschreven hebt, alreê uitgegeven is, en of gy een. fafdruk-