Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1820)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1820)–A.C.W. Staring–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 88]
[p. 88]

Ada en Rijnoud.

 
Die geboden dienst versmaadt,
 
Wenscht er wel om, als 't is te laat.
 
 
 
P.C. Hooft.
 
Granida.
 
Eens leefde er, in den ouden tijd,
 
Een Meisje, schoon en jong;
 
Wier zoet gelaat het teeder hart
 
Des eêlsten Ridders vong.
 
 
 
Reeds had haar Rijnoud, even trouw,
 
Drie jaren lang bemind;
 
Doch Ada sloeg, drie jaren lang,
 
Zijn zuchten in den wind.
 
 
[pagina 89]
[p. 89]
 
Hij bleef haar, als haar schaduw, bij:
 
Niets trof de wreede Maagd!
 
Zij zag, met spot, den frisschen bloei
 
Zijns levens weggeknaagd.
 
 
 
Dat leven, eerst door vrome daân
 
Beroemd in 't gansche land,
 
Sloop ledig weg, en schild en kling
 
Hong roestend aan den wand.
 
 
 
Het trof haar niet! en Rijnoud vlood,
 
In 't eind vertwijflend, heen;
 
En doolde in 't veld, op Gods genaâ;
 
En niemand wist waarheen.
 
 
 
Als Ada zulks ter ooren kwam,
 
Zoo deed haar 't harte zeer;
 
Zij dacht zijn deugd en trouw terug,
 
En wenschte Rijnoud weêr.
 
 
[pagina 90]
[p. 90]
 
Zij zingt, zij jokt wel, als voortijds;
 
Het veinzend aanzigt lacht;
 
Doch rustloos woelt haar kranke geest,
 
En maalt op één gedacht.
 
 
 
Haar Balling volgt haar overal;
 
Zij hoort zijn tred, zijn stem;
 
Met zoeter toon lokt ieder dag;
 
Lokt ieder stond tot hem!
 
 
 
‘Niet langer, neen!’ De fierheid zwicht;
 
De liefde wint den strijd!
 
Zij zweert, hem, dien zij trotsch verstiet,
 
Te zoeken wijd en zijd.
 
 
 
Fluks hult ze, in ijzren wapentuig,
 
Haar boezem van albast,
 
En gespt een wigtig oorlogszwaard
 
Om 't ranke middel vast,
 
 
[pagina 91]
[p. 91]
 
Maar floers verbergt den gulden riem,
 
En wappert van haar lans;
 
Haar helm is zonder vederbos;
 
Haar harnas zonder glans.
 
 
 
En op het doffe ridderschild
 
Schrijft zij, met treurig zwart:
 
‘Of vond ik, wat ik dolend zoek;
 
Of stierf ik aan mijn smart.’
 
 
 
Zoo trok de Maagd, berg op, berg af;
 
De wijde waereld in.
 
Hoe hard het staal haar drukken mogt,
 
Onwrikbaar stond haar zin.
 
 
 
Des middags trof haar 't zonnevuur;
 
Des nachts de kille douw.
 
Zij achtte douw noch zonnevuur;
 
Zij voelde slechts haar rouw.
 
 
[pagina 92]
[p. 92]
 
Nu had zij, drie paar maanden lang,
 
Op vruchteloozen togt,
 
Zijn spoor bevraagd en nagerend,
 
Gemist en weêrgezocht;
 
 
 
Wanneer haar ros, om d' avendtijd,
 
Een mastwoud binnentrad;
 
Daar wolf en beer, de plaag der streek,
 
Zijn nare woonplaats had.
 
 
 
De Schoone, mijmrend voortgesneld,
 
Bemerkt haar dwalen niet,
 
Tot reeds de zon, ter kim gedaald,
 
Een bleeker flikkring schiet -
 
 
 
Het roofgediert', door 't bosch verspreid,
 
Reeds hongrig huilt naar buit;
 
En 't pad haar, over zwellend mos,
 
Terug wijst noch vooruit.
 
 
[pagina 93]
[p. 93]
 
Doch eer de leste schemering
 
In vollen nacht verdwijnt,
 
Ontwaart ze een vromen kluizenaar,
 
Die bij een rots verschijnt.
 
 
 
‘O vrome Kluiznaar, hoor mij toch!
 
Hoor mij meêdogend aan!
 
En laat een armen zwerveling
 
Geen menschenhulp ontstaan!’
 
 
 
Zoo smeekt ze. Een stem, die hulp belooft,
 
Klinkt vrolijk haar te moet.
 
Hij komt; hij leidt haar schreden voort,
 
Met jeugdig wakkren spoed.
 
 
 
Zij volgt hem, waar ze in 't klipgewelf
 
De haardsteê glinstren ziet;
 
Terwijl een voordak 't moede ros
 
Beschut en leger biedt.
 
 
[pagina 94]
[p. 94]
 
Een korfjen, aan den hazelaar,
 
Vol wilde vrucht gegaard;
 
Een moesgerigt, uit houten kop,
 
Is 't welkom van den waard.
 
 
 
De honig staat er feestlijk bij,
 
En zijn begraven schat,
 
De wijnkruik, die, tot dezen stond,
 
Geen gast ontzegeld had.
 
 
 
Voor 't rijsvuur, dat hun spaarzaam licht,
 
Zet hij den kleinen disch;
 
En vangt nu aan: ‘Hoe ver uw burg
 
Van deze wildernis?’
 
 
 
Het antwoord is een diepe zucht.
 
Wat moet, wat durft de Maagd!
 
Verloochnen? Waar een heilig man,
 
Haars levens redder, vraagt?
 
 
[pagina 95]
[p. 95]
 
Bekennen? 't Geen zijn strenge tucht
 
Slechts laakbren mistred heet!
 
Als boetling schaamrood voor hem staan,
 
In 't onjonkvrouwlijk kleed!
 
 
 
De zelfstrijd perst haar boezem saam
 
Zij wendt het duister oog
 
Beproevend op den kluizenaar;
 
Met smeeking weêr omhoog,
 
 
 
In 't lest, vertrouwen slaakt haar tong,
 
Door kille vrees beklemd;
 
En 't antwoord breekt de lippen uit,
 
Terwijl ze in tranen zwemt:
 
 
 
‘Ach, Vader, 'k ben niet, wat gij waant!
 
Vergeef mijn valschen schijn!
 
Een sluijer moest mijn tooi, dit zwaard
 
Niet aan mijn gordel zijn.
 
 
[pagina 96]
[p. 96]
 
Eilaas, ik ben een zwakke maagd;
 
Die hooploos ommedwaalt;
 
Die, treurend om verbeurd geluk,
 
Door heel de waereld dwaalt!
 
 
 
Te veel geroems, te flaafsch gevlei
 
Bedierf allengs mijn aard:
 
Het zoet der liefde werd mij niets,
 
De glorie alles waard!
 
 
 
Een ridder kwam, en bood mij trouw;
 
Hij was de bloem van 't land!
 
Maar ik, door ijdlen trots bedwelmd,
 
Verwierp ook Rijnouds hand.’
 
 
 
‘“Hoe, Ada! Ada! zie mij aan!
 
Wat sloot ons oog en oor!
 
'k Ben Rijnoud! Dit gefolterd hart
 
Stond nog zijn wanhoop door.
 
 
[pagina 97]
[p. 97]
 
't Bleef u verpand! Maar gij! hoe smolt
 
Uw lange afkeerigheid?
 
Kon 't spot met Rijnouds jammer zijn;
 
Gij hadt zijn dood bereid!
 
 
 
Gij - mijn?”’ Zij prangt hem aan haar borst;
 
Haar ziel zweeft op haar mond;
 
‘Voor eeuwig!’ snikt ze, en de eerste kus
 
Bezegelt hun verbond.
 
 
 
En nu, gij Meisjes, blond en bruin;
 
De sier van onzen tijd!
 
Ik predik met gebogen knie;
 
Des hoort mij zonder spijt!
 
 
[pagina 98]
[p. 98]
 
Houdt vast, wanneer een Rijnoud komt!
 
Houdt vast zoo duur een vrind!
 
Te menig, die met Ada zoekt,
 
En niet met Ada vindt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken